Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:527, 17/02165

Parket bij de Hoge Raad, 19-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:527, 17/02165

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 mei 2017
Datum publicatie
7 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:527
Formele relaties
Zaaknummer
17/02165

Inhoudsindicatie

Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Gebondenheid appelrechter aan grieven in het kader van art. 243 Rv. Grenzen rechtsstrijd hoger beroep. Kwade trouw schuldenaar door in buitenland bevel tegen bewindvoerder te vorderen dat deze aldaar zijn taak uitvoert? Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02153.

Conclusie

Zaaknr: 17/02165

mr. L. Timmerman

Zitting: 19 mei 2017

Conclusie inzake:

Portugal Telecom International Finance B.V.

tegen

Citicorp Trustee Company Ltd.

1 De feiten en het procesverloop

Inleiding

1.1.

Deze conclusie heeft uitsluitend betrekking op een prealabele kwestie. De rolraadsheer bij de Hoge Raad heeft op 2 mei verzocht te concluderen met betrekking tot de vraag wie er in deze zaak moeten worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Er zijn door betrokkenen op 1 mei, 4 mei en 8 mei met het oog op beantwoording van de voorvraag stukken ingediend. De zaak tussen Portugal Telecom International Finance B.V. (hierna: PTIF) en Citicorp Trustee Company Ltd. (hierna: Citicorp) loopt samen met een andere zaak. Het gaat om de zaak tussen OI Brasil Holdings Cooperatief U.A. (hierna: Oi Coop) enerzijds en Citadel Equity Fund Ltd., Syzygy Capital Management Ltd. (Aurelius), Trinity Investment Designated Activity Company en York Global Finance Fund L.P. anderzijds. Ik neem in deze zaak ook een conclusie.

1.2.

De onderhavige conclusie is gebaseerd op de volgende stukken:

- De beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 (surseancenummer C/13/16/43 S).

- De beschikking van het Hof Amsterdam van 19 april 2017 (zaaknummer 200.209.198/01).

- De brief van 1 mei 2017 van mr. R.M. Hermans, namens Portugal Telecom International Finance B.V., waarin deze de onderhavige prealabele kwestie aan de orde stelt.

- De namens mr. J.L.M. Groenewegen, curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V., geschreven brief van mr. dr. T.T. van Zanten, d.d. 4 mei 2017.

- De brief van 8 mei 2017 van mr. J.W.H. van Wijk, namens Citicorp Trustee Company Ltd.

Ik merk nog op dat ik bij het opstellen van de conclusie geen gebruik heb kunnen maken van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 29 maart 2017 omdat dit nog niet beschikbaar is.

Beschikking Rechtbank Amsterdam

1.3.

De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 2 februari 2017 het verzoek van bewindvoerder mr. J.M.L. Groenewegen alsmede het verzoek van Citicorp, strekkende tot het intrekken van de voorlopig verleende surseance van betaling en tot het uitspreken van het faillissement van PTIF afgewezen.

Beschikking Hof Amsterdam

1.4.

Het Hof Amsterdam heeft bij beschikking van 19 april 2017, gewezen tussen Citicorp als appellant en PTIF als geïntimeerde, i) de beschikking van 2 februari 2017 van de Rechtbank Amsterdam vernietigd, ii) de aan PTIF voorlopig verleende surseance van betaling ingetrokken, iii) PTIF in staat van faillissement verklaard, iv) en mr. J.L.M. Groenewegen als curator aangesteld.

1.5.

Uit de beschikking van het hof blijkt dat op 29 maart 2017 een zitting heeft plaatsgevonden en dat zijn verschenen:

- Citicorp, vertegenwoordigd door mrs. B.W.G. van der Velden, S.J. van Calker en W.H.J. van den Wildenberg;

- PTIF, vertegenwoordigd door mrs. R.D. Vriesendorp, R. van den Sigtenhorst en K.M. Sixma;

- Mr. J.L.M. Groenewegen, als bewindvoerder van PTIF;

- Oi Coop, in haar hoedanigheid van schuldenaar van PTIF, vertegenwoordigd door mr. V.G.M. Leferink.

1.6.

Uit de beschikking blijkt voorts dat tevens een aantal belanghebbenden en/of schuldeisers ter zitting is verschenen. Het hof geeft in de beschikking het volgende overzicht:

“Voorts zijn namens Capricorn Capital Ltd., Trinity Investments Designated Activity Company en York Global Finance Fund (hierna: Capricorn c.s.), die als houder van door PTIF uitgegeven beursgenoteerde obligaties (hierna ook: notes), en tevens als leden van de International Bondholder Committee belanghebbenden zijn in de onderhavige procedure, verschenen mrs. F. Verhoeven, G.H. Gispen en D.G.J. Heems, advocaten te Amsterdam. Mrs. Verhoeven en Gispen voornoemd zijn tevens verschenen namens Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.1. (hierna: Monarch) en Citadel Equity Fund Ltd, (hierna: Citadel) die als houders van notes belanghebbenden zijn in de onderhavige procedure.

Verder is verschenen mr. S. van Noorden, advocaat te Amsterdam, namens Golden Tree Asset Management LLP. (hierna: Golden Tree). Daarnaast is namens Pedro da Cavea Co Ltd. (hierna: Pedro da Cavea) nog verschenen [A], bijgestaan door mr. P.A. Josephus Jitta, advocaat te Amsterdam.

Als toehoorder namens Citco Nederland in haar hoedanigheid van schuldeiser van PTIF is verschenen mr. A. Rosielle, advocaat te Amsterdam.

Ten slotte zijn namens de bewindvoerder van Oi Coop verschenen mrs. E.J. Schuurs en Y.S. Beerepoot, advocaten te Amsterdam.”

1.7.

In r.o. 2.1 van de beschikking overweegt het hof het volgende:

“Naar analogie van art. 220 van de Faillissements (Fw) heeft de behandeling van het onderhavige beroep plaats in raadkamer. Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen. Ook de bewindvoerder van Oi Coop mag hierbij aanwezig zijn.”

1.8.

In r.o. 2.2 van de beschikking overweegt het hof het volgende:

“Namens Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea zijn (bewijsstukken overgelegd waarmee genoegzaam is aangetoond in welke hoedanigheid zij bij de behandeling van het hoger beroep in raadkamer zijn verschenen en dat zij ieder voor zich belang hebben om hierbij aanwezig te zijn. Gelet hierop heeft het hof bepaald dat Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea bij de behandeling aanwezig mogen zijn. Ook mr. Rosielle voornoemd mag de behandeling bijwonen nu zij onweersproken heeft verklaard dat haar cliënte (Citco) belanghebbende is.”

Correspondentie in cassatie

1.9.

In zijn aanbiedingsbrief van 1 mei 2017, gericht aan de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden, heeft de advocaat van PTIF, te weten mr. R.M. Hermans, aangevoerd dat onduidelijk is wie moeten verstaan onder partijen in de zin van art 244 lid 3 Fw. PTIF wijst op de samenhang tussen art. 243 en art. 244 Fw. Hieruit zou volgen dat de voormalig bewindvoerder, thans de curator, die geen zelfstandig beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 2 februari 2017, niet als partij is aan te merken. Voorts stelt PTIF zich op het standpunt dat de partijen die het Hof Amsterdam heeft toegelaten tot de behandeling in raadkamer geen partij zijn in de zin van art. 244 lid 3 Fw, en dus niet behoeven te worden opgeroepen. Ten slotte voert PTIF aan dat de bewindvoerder en de door het Hof Amsterdam tot de behandeling in raadkamer toegelaten partijen niet hebben te gelden als een partij die in de vorige instantie is verschenen in de zin van art. 426b Rv, zodat deze partijen geen verweerschrift kunnen indienen en niet kunnen deelnemen aan de mondelinge behandeling.

1.10.

Uit de namens mr. J.L.M. Groenewegen, curator in het faillissement van PTIF, geschreven brief van mr. dr. T.T. van Zanten, d.d. 4 mei 2017, blijkt dat de curator zich op het hiernavolgende standpunt stelt. De curator voert aan dat de door PTIF gesuggereerde onduidelijkheid er niet is. Dat de bewindvoerder voor de behandeling in hoger beroep moeten worden opgeroepen, is in art. 243 lid 3 Fw opgenomen, omdat de wetgever diens aanwezigheid zo belangrijk vond dat hij dit in gevallen waarin de bewindvoerder niet zelf het verzoek tot intrekking heeft gedaan, niet aan de discretie van het hof wilde overlaten. Verwezen wordt naar Kamerstukken II 1933/34, 424. Het is nauwelijks voorstelbaar dat de wetgever tegelijkertijd heeft beoogd om in een dergelijk geval de aanwezigheid van de bewindvoerder/curator bij de daarop volgende behandeling in cassatie juist te blokkeren, zonder daar ook maar één woord aan te wijden. Meer algemeen acht de curator het moeilijk voorstelbaar dat behandeling van een cassatieberoep dat is ingesteld tegen de intrekking van de surseance van betaling en in het verlengde daarvan tegen de daarop volgende omzetting in een faillissement, zou kunnen plaatsvinden zonder dat de curator daarbij in de gelegenheid wordt gesteld om verweer te voeren en te worden gehoord. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin de intrekking van de surseance in eerste instantie ook door de (toen nog) bewindvoerder is verzocht, die intrekking in hoger beroep mede is gebaseerd op het feit dat PTIF onvoldoende met de bewindvoerder heeft samengewerkt en hem onvoldoende heeft geïnformeerd en over die oordelen in cassatie wordt geklaagd. In de commentaren op de regeling van art. 244 Fw wordt overigens ook zonder uitzondering ervan uitgegaan dat bewindvoerder/curator door de griffier op de voet van art. 244 lid 3 Fw voor de behandeling in cassatie dient te worden opgeroepen. Verwezen wordt naar SDU Commentaar Insolventierecht, art. 244 Fw, C.4; GS Faillissementswet, art. 244 Fw, aant. 1; T&C Insolventierecht, 10e druk, art. 244 Fw, aant. 2.

De curator verzoekt de Hoge Raad in overweging te nemen:

i) om te bepalen dat, zoals gebruikelijk, verder volstaan wordt met een op de kortst mogelijke termijn in te dienen verweerschrift; er bestaat geen recht op mondelinge behandeling in cassatie en in deze procedure is aan het recht op een oral hearing ook al ruim voldaan; het voordeel van het achterwege blijven van een zitting (wat in insolventieprocedures in cassatie ook gebruikelijk is) is ook dat daarmee de door PTIF opgeworpen partijperikelen worden opgelost;

ii) om althans op de kortst mogelijke termijn, en niet eerst eind juni, een zittingsdatum vast te stellen, met bepaling dat de curator van PTIF voordien een verweerschrift kan indienen;

iii) artikel 80a Wet RO buiten toepassing te laten;

iv) zonder dagbepaling af te wachten zo spoedig mogelijk tot een conclusie van de procureur-generaal te komen;

v) de in artikel 44 lid 3 Rv genoemde termijn te verkorten; en

vi) zo spoedig mogelijk daarna uitspraak te doen.

1.11.

Mr. J.W.H. van Wijk heeft, per brief van 8 mei 2017 gericht aan de Voorzitter van de Burgerlijke Kamer en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, aangekondigd verweer te zullen voeren namens Citicorp. Met betrekking tot de prealabele kwestie stelt Citicorp zich op het hiernavolgende standpunt. Citicorp acht iedere vertraging in de onderhavige zaak onwenselijk, in welk verband Citicorp verwijst naar de gerechtelijke herstructureringsprocedure (de zogenoemde RJ-procedure) die in Brazilië loopt. PTIF en Oi Coop hebben samen met de andere ‘RJ-schuldenaren’ gevraagd om een ‘geconsolideerde’ RJ-procedure, waarin zijn gezamenlijk één – door het Braziliaanse insolventierecht beheerst – akkoord aanbieden (het RJ-akkoord). De noteholders van PTIF, namens wie Citicorp optreedt, hebben de zorg dat zij zullen worden benadeeld, indien het zogenoemde RJ-akkoord wordt aangenomen in een stemming daarover. De noteholders zullen bij uitvoering van het RJ-akkoord aanzienlijk minder krijgen dan recht doet aan hun gerechtvaardigde belangen als schuldeisers van PTIF. Het is de verwachting dat de stemming over het RJ-plan op korte termijn zal plaatsvinden. De recent aangestelde curator van PTIF zou nog kunnen voorkomen dat PTIF onder het RJ-akkoord zonder noemenswaardige compensatie afstand doet van haar vermogen. Bovendien kan de curator voorkomen dat PTIF (in de toekomst) vermogen buiten bereik van de Nederlandse boedel plaatst (hetgeen eerder wel is gebeurd). Om die reden hebben de noteholders Citicorp geïnstrueerd het faillissement van PTIF aan te vragen, welk verzoek door het Hof Amsterdam bij de beschikking is toegewezen. De curator, mr. Groenewegen, kan echter pas effectief voor de gezamenlijke schuldeisers van PTIF opkomen zodra de voorliggende cassatieprocedure is afgerond. In verband met erkenning van het Nederlandse faillissement van PTIF is het namelijk van belang dat het Nederlandse faillissement onherroepelijk wordt. Citicorp verzoekt het parket en de Hoge Raad te bevorderen dat het cassatieberoep van PTIF met de grootst mogelijk spoed wordt behandeld en een daarbij passende procesorde te bepalen. Citicorp doet ten slotte hetzelfde verzoek als de curator van PTIF.

2 De beantwoording van de voorvraag

Ik maak een opmerking vooraf: voor de verschillende betrokkenen in deze procedure staan grote geldelijke belangen op het spel. In de beschikking van het hof van 19 april 2017 wordt gesproken over bedragen van enkele miljarden Euro’s. Het lijkt mij redelijk dat deze belanghebbenden ook in cassatie hun zegje kunnen doen en de Hoge Raad en zijn parket voor hun oordeelsvorming van uiteenlopende standpunten kunnen kennisnemen.

Art. 243 en art. 244 Fw

2.1.

Art. 243 Fw bepaalt het volgende:

‘1. Gedurende acht dagen na de dag der beschikking heeft, in geval van intrekking der surseance, de schuldenaar, en, ingeval de intrekking der surseance geweigerd is, hij, die het verzoek tot intrekking heeft gedaan, recht van hoger beroep tegen de beschikking der rechtbank.

[…]

3. De voorzitter van het gerechtshof bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste hen, die het verzoek tot intrekking hebben gedaan, de schuldenaar en de bewindvoerders bij brieven tegen de bepaalde dag op.’

Lid 3 van dit wetsartikel bepaalt dat, in het geval van hoger beroep, de griffier ten spoedigste oproept: 1) hen, die het verzoek tot intrekking (van de surseance) hebben gedaan, 2) de schuldenaar en 3) de bewindvoerders.

2.2.

Art. 244 Fw bepaalt het volgende:

‘1. Gedurende acht dagen na de beschikking van het gerechtshof kan de daarbij in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen.

[…]

3. De voorzitter van de Hoge Raad bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste de partijen bij brieven tegen de bepaalde dag op. De beschikking van de Hoge Raad wordt door de griffier terstond medegedeeld aan die van de rechtbank.’

Lid 1 van dit wetsartikel bepaalt dat de door het hof in het ongelijk gestelde partij in cassatie kan komen. Lid 3 bepaalt dat de griffier ten spoedigste ‘de partijen’ bij brieven oproept.

Citicorp

2.3.

Het is evident dat Citicorp opgeroepen dient te worden voor de behandeling van het verzoekschrift. Citicorp is verweerder, zoals uit het cassatieverzoek blijkt.

Art. 3.5.5.1 Procesreglement Hoge Raad

2.4.

Voor de overige betrokkenen is mijns inziens art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad relevant. Dit artikel houdt in dat de griffier van de Hoge Raad onverwijld afschriften van het verzoekschrift zendt aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen met het oog op het indienen van een verweerschrift. Dit voorschrift is geschreven met het oog op een schriftelijke afdoening van het cassatieverzoek. Ik zou dit voorschrift zoveel mogelijk overeenkomstig willen toepassen in geval het verzoekschrift mondeling wordt behandeld. Dit betekent dat de griffier een oproeping voor de mondelinge behandeling aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen. Ik merk nog op dat art. 3.5.1.2 van dit reglement bepaalt dat het reglement voor faillissementszaken slechts geldt, voor zover dit verenigbaar is met de Faillissementswet. Ik zie echter geen strijd met art. 244 lid 3 Fw. Art. 3.5.5.1 vult art. 244 lid 3 Fw veeleer aan.

Ten overvloede

2.5.

Ik maak ten overvloede nog een opmerking in verband met art. 3.5.5.1 van het Procesreglement. Dit voorschrift vindt mijns inziens steun in de regeling voor rekesten, zoals die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen.

2.6.

Art. 362 lid 2 Fw bepaalt het volgende:

‘De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet van toepassing op verzoeken ingevolge deze wet.’

Dit betekent dat de rekestenregeling uit Rv. in eerste aanleg niet op de faillissementsprocedure van toepassing is.

2.7.

Uit de wetsgeschiedenis is het volgende over de invoering van art. 362 lid 2 Fw te lezen:

“Met het oog hierop is met de Adviescommissie voor het Burgerlijk procesrecht overleg gevoerd omtrent de vraag voor welke specifieke verzoekschriftprocedures waarvoor de huidige algemene regeling van de artikelen 429a tot en met 429t Rv niet in werking zijn getreden, de algemene regeling van derde titel van wetsvoorstel 26 855 buiten toepassing zou moeten blijven. De Adviescommissie en de Orde zijn van mening dat voor verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, gegeven de specifieke rechtsgang die in die wet is neergelegd, de derde titel buiten toepassing zou moeten worden verklaard. Ik deel deze opvatting. In het wetsvoorstel wordt artikel 362 FW dan ook in deze zin gewijzigd. […]. Overigens verdient het opmerking dat de omvang van veranderingen op dit vlak zullen meevallen. Ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, past de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toe [cursivering A-G].”1

2.8.

Uit dit citaat kan worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft de (algemene) regeling voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel niet van toepassing te laten zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Echter, ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, waaronder dus verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, past de rechter die ‘algemene regeling’ zoveel mogelijk analogisch toe.

2.9.

In haar conclusie bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007/243 merkt A-G Wesseling-Van Gent het volgende op met betrekking tot de betekenis van art. 362 lid 2 Fw:

“Hoewel art. 362 lid 2 Fw slechts verwijst naar Boek I, titel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg is opgenomen, is m.i. via de schakelbepaling van art. 362 Rv. de regeling van het hoger beroep tegen beschikkingen (Boek I, titel 7, afdeling 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) evenmin van toepassing op het faillissementsgeding. Zou dit niet het geval zijn, dan zou het systeem van het aanwenden van rechtsmiddelen van de art. 8-12 Fw overigens op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. Hetzelfde geldt voor de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen, zodat art. 426 Rv., dat bepaalt dat beroep in cassatie kan worden ingesteld door eenieder die in één der vorige instanties is verschenen, eerste aanleg dan wel hoger beroep, in dit geding niet van toepassing is.”2

2.10.

Hier sluit ik mij bij aan. Dit betekent dat titel drie, de vierde afdeling van titel 7 (art. 358-362 Rv) en de vijfde afdeling van titel 11 (art. 426-429 Rv) van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet rechtstreeks van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toepast.

2.11.

Art. 426 lid 1 Rv bepaalt het volgende:

‘1. Tegen beschikkingen op rekest kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een der vorige instantiën verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.’

2.12.

Art. 426 lid 1 Rv stelt het beroep in cassatie tegen beschikkingen op rekest open voor belanghebbenden (zie art. 358 lid 2 Rv), die in één van de vorige instanties verschenen zijn.

2.13.

Art. 426b lid 1 en 2 Rv bepaalt het volgende:

‘1. De verzoeker doet zijn verzoekschrift vergezeld gaan van zoveel afschriften als er anderen dan hij in de vorige instantie zijn verschenen.

2. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan ieder hunner.’

2.14.

Dit artikel schrijft voor dat de griffier van de Hoge Raad degenen die in de vorige instantie zijn verschenen een afschrift van het cassatieverzoek zendt. Dit voorschrift is weliswaar niet rechtstreeks van toepassing op faillissementsprocedures, maar art. 3.5.5.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden is wel in overeenstemming met art. 426b Rv.3

Bewindvoerder van PTIF

2.15.

Nu terug naar de bewindvoerder, thans de curator, van PTIF. Ik ben van oordeel dat deze door de griffier van de Hoge Raad dient te worden opgeroepen. Hij is door de griffier van het hof opgeroepen (art. 243 lid 3, tweede zin, Fw) en is ook op de zitting van het hof verschenen. Zo’n oproep komt mij overigens ook voor de hand liggend voor, gelet op de kennis die de curator heeft over de financiële toestand van PTIF.

Overige schuldeisers

Er blijven over de schuldeisers van PTIF die wel voor het hof zijn verschenen, maar niet om intrekking hebben verzocht. Het gaat dan om Capricorn c.s, Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea en Citco Nederland.

2.16.

Aangenomen moet worden dat deze schuldeisers niet zijn opgeroepen voor de zitting (zie art. 243 lid 3 Fw, dat de schuldeisers niet noemt, vergelijk de oproepingsbrief van het hof Amsterdam d.d. 17 februari 2017). In de faillissementsliteratuur wordt verdedigd dat ook de mogelijkheid bestaat dat schuldeisers eigener beweging op de zitting aanwezig kunnen zijn. Die mogelijkheid is mijns inziens redelijk omdat bepaalde schuldeisers belang kunnen hebben bij toewijzing of afwijzing van het verzoek tot intrekking van de surseance.4 Wessels merkt nog op dat een schuldeiser zich ter terechtzitting zelfstandig moet kunnen verzetten tegen een verzoek tot intrekking.5 Ik meen uit de beschikking van het hof van 19 april 2017 te kunnen afleiden dat het hof de mogelijkheid voor schuldeisers om eigener beweging aanwezig te zijn in dit geval heeft benut. Het hof overweegt immers in r.o. 2.1: “Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen”. Al met al gaat het hier mijns inziens om een legale aanwezigheid van de betrokken schuldeisers op de intrekkingszitting. Moet deze soort schuldeisers nu opgeroepen door de griffier van de Hoge Raad?

2.17.

Het gaat om een groep schuldeisers die weliswaar geen partij zijn in het geding, maar wel op een legale wijze in de vorige instantie zijn verschenen. Ik meen dat mijn ruime uitleg van art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad meebrengt dat de griffier ook deze schuldeisers dient op te roepen. De schuldeisers Capricorn c.s, Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea en Citco Nederland, die bij het hof zijn verschenen, dienen dus een oproep voor een mondelinge behandeling toegestuurd te krijgen.

2.18.

Ten slotte zijn op de zitting van het hof aanwezig geweest: Oi Coop, in haar hoedanigheid van schuldenaar van PTIF en de bewindvoerder van Oi Coop. Gezien de nauwe verbondenheid tussen PTIF en Oi Coop is er voldoende belang bij (de bewindvoerder van) Oi Coop om door de griffier van de Hoge Raad te worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling.

3 De conclusie

De conclusie strekt tot oproeping voor een mondelinge behandeling van Citicorp, de bewindvoerder van PTIF, Capricorn c.s., Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea, Citco Nederland en (de bewindvoerder van) Oi Coop.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G