Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3241, 16/05795
Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3241, 16/05795
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2017
- Datum publicatie
- 22 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:3241
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1203, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:7100, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/05795
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid (Wwz). Ontbinding arbeidsovereenkomst door kantonrechter, herstel overeenkomst in hoger beroep. Achterwege laten van voorziening voor periode van onderbreking; door rechter te hanteren maatstaf. Art. 7:683 lid 4 BW, art. 7:682 lid 6 BW.
Uitspraak
22 december 2017
Eerste Kamer
16/05795
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING MERIANT,
gevestigd te Heerenveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Meriant.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken 4667440 en 4750204 van de kantonrechter te Leeuwarden van 10 februari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.190.720/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Meriant heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor [verzoekster] is de zaak mede toegelicht doormr. I. Doomen, en voor Meriant mede door mr. J.L. Luiten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 6 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.11. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [verzoekster] is sinds 1978 in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) Meriant.
(ii) In 2014 en 2015 hebben gesprekken tussen Meriant en [verzoekster] plaatsgevonden over het functioneren van [verzoekster]. Dit heeft geleid tot een ‘verbetertraject’.
(iii) In 2015 is tussen de advocaten van [verzoekster] en Meriant gesproken over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarover is geen overeenstemming bereikt.
(iv) [verzoekster] is na 28 september 2015 niet meer op haar werk verschenen.
(v) In november 2015 heeft de gemachtigde van Meriant aan de gemachtigde van [verzoekster] meegedeeld een ontbindingsverzoek te zullen indienen. In de brief is verder vermeld dat, zonder andersluidend tegenbericht, ervan wordt uitgegaan dat [verzoekster] onbetaald verlof opneemt.
(vi) Bij brief van 1 december 2015 heeft Meriant aan [verzoekster], op haar verzoek, met ingang van 19 november 2015 onbetaald verlof verleend (tot en met 18 november 2016).
Meriant heeft in deze procedure verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is geweest van werkweigering en daarmee van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster]. Hij heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van de datum van zijn beschikking, en heeft de verzoeken van [verzoekster] tot het toekennen van een transitievergoeding en een billijke vergoeding afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. Het heeft vervolgens op grond van art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW bepaald dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2016 dient te worden hersteld en dat geen voorziening zal worden getroffen voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de hersteldatum. Het hof heeft daartoe overwogen:
“5.8 [verzoekster] heeft in haar beroepschrift verzocht om herstel van het dienstverband. Het hof zal Meriant veroordelen tot herstel per 1 oktober 2016 en geen voorziening treffen als bedoeld in artikel 7:682 lid 6 BW (dat krachtens artikel 7:683 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is bij een veroordeling tot herstel) voor de periode tussen 10 februari 2016, de datum van ontbinding, en 1 oktober 2016. Daartoe is redengevend enerzijds dat [verzoekster] op 10 februari nog steeds onbetaald verlof genoot (welke omstandigheid in dit geval voor haar eigen rekening komt), zodat zij in de tussenliggende periode geen inkomens- en/of pensioenschade heeft geleden als gevolg van de ontbinding, en anderzijds dat [verzoekster] in haar beroepschrift weliswaar herstel van de arbeidsovereenkomst heeft gevraagd, maar eerst tijdens de mondelinge behandeling concreet heeft aangeboden om ook weer daadwerkelijk aan het werk te gaan. Het hof is voorts van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval partijen nog korte tijd gegeven moet worden om zich na het wijzen van deze beschikking voor te bereiden op de nieuwe situatie, mede gelet op het feit dat [verzoekster] sinds 15 september 2015 niet meer voor Meriant heeft gewerkt.
De gegrondheid van beroepsgrond III leidt, gelet op wat hiervoor is overwogen omtrent de afwezigheid van inkomens- en pensioenschade als gevolg van het feit dat [verzoekster] zelf om onbetaald verlof heeft gevraagd, evenmin tot een reden voor een voorziening voor [de] periode tussen ontbinding en herstel.
(…)
Zoals uit rechtsoverweging 5.8 blijkt, zal het hof Meriant veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] met ingang van 1 oktober 2016; in zoverre is haar petitum sub b toewijsbaar. In dezelfde alinea is overwogen dat geen voorziening wordt getroffen voor de periode na ontbinding; petitum sub c wordt afgewezen. (…)”
Het middel voert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat het de vrijheid had een voorziening achterwege te laten voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de datum van herstel van het dienstverband. Uit de formulering van art. 7:682 lid 6 BW volgt volgens het middel dat het hof verplicht was een dergelijke voorziening te treffen. Deze wettelijke verplichting kan de rechter slechts geheel terzijde laten als het treffen van enige voorziening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat die situatie zich voordeed, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.
Op grond van art. 7:683 lid 4 BW is bij een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking art. 7:682 lid 6 BW van overeenkomstige toepassing. Volgens art. 7:682 lid 6 BW bepaalt de rechter met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat zowel passages waarin wordt opgemerkt dat de rechter die de arbeidsovereenkomst herstelt voor een eventuele tussenliggende periode “voorzieningen [zal] moeten treffen” (bijv. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 119-120) als passages waarin staat dat de rechter een dergelijke voorziening “kan (…) treffen” (bijv. Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17). Wanneer echter de parlementaire stukken in samenhang worden bezien, blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft willen overlaten om te beoordelen welke voorziening in welk geval nodig is, en dat daarbij geen afwijking is beoogd van het voorheen geldende recht, waarin in art. 7:682 lid 2 (oud) BW was bepaald dat de rechter bij een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen “kan (…) treffen” (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.15). Steun aan die lezing biedt dat de uitdrukking ‘voorzieningen treffen’ inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts een minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening.
Art. 7:682 lid 6 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden begrepen, dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, moet beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen, en, zo ja, welke voorziening. Daarbij geldt, anders dan het middel verdedigt, niet dat de rechter het treffen van een voorziening alleen achterwege mag laten als het wel treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsklacht van het middel faalt. Het hof heeft terecht niet tot maatstaf genomen of het treffen van een voorziening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De motiveringsklacht bouwt voort op de rechtsopvatting van de rechtsklacht en faalt daarom eveneens.