Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:271, 18/01532
Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:271, 18/01532
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 februari 2019
- Datum publicatie
- 22 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:271
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1510, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:344, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2019:4021
- Zaaknummer
- 18/01532
Inhoudsindicatie
Procesrecht; arbeidsrecht. Ontslag op staande voet rechtsgeldig? Enkelvoudige comparitie in hoger beroep. Heeft hof verzoek om meervoudige mondelinge behandeling terecht afgewezen? HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259.
Uitspraak
22 februari 2019
Eerste Kamer
18/01532
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de werkgever en de werknemer.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak 5148196 EJ VERZ 16-226 en 5238470 EJ VERZ 16-266 van de kantonrechter te Enschede van
13 september 2016 en 21 november 2016;
b. de beschikkingen in de zaak 200.209.969 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en
12 januari 2018.
De beschikking van het hof van 12 januari 2018 is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 12 januari 2018 heeft de werkgever beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werknemer heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werkgever heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan, voor zover thans van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer heeft in de eerste helft van 2015 een recyclingbedrijf verkocht, dat hij tot dan toe exploiteerde in een vennootschap waarvan hij zelf directeur en enig aandeelhouder was. Vervolgens is hij op 1 juli 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de koper van het bedrijf, de werkgever. In art. 6 van de arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen.
(ii) Omdat de omzet in de locatie waar de werknemer werkzaam was, volgens de werkgever achterbleef bij die welke redelijkerwijs verwacht kon worden, heeft de werkgever een recherchebureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de werknemer. In het van dat onderzoek opgemaakte rapport staat vermeld dat discrepanties zijn geconstateerd tussen het door de werknemer opgegeven aantal transacties op bepaalde data en het aantal transacties waarvan blijkt uit camerabeelden die door het recherchebureau zijn gemaakt.
(iii) Op 9 mei 2016 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden, waarin de werknemer is gevraagd naar zijn reactie op de bevindingen van het recherchebureau. Aan het eind van dat gesprek is aan de werknemer ontslag op staande voet aangezegd. Dat ontslag is bij brief van 9 mei 2016 als volgt bevestigd:
“(…) Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet bent ontslagen. De reden hiervoor is als volgt: diefstal en/of verduistering en/of overtreding van artikel 6 lid 1, 2 of 3 van de arbeidsovereenkomst. Deze omstandigheden vormen een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindig ik uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.”
Voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, verzoekt de werknemer in dit geding, na wijziging van zijn verzoek in hoger beroep, voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en de werkgever te veroordelen tot betaling van bedragen ter zake van onder meer billijke vergoeding en, ingevolge een bepaling in de arbeidsovereenkomst, gemiste salaris- en bonusuitkeringen tot aan zijn AOW-leeftijd. De werkgever heeft onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen en het verzoek van de werkgever toegewezen.
Nadat in hoger beroep een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer had plaatsgevonden waar de advocaten van beide partijen de zaak hebben bepleit, heeft het hof bij tussenbeschikking een comparitie (voortgezette behandeling) bepaald ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Nadat deze comparitie was gehouden, heeft het hof in zijn eindbeschikking geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, maar dat de werknemer geen belang heeft bij zijn verzoek tot een daarop gerichte verklaring voor recht. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd, de werkgever veroordeeld tot betaling aan de werknemer van een bedrag van € 122.000,-- ter zake van billijke vergoeding en gemiste salaris- en bonusuitkeringen, en het door partijen meer of anders verzochte afgewezen.
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek van de advocaat van de werkgever heeft afgewezen om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof te bepalen. Voor de beoordeling van deze klacht is de hierna in 3.3.2-3.3.8 te vermelden gang van zaken van belang.
In zijn tussenbeschikking heeft het hof onder meer als volgt overwogen en beslist:
“5.24 Door middel van de thans besproken grieven heeft [de werknemer] de juistheid van de opgegeven ontslagreden gemotiveerd betwist. (…)
Aldus lijkt het geschil in hoger beroep te zijn teruggebracht tot de vraag of bij [de werknemer], handelend als hij deed met betrekking tot deze transacties (…), de bedoeling voorzat [de werkgever] te benadelen dan wel of hij aldus slechts handelde om een van de redenen die hiervoor (…) zijn genoemd.
Het voorgaande gezegd zijnde rijst de vraag of bewijslevering aan de orde is, bij wie de bewijslast ligt, of partijen specifiek bewijs aanbieden en welke, feitelijke, omvang die bewijsopdracht moet hebben.
Voortgezette behandeling
Op dit moment zijn onvoldoende bouwstenen voorhanden om over de genoemde kwesties te kunnen beslissen. Onder andere – van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake – zijn de volgende aspecten van belang:
(…)
- welke feitelijkheden zijn, acht slaande op hetgeen het hof hiervoor onder 5.25 heeft opgemerkt, volgens
[de werkgever] thans nog de voor beoordeling van het ontslag op staande voet relevante feitelijkheden;
- biedt [de werkgever] bewijs aan van die feitelijkheden en, zo ja, op welke wijze;
(…)
- kan [de werknemer] als juist erkennen de in het hiervoor in 5.25 genoemde (kleuren)overzicht opgenomen transacties; zo nee, waarom niet;
zo ja:
a. lag aan deze wijze van factureren een afspraak met [de werkgever] ten grondslag, was [de werknemer] daartoe anderszins gerechtigd en/of is [de werkgever] over die wijze van factureren afdoende geïnformeerd;
b. biedt [de werknemer] bewijs aan van de voor dit punt in zijn visie relevante feitelijkheden en welke zijn die feitelijkheden; indien bewijs wordt aangeboden, op welke wijze wil [de werknemer] dat bewijs leveren.
(…)
Voor het geval, al dan niet na bewijslevering, de aan het ontslag ten grondslag gelegde feitelijkheden zouden komen vast te staan, geldt dat beoordeeld zal moeten worden of die feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waarbij de aard en de ernst van de dringende reden zal moeten worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van
[de werknemer], de gevolgen voor hem van het ontslag daaronder begrepen. Partijen wordt gevraagd dit aspect van de zaak, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten.
Teneinde van partijen de gevraagde inlichtingen te verkrijgen zal een voortgezette behandeling worden gelast. Die behandeling zal, indien daarvoor dan inmiddels wel een basis aanwezig blijkt te zijn, ook gebruikt worden om een minnelijke regeling te beproeven.
(…)
6. De beslissing
(…)
bepaalt dat partijen (…) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof (…) om inlichtingen te geven als onder 5.27 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
(…)”
Naar aanleiding van de tussenbeschikking heeft de advocaat van de werknemer bij faxbrief van 10 oktober 2017 aan het hof onder meer geschreven:
“Door uw hof worden in rechtsoverweging 5.27 (maar eigenlijk ook in 5.28 (…)) diverse vragen gesteld aan partijen. Ik vroeg mij af of het de bedoeling is dat partijen op voorhand een nader processtuk dienen op te maken ter beantwoording van alle vragen, welk processtuk zij dan samen met de relevante producties twee weken voor de zitting aan u en elkaar doen toekomen of dat het de bedoeling is dat partijen ter zitting aan de hand van een pleitnota c.q. spreekaantekeningen commentaar leveren op het gestelde in de beschikking en antwoord geven op de gestelde vragen aan de hand van de producties die u en wederpartij al eerder gehad heeft.
Kunt u partijen op dit punt nader informeren?”
Namens de raadsheer-commissaris is hierop bij brief van 12 oktober 2017, die aan de advocaten van beide partijen is gestuurd, als volgt geantwoord:
“(…) Het hof heeft vragen geformuleerd en verneemt daarop graag antwoorden. Dat mag, maar hoeft niet door middel van een vooraf ontvangen schriftelijk stuk.
Indien een van partijen ter onderbouwing van het te geven antwoord een beroep wil doen op nog niet overgelegde (bewijs)stukken is het inderdaad
de bedoeling dat dergelijke nieuwe stukken veertien dagen voorafgaand aan de behandeling in het bezit van hof en wederpartij zijn.
De voortgezette behandeling begint wat de raadsheer-commissaris betreft voorts in medias res: niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden, maar meteen doorgaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak. In die fase krijgen partijen en hun raadslieden alle gelegenheid naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. (…)”
De bij tussenbeschikking bepaalde comparitie heeft op 21 november 2017 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt onder meer dat de advocaat van de werknemer verwijst naar een door hem ingediende akte/schriftelijke reactie van 6 november 2017 en dat hij, in het kader van de vraag naar de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, een pleitnota overhandigt; deze pleitnota is door de griffier aan het proces-verbaal gehecht. Voorts vermeldt het proces-verbaal het volgende:
“[advocaat van de werkgever]: Ik had een ander soort zitting verwacht. Ik had meer vragen verwacht. Ik vraag om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik zou graag een aantal producties willen toelichten. Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren. Dat zou ik willen onderbouwen aan de hand van door mij nader gedaan onderzoek.
[advocaat van de werknemer]: Ik verzet mij tegen een nadere mondelinge behandeling.”
Bij brief van 1 december 2017 aan het hof heeft de advocaat van de werkgever naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie (dat na de comparitie is opgemaakt en aan partijen toegezonden) onder meer het volgende geschreven:
“Aan het einde van het proces-verbaal wordt vermeld waarom ik om een mondelinge behandeling vraag ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik was inderdaad in de veronderstelling dat de bevolen comparitie bedoeld en gericht was op onderzoek van het Hof naar de feitelijkheden, die het nog nodig heeft om over de in r.o. 5.24 tot en met 5.26 genoemde kwesties te kunnen beslissen. Het enkele antwoord op de in r.o. 5.27 vermelde vraag had immers ook (of wellicht beter) bij akte gedaan kunnen worden. Voornoemde veronderstelling is tevens gebaseerd op de brief d.d. 12 oktober 2017 van Uw Hof, waarin in de derde alinea gesteld wordt dat na beantwoording van de vragen ‘al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling (…)’. Dat heeft niet plaatsgevonden.
Bovendien wordt in de volgende volzin van die brief gesteld dat partijen en hun raadslieden alle gelegenheid krijgen naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. Met het oog daarop had ik pleitaantekeningen voorbereid, welke ik voor had willen dragen. Ik acht het immers noodzakelijk om uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever], die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekening(sverklaring). Tevens had ik daarbij willen toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht. Tot slot had ik in de gelegenheid gesteld willen worden om op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren (zoals ook [de werknemer] in de gelegenheid moet worden gesteld op de beantwoording door [de werkgever] van de vragen van het Hof te reageren).Desondanks heeft de Rechter-Commissaris mij daartoe – ondanks uitdrukkelijk verzoek en onder de verwijzing naar de brief
d.d. 12 oktober 2017 – niet in de gelegenheid gesteld en willen stellen het bovenstaande aan de orde te stellen en evenmin datgene aan de orde te stellen dat naar voren gebracht moet worden. Dat is ook de reden en aanleiding (…) om een mondelinge behandeling te vragen.”
In zijn eindbeschikking van 12 januari 2018 heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
“Voortgezette behandeling
De voortgezette behandeling van 21 november 2017 vond plaats ten overstaan en onder leiding van de raadsheer-commissaris. Aan het eind daarvan heeft [de werkgever] verzocht een nadere mondelinge behandeling van de zaak te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof.
Uitgangspunt is dat het, overigens niet onbegrensde, recht van partijen hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten een fundamenteel beginsel van behoorlijk procesrecht is. Daarnaast geldt dat een beslissing die mede op basis van een daaraan voorafgaande mondelinge behandeling wordt genomen behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden genomen door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaats gevonden. De reden daarvoor is dat aldus wordt gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing (…).
In de onderhavige zaak heeft een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof plaatsgevonden op 12 juli 2017. De beschikking van 5 september 2017 is vervolgens gegeven door de leden van het hof ten overstaan van wie op 12 juli 2017 de mondelinge behandeling plaatsvond. In die beschikking is een nadere behandeling bepaald. Die nadere behandeling vond plaats op 21 november 2017 ten overstaan van een van de leden van de meervoudige kamer, die daartoe in de beschikking van 5 september 2017 als raadsheer-commissaris was benoemd. De onderhavige beschikking wordt gegeven door de raadsheren, onder wie dus de raadsheer-commissaris, ten overstaan van wie de mondelinge behandeling van 12 juli 2017 plaatsvond.
Op 12 juli 2017 is de zaak volledig behandeld. Partijen hebben toen alle aspecten van de zaak aan de orde kunnen stellen en zij hebben hun standpunten nader kunnen toelichten. Daarmee is gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting is meegewogen in de beslissing. In de beschikking van 5 september 2017 is op basis daarvan reeds over de nodige geschilpunten beslist. Over het resterende deel kon dat nog niet omdat nadere inlichtingen nodig geoordeeld werden. Bovendien werd het nuttig geacht (opnieuw, op 12 juli 2017 was dat ook al geprobeerd) een minnelijke regeling te beproeven. Om deze twee redenen is een nadere behandeling bepaald. Dat staat ook in de beschikking van 5 september 2017, namelijk in de rechtsoverwegingen 5.26 tot en met 5.28 en in het dictum. Welke inlichtingen verlangd werden valt eveneens in die rechtsoverwegingen te lezen. Die hadden, kort gezegd, betrekking op eventuele bewijslevering en bewijslast, daaronder begrepen de feiten waarvan eventueel bewijs werd aangeboden. Voorts werden inlichtingen gewenst over
de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en het daaraan toe te kennen gewicht.
Het doel van de nadere behandeling was aldus vrij beperkt: het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling. De nadere behandeling heeft zich daartoe beperkt. Tegen de achtergrond van de eerdere mondelinge [behandeling] verzette zich dan ook geen rechtsregel tegen nadere behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris.
Namens [de werkgever] is het verzoek om nadere mondelinge behandeling door de voltallige kamer onderbouwd met de stelling dat zij tijdens de nadere behandeling nog een nadere toelichting had willen geven, maar dat zij daartoe door de raadsheer-commissaris niet in de gelegenheid is gesteld.
Die toelichting strekte ertoe, zo is door de advocaat van [de werkgever] verwoord in voormelde brief aan het hof van 1 december 2017:
a. “uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever], die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekenings(verklaring)”
b. “toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht.”
c. “(…) op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren”.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de advocaat van [de werkgever] de onder a bedoelde toelichting op zijn verzoek inderdaad ter zitting willen geven. In het proces-verbaal is dat aldus opgenomen: “Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren”. Een dergelijke toelichting, die in feite neerkomt op het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering, viel echter buiten het beperkte doel van de zitting, te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.
Het onder b en c gestelde is ter zitting van 21 november 2017 niet naar voren gebracht. Ook nu is daarin echter geen reden gelegen een nadere behandeling te bepalen omdat het hof zich met betrekking tot de bewijslast (punt b) voldoende geïnformeerd acht. Eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 (punt c) vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, zullen voorts niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand worden aangemerkt zodat [de werkgever] niet in zijn processuele belangen wordt geschaad.”
Bij de beoordeling van de hiervoor in 3.3.1 vermelde klacht dient, voor zover in deze zaak van belang, het volgende tot uitgangspunt (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259).
De wettelijke hoofdregel is dat zaken in hoger beroep door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, dient in beginsel plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Dit houdt, gelet op hetgeen is overwogen in HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, verband met de betekenis van de mondelinge behandeling, waarbij de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en die interactie niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven. Indien in een meervoudig te beslissen zaak in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, zal uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Aan partijen dient (in een procesreglement of op andere wijze, zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) de gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd, en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
In dit geval laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat het doel van de door het hof bepaalde comparitie niet beperkt was tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking, maar dat de comparitie mede diende om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen nader toe te lichten, en voor dat doel ook is benut.
Dat volgt in de eerste plaats uit de eerste alinea van rov. 5.27 van de tussenbeschikking (hiervoor in 3.3.2 geciteerd), waarin uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de daarna vermelde aspecten die op de comparitie ter sprake moeten komen, niet een uitputtende opsomming behelzen. Dat partijen op de comparitie gelegenheid zouden krijgen hun stellingen nader toe te lichten, volgt bovendien uit de slotalinea van rov. 5.27; daar wordt immers aan partijen gevraagd om ter comparitie, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.
Voorts houdt de namens de raadsheer-commissaris aan de advocaten van beide partijen gestuurde brief van 12 oktober 2017 (hiervoor in 3.3.4 geciteerd) in, dat “partijen en hun raadslieden alle gelegenheid [krijgen] naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden”.
In dit verband is verder van belang dat de advocaat van de werknemer, voorafgaand aan de comparitie, een akte/schriftelijke reactie bij het hof heeft ingediend. Die akte beslaat elf pagina’s met een uitgewerkt betoog over verschillende geschilpunten, waaronder een betoog ter ondersteuning van de stelling van de werknemer dat de niet door hem aan de werkgever afgedragen bedragen dienden om later te verrekenen met bedragen die hij nog van de werkgever tegoed had. De advocaat van de werknemer heeft daarnaast op de comparitie een pleitnota overgelegd met drie pagina’s tekst over de in de slotalinea van rov. 5.27 genoemde vraag of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn.
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn onbegrijpelijk de oordelen van het hof in rov. 2.5-2.7 van de eindbeschikking (zie hiervoor in 3.3.7) dat het doel van de nadere behandeling ‘vrij beperkt’ was, namelijk (slechts) het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling en dat de nadere behandeling zich daartoe heeft beperkt (rov. 2.5), en dat het verzoek van de advocaat van de werkgever ter zitting om een uitwerking te mogen geven van het verweer dat het beroep van de werknemer op verrekening geen hout snijdt, buiten het beperkte doel van de zitting viel (rov. 2.7). De hierop gerichte klachten treffen derhalve doel.
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1 terecht klaagt over de afwijzing door het hof in zijn eindbeschikking van het verzoek van de werkgever een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof te bepalen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen en op het in acht te nemen uitgangspunt zoals hiervoor in 3.4.1 weergegeven, is die afwijzing onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.