Home

Hoge Raad, 12-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1669, 20/02221

Hoge Raad, 12-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1669, 20/02221

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 november 2021
Datum publicatie
12 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1669
Formele relaties
Zaaknummer
20/02221

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst door arbeidsongeschikte werknemer met psychische klachten; onderzoeksplicht werkgever; art. 3:34 BW. Aannemelijkheid dat werknemer op zijn opzegging zou zijn teruggekomen; causaal verband. Uitleg rechterlijke uitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/02221

Datum 12 november 2021

ARREST

In de zaak van

[eiseres],
wonende te [woonplaats], Duitsland,

EISERES tot cassatie,

hierna: [eiseres],

advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,

tegen

[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: [verweerster],

advocaat: N.T. Dempsey.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de vonnissen in de zaak C/01/321691 / HA ZA 17-363 van de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2017 en 18 april 2018;

  2. de arresten in de zaak 200.243.293/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 april 2020 en 19 mei 2020.

[eiseres] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.

[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerster] mede door S.H.J. Hogendoorn.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

Het gaat in deze zaak om de vraag of de werkgever aansprakelijk is omdat zij geen onderzoek heeft gedaan toen een arbeidsongeschikte werknemer ontslag nam.

2.2

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:

(i) [eiseres] (hierna: de echtgenote) was tot diens overlijden gehuwd met [de werknemer] (hierna: de werknemer). Uit het huwelijk is een zoon geboren.

(ii) De werknemer is in 2005 bij de rechtsvoorgangster van [verweerster] in dienst getreden.

(iii) De werknemer kampte vanaf december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard en was daardoor arbeidsongeschikt.

(iv) De werknemer heeft bij brief van 25 augustus 2012 zijn arbeidsovereenkomst per 30 september 2012 opgezegd. Deze brief luidt:

“Hierbij dien ik mijn ontslag in per 30 september 2012.

Ik wou mij bedanken voor de lange samenwerking die wij gehad hebben

En tevens voor de verdere ontwikkelingen die ik bij jullie heb meegemaakt.

Met vriendelijke groeten.

[de werknemer]”

(v) Bij brief van 30 augustus 2012 heeft [verweerster] de werknemer laten weten dat zij het ontslag aanvaardde. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt:

“Het verzoek om ontslag zal positief worden gehonoreerd met inachtneming van de aangegeven data. In de eindafrekening van je salaris zal een rechtevenredig deel van je vakantiegeld worden verdisconteerd. Verder zullen alle overige financiële c.q. administratieve zaken naar behoren afgewikkeld worden. (...) Rest ons niet meer dan je te bedanken voor de prettige samenwerking en je inzet gedurende de afgelopen jaren en je veel succes toe te wensen in de toekomst.”

(vi) De werknemer is in januari 2013 door zelfdoding overleden.

(vii) Tijdens het dienstverband van de werknemer bij [verweerster] was er op risicobasis een partner- en wezenpensioen verzekerd. Op 31 december 2011 bedroeg het partnerpensioen € 9.053,-- per jaar en het wezenpensioen € 1.811,-- per jaar. Het partner- en wezenpensioen verviel op het moment dat de werknemer bij [verweerster] uit dienst ging. Daarvoor in de plaats kwam een overlijdensdekking van 90% van het beleggingstegoed dat aanwezig was bij het overlijden van de werknemer. De overlijdensdekking waarop de echtgenote aanspraak kan maken bedraagt € 420,-- per jaar.

2.3

De echtgenote vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die zij en haar zoon als gevolg van het tekortschieten van [verweerster] hebben geleden, betaling van € 40.000,-- als voorschot op die schade, en vergoeding van schade, op te maken bij staat. Zij heeft daaraan – voor zover in cassatie van belang – ten grondslag gelegd dat aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en de werknemer op 1 oktober 2012 ten onrechte een einde is gekomen door opzegging, omdat bij de werknemer de wil ontbrak om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en [verweerster] ten onrechte heeft nagelaten daarnaar onderzoek in te stellen. Als de werknemer begin 2013 nog in dienst van [verweerster] zou zijn geweest, zouden de echtgenote en de zoon aanspraak hebben gehad op het volledige partner- en wezenpensioen.

2.4

De rechtbank heeft – voor zover in cassatie van belang – de vorderingen afgewezen.

2.5

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1 Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd:

“3.7.2 De opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten (…). Daarbij is de context waarin de verklaring is afgelegd van groot belang. Een relevante omstandigheid kan zijn dat de werknemer na een verklaring die redelijkerwijs als opzegging mag worden geduid, niet meer op het werk verschijnt en ook overigens niet laat blijken dat hij op die opzegging wenst terug te komen.

3.7.3

De [hiervoor in 2.2 onder (iv)] geciteerde brief van [de werknemer] is naar het oordeel van het hof gezien de daarin opgenomen tekst waarbij [de werknemer] met inachtneming van een termijn van een maand en onder dankzegging voor de jarenlange samenwerking de arbeidsovereenkomst opzegt niet voor enig misverstand vatbaar. In die zin mocht [verweerster] op de daarin neergelegde verklaring houdende een door [de werknemer] gewenste beëindiging van het dienstverband bij [verweerster] in beginsel redelijkerwijs afgaan.

3.7.2[-2] Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen dat allereerst dient te worden onderzocht of daadwerkelijk bij [de werknemer] op 25 augustus 2012 de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen. Immers eerst wanneer dat met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan kon [verweerster] [de werknemer] niet zonder meer aan diens opzegging houden, waarbij uit het oogpunt van bescherming van de werknemer heeft te gelden dat [verweerster] daarbij onder omstandigheden ook een onderzoeksplicht had.

3.7.3[-2] [De echtgenote] heeft daartoe gesteld dat bij [de werknemer] in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband bij [verweerster] op te zeggen. Zij heeft daarbij gewezen op de psychische problemen die [de werknemer] sedert december 2011 ondervond met een opname in een psychiatrische kliniek nadien culminerend in een poging tot zelfmoord in mei 2012 gevolgd door wederom een opname op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis te Kalkar tot 4 juni 2012. Ook na zijn ontslagname bij [verweerster] is [de werknemer] krachtens beschikking van het Amtsgericht Kleve van 4 oktober 2012 gedwongen opgenomen geweest. Verder stelt [de echtgenote] dat [de werknemer] tegenover haar in oktober 2012 heeft verklaard dat hij spijt had van zijn opzegging bij [verweerster].

3.7.4

Naar het oordeel van het hof rijst uit de processen-verbaal van verhoor in het kader van het voorlopig getuigenverhoor het beeld op van een langzaamaan getroebleerde verhouding van [de werknemer] met deze en gene bij [verweerster] met daarin een rol voor de ex-echtgenote van de (oorspronkelijk) leidinggevende alsmede de almaar groeiende onzekerheid over het voortbestaan van [verweerster] waarmee ook de inkomens- en bestaanszekerheid voor [de werknemer] op het spel kwam te staan. Dit alles had ongetwijfeld zijn weerslag op de psychische conditie van [de werknemer] – zoals ook valt af te leiden uit de diverse opnames in psychiatrische ziekenhuizen – terwijl hij als gevolg daarvan ook arbeidsongeschikt was.

3.7.5

Hiertegenover staat dat er van de kant van [de werknemer] na het verzenden van zijn ontslagbrief – hij was al sedert 4 juni 2012 weer thuis na zijn eerdere opname – en de bevestiging van die opzegging door [verweerster] enkele dagen later, geen enkel signaal is gekomen dat hij op zijn schriftelijke mededeling inhoudende een opzegging wilde terugkomen. [De werknemer] heeft – zij het zonder feitelijk werkzaamheden te verrichten vanwege zijn arbeidsongeschiktheid – de opzeggingstermijn in acht genomen, terwijl ook verder niet is gebleken dat de financiële en feitelijke afwikkeling van de arbeidsovereenkomst als neergelegd in de bevestigingsbrief van [verweerster] tot enige discussie heeft geleid. Zelfs in de periode na de beëindiging van het dienstverband vanaf 1 oktober 2012 heeft [de werknemer] er jegens [verweerster] geen blijk van gegeven dat hij eigenlijk zijn baan bij [verweerster] had wensen te behouden. In die zin is ook begrijpelijk de verklaring van [de echtgenote] zelf als afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor dat [de werknemer] ontslag heeft genomen bij [verweerster] “omdat hij weer gezond wilde worden”. [De werknemer] voelde zich kennelijk onvoldoende in staat het hoofd te bieden aan de stressvolle situatie op het werk. Aldus is met onvoldoende mate van zekerheid aan te nemen dat bij [de werknemer] werkelijk de wil ontbrak om afscheid te nemen van [verweerster] als werkgever. In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht. Tegen de achtergrond van dit oordeel komt het hof evenals de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de door [de echtgenote] gevorderde schade wel in voldoende verband staat met het gestelde onrechtmatige handelen van [verweerster].

3.7.6

Dit alles laat onverlet dat naar het oordeel van het hof het uit het oogpunt van een goede verstandhouding tussen werkgever en werknemer weinig begrijpelijk is dat [verweerster] na de opzegging van de arbeidsovereenkomst dan wel bij de verdere afwikkeling ervan geen persoonlijk contact met [de werknemer], die bekend stond als een loyale en harde werker, heeft gezocht zeker gezien de aard van de arbeidsongeschiktheid, die minst genomen – zo blijkt uit de rapportage van de Arboarts – deels werkgerelateerd was.”

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Het middel klaagt onder meer dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof in de omstandigheden van dit geval geen onderzoeksplicht voor [verweerster] heeft aangenomen naar de vraag of de wil van de werknemer werkelijk op het einde van het dienstverband was gericht.

3.1.2

De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat bij de werknemer in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband te beëindigen (rov. 3.4 en 3.7.3[-2]). Het hof heeft dienovereenkomstig onderzocht of zij dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is tot het oordeel gekomen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat deze wil bij de werknemer ontbrak. Vervolgens heeft het overwogen: “In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht.” (rov. 3.7.5). Die overweging moet aldus worden begrepen, dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat onderzoek door [verweerster] zou hebben uitgewezen dat de wil ontslag te nemen bij de werknemer in werkelijkheid ontbrak, zodat voor de uitkomst van de zaak uiteindelijk niet van belang was dat [verweerster] had nagelaten onderzoek te doen. Met andere woorden: volgens het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst in stand zou zijn gebleven als [verweerster] wel onderzoek zou hebben gedaan. De in 3.1.1 genoemde klachten berusten dus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en falen daarom. Opmerking verdient nog dat in hetgeen het hof in rov. 3.7.6 ten overvloede heeft overwogen, besloten ligt dat volgens het hof van [verweerster] in de omstandigheden van dit geval wel had mogen worden verwacht dat zij navraag bij de werknemer deed.

3.2

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.830,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 12 november 2021.