Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:689, 20/02221
Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:689, 20/02221
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juli 2021
- Datum publicatie
- 6 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:689
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1669, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/02221
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst door arbeidsongeschikte werknemer met psychische klachten; onderzoeksplicht werkgever; art. 3:34 BW. Aannemelijkheid dat werknemer op zijn opzegging zou zijn teruggekomen; causaal verband. Uitleg rechterlijke uitspraak.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02221
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiseres]
Tegen
[verweerster] B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk [verweerster] In cassatie is aan de orde of het hof kon oordelen dat op [verweerster] geen onderzoeksplicht rustte toen haar door gezondheidsproblemen van psychische aard arbeidsongeschikte werknemer ontslag nam.
1 Feiten en procesverloop
In cassatie dient van de volgende door hof vastgestelde feiten te worden uitgegaan:1
(i) [eiseres] is de echtgenote van wijlen [de echtgenoot] (hierna: [de echtgenoot] ). Uit het huwelijk van [eiseres] en [de echtgenoot] is de thans nog minderjarige zoon [de zoon] geboren.
(ii) [de echtgenoot] is in 2005 bij de rechtsvoorgangster van [verweerster] in dienst getreden als APK-keurmeester.
(iii) [de echtgenoot] kampte vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard, was daardoor arbeidsongeschikt en werd in het kader van verzuimbegeleiding/re-integratie begeleid door Achmea.
(iv) [de echtgenoot] heeft bij brief van 25 augustus 2012 zijn arbeidsovereenkomst met [verweerster] per 30 september 2012 opgezegd. Deze brief luidt als volgt:
“Hierbij dien ik mijn ontslag in per 30 september 2012.
Ik wou mij bedanken voorde lange samenwerking die wij gehad hebben
En tevens voor de verdere ontwikkelingen die ik bij jullie heb meegemaakt.
Met vriendelijke groeten.
[de echtgenoot] ”
(v) Bij brief van 30 augustus 2012 heeft [verweerster] aan [de echtgenoot] doen weten dat zij het ontslag aanvaardde. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt:
“Het verzoek om ontslag zal positief worden gehonoreerd met inachtneming van de aangegeven data. In de eindafrekening van je salaris zal een rechtevenredig deel van je vakantiegeld worden verdisconteerd. Verder zullen alle overige financiële c.q. administratieve zaken naar behoren afgewikkeld worden. (...) Rest ons niet meer dan je te bedanken voor de prettige samenwerking en je inzet gedurende de afgelopen jaren en je veel succes toe te wensen in de toekomst.”
(vi) [de echtgenoot] is op 14 januari 2013 door zelfdoding overleden.
(vii) Tijdens het dienstverband van [de echtgenoot] bij [verweerster] was er op risicobasis een partner- en
wezenpensioen verzekerd. Op 31 december 2011 bedroeg het partnerpensioen € 9.053,00 per jaar en het wezenpensioen € 1.811,00 per jaar. Het partner- en wezenpensioen verviel op het moment dat [de echtgenoot] bij [verweerster] uit dienst ging en daarvoor in de plaats kwam een overlijdensdekking van 90% van het beleggingstegoed dat aanwezig was bij het overlijden van [de echtgenoot] . De overlijdensdekking waarop [eiseres] aanspraak kan maken bedraagt € 420,00 per jaar.
(viii) Op verzoek van [eiseres] is bij beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 een voorlopig getuigenverhoor gelast. Ter uitvoering daarvan zijn als getuigen gehoord [getuige 1] , [getuige 2] , [eiseres] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . De processen-verbaal van de getuigenverhoren zijn door in het geding gebracht.
In deze procedure vordert [eiseres] een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] en haar zoon als gevolg van het tekortschieten van [verweerster] hebben geleden en betaling van een bedrag van € 40.000,- als voorschot op die schade en vergoeding van schade, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft [eiseres] daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] bij de ontslagname door [de echtgenoot] heeft nagelaten te onderzoeken of er van zijn zijde sprake was van een ondubbelzinnige op beëindiging van het dienstverband rustende wilsverklaring. Als [de echtgenoot] begin 2013 nog in dienst van [verweerster] zou zijn geweest, dan zouden [eiseres] en haar zoon na diens overlijden aanspraak hebben gehad op het volledige partner- en wezenpensioen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 april 20182 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover zij deze heeft ingesteld als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon. Tot deze conclusie is ook het hof gekomen. Dit punt is cassatie niet meer aan de orde.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen, kort gezegd, omdat er voor [verweerster] geen aanleiding bestond om te onderzoeken of bij [de echtgenoot] de wil bestond de arbeidsovereenkomst op te zeggen, nu er immers niet vanuit kan worden gegaan dat bij [de echtgenoot] de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. In het door [eiseres] ingestelde hoger beroep is het hof tot dezelfde conclusie gekomen als de rechtbank en heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Bij procesinleiding van 21 juli 2020 heeft [eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster] heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten laten toelichten. Ten slotte is namens [eiseres] nog gerepliceerd.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 klaagt over het oordeel dat de opzegging van [de echtgenoot] kan worden gekwalificeerd als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat bij [de echtgenoot] de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Onderdeel 3 klaagt dat het hof een te beperkte rechtsopvatting heeft ten aanzien van de omvang van de onderzoeksplicht die op de werkgever rust in geval van de vraag of de werknemer wel echt wil opzeggen (subonderdeel 3.a), dat voor de onderzoeksplicht ten aanzien van de wil geen voorafgaand signaal van de werknemer is vereist (subonderdeel 3.b) en klaagt voorts over de motivering van het oordeel dat uit het stilzwijgen van [de echtgenoot] kan worden afgeleid dat zijn wil werkelijk gericht was op vertrek bij [verweerster] (subonderdeel 3.c) en over miskenning door het hof van de algemene zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:611 BW (subonderdeel 3.d).
Alvorens deze onderdelen te bespreken, vermeld ik dat het hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen (in rov. 3.4) dat de grieven betogen dat aan de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [de echtgenoot] op 1 oktober 2012 ten onrechte een einde is gekomen door opzegging, omdat bij [de echtgenoot] de wil ontbrak om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en [verweerster] ten onrechte heeft nagelaten daarnaar onderzoek in te stellen, en voorts (in rov. 3.7.1) dat het in deze zaak gaat om afgeleide schade.
Eveneens in cassatie onbestreden heeft het hof het toetsingskader in rov. 3.7.2 weergegeven:
“3.7.2 De opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer vereist een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten (vaste jurisprudentie sinds HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4523, NJ 1983/457; HR 12 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2628, NJ 1987/267; HR 25 maart 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC1310, NJ 1994/390). Daarbij is de context waarin de verklaring is afgelegd van groot belang. Een relevante omstandigheid kan zijn dat de werknemer na een verklaring die redelijkerwijs als opzegging mag worden geduid, niet meer op het werk verschijnt en ook overigens niet laat blijken dat hij op die opzegging wenst terug te komen.”
Het hof heeft vervolgens geoordeeld: 3
“3.7.3 De hiervoor (…) geciteerde brief van [de echtgenoot] is naar het oordeel van het hof gezien de daarin opgenomen tekst waarbij [de echtgenoot] met inachtneming van een termijn van een maand en onder dankzegging voor de jarenlange samenwerking de arbeidsovereenkomst opzegt niet voor enig misverstand vatbaar. In die zin mocht [verweerster] op de daarin neergelegde verklaring houdende een door [de echtgenoot] gewenste beëindiging van het dienstverband bij [verweerster] in beginsel redelijkerwijs afgaan.
“3.7.2-2 Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen dat allereerst dient te worden onderzocht of daadwerkelijk bij [de echtgenoot] op 25 augustus 2012 de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen. Immers eerst wanneer dat met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan kon [verweerster] [de echtgenoot] niet zonder meer aan diens opzegging houden, waarbij uit het oogpunt van bescherming van de werknemer heeft te gelden dat [verweerster] daarbij onder omstandigheden ook een onderzoeksplicht had.”
In rov. 3.7.3-2 tot en met 3.7.5 onderzoekt het hof of bij [de echtgenoot] de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen. Het hof komt in rov. 3.7.5 tot de conclusie:
“Aldus is met onvoldoende mate van zekerheid aan te nemen dat bij [de echtgenoot] werkelijk de wil ontbrak om afscheid te nemen van [verweerster] als werkgever. In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht.”
In een overweging ten overvloede (rov. 3.7.6) voegt het hof hieraan toe dat het:
“uit het oogpunt van een goede verstandhouding tussen werkgever en werknemer weinig begrijpelijk is dat [verweerster] na de opzegging van de arbeidsovereenkomst dan wel bij de verdere afwikkeling ervan geen persoonlijk contact met [de echtgenoot] , die bekend stond als een loyale en harde werker, heeft gezocht zeker gezien de aard van de arbeidsongeschiktheid, die minst genomen - zo blijkt uit de rapportage van de Arboarts - deels werkgerelateerd was.”
Onderdeel 1
Onderdeel 1 klaagt (in nr. 16) dat het hof in rov. 3.7.3 ten onrechte uitsluitend acht heeft geslagen op de tekst van de ontslagbrief en heeft miskend dat de tekst van de brief moet worden bezien tegen de achtergrond van de context waarbinnen de opzegging plaatsvindt.4 Tegen de achtergrond van alle omstandigheden van het geval had het hof moeten bezien of de brief redelijkerwijs mocht worden opgevat als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring gericht op beëindiging van het dienstverband. Voor zover het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan heeft het hof zijn oordeel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel (in nr. 17), omdat het hof niet heeft gerespondeerd op feiten en omstandigheden waarop [eiseres] tijdens het proces heeft gewezen, in het bijzonder (i) de verklaringen van de leidinggevenden en een collega van [de echtgenoot] over de wijze waarop zij de ontslagname hebben ervaren en (ii) het feit dat [verweerster] ten tijde van de opzegging wist dat [de echtgenoot] recent een suïcidepoging had gedaan, opgenomen was geweest in een kliniek en recent een ernstige terugval had gehad.
Ik stel voorop dat een ontslagname een eenzijdige tot de wederpartij bij de arbeidsovereenkomst gerichte rechtshandeling is. Een rechtshandeling vereist een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Een verklaring kan in beginsel in iedere vorm geschieden (vgl. art. 3:37 lid 1 BW). Indien er een discrepantie is tussen wil en verklaring, dan komt de rechtshandeling, kort gezegd, niettemin tot stand indien de partij tot wie de verklaring was gericht er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de wil met de verklaring overeenstemde (vgl. art. 3:35 BW). Onder omstandigheden kan op de partij tot wie de verklaring is gericht, een onderzoeksplicht rusten.5 Zoals het hof terecht voorop heeft gesteld, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad6 dat beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer zo ernstige gevolgen heeft dat zijn bedoeling daartoe niet te spoedig door de werkgever mag worden aangenomen.7 Daarom is een duidelijke en ondubbelzinnige op beëindiging gerichte wilsverklaring van de werknemer vereist. Onder omstandigheden moet de werkgever zich er verder met redelijke zorgvuldigheid van vergewissen dat de werknemer inderdaad de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft beoogd.8 De werkgeefster dient dan te onderzoeken of de werknemer wel werkelijk wil wat hij heeft verklaard. Daarbij is de context waarin de verklaring is afgelegd van belang.9 Hijma merkt op dat de aangescherpte maatstaf van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring zich bevindt in het grensgebied van art. 3:33 en 3:35 (en 3:37 lid 1) BW).10 De vraag in hoeverre op een werkgeefster een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van haar werknemer, waaruit zij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden en is derhalve sterk verweven met de feiten. Een relevante omstandigheid kan zijn dat de werknemer na een verklaring die redelijkerwijs als opzegging mag worden geduid, gedurende enige tijd niet op het werk verschijnt.11
De rechtsklacht van onderdeel 1 slaagt naar mijn mening niet omdat deze berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het onderdeel gaat op er zichzelf terecht vanuit dat de vraag of [verweerster] de brief van [de echtgenoot] mocht opvatten als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring gericht op beëindiging van het dienstverband, moet worden beoordeeld met in achtneming van alle omstandigheden van het geval. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof dit niet miskend. Het hof heeft de vraag of in de omstandigheden van dit geval op [verweerster] een onderzoeksplicht rustte ten aanzien van de werkelijke wil van [de echtgenoot] , in twee stappen beoordeeld. Het hof beoordeelt eerst of de brief een voor ontslag door de werknemer vereiste duidelijke en ondubbelzinnige verklaring inhoudt en vervolgens of kan worden aangenomen dat een daarmee overeenstemmende wil van [de echtgenoot] heeft ontbroken. Bij de eerste stap oordeelt het hof dat de brief niet voor misverstand vatbaar is, bij de tweede stap betrekt het hof andere omstandigheden. Het hof ordent zijn beoordeling dus naar de systematiek van (i) de aanwezigheid van de vereiste verklaring en (ii) de aanwezigheid van een met de verklaring overeenstemmende wil. Beide stappen in de beoordeling zijn echter met elkaar verbonden voor wat betreft de door het vertrouwensmotief gekleurde vraag of [verweerster] een onderzoeksplicht had. Dit blijkt uit de door het hof gebruikte, door mij gecursiveerde formuleringen: “In die zin mocht [verweerster] op de daarin neergelegde verklaring (…) in beginsel redelijkerwijs afgaan” (rov. 3.7.3-2) respectievelijk “In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht” (rov. 3.7.5). Kortom, volgens het hof gaf de brief als zodanig geen aanleiding tot een onderzoeksplicht en ook de overige omstandigheden van het geval niet.
De motiveringsklacht van onderdeel 1 slaagt naar mijn mening niet omdat deze berust op een aan het hof voorbehouden afweging van de omstandigheden van het geval en het hof zijn oordeel naar mijn mening voldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft blijkens rov. 3.7.3-2 en 3.7.4 (hieronder in 2.8 geciteerd) in zijn beoordeling verdisconteerd de stelling dat [verweerster] ten tijde van de opzegging wist dat [de echtgenoot] recent een suïcidepoging had gedaan, opgenomen was geweest in een kliniek en recent een ernstige terugval had gehad. Het hof behoefde in het licht van de door hem beoordeelde omstandigheden naar mijn mening niet nog afzonderlijk in te gaan op de in de procesinleiding (in nr. 8) weergegeven verklaringen van de leidinggevenden en een collega van [de echtgenoot] over de wijze waarop zij de ontslagname hebben ervaren.
Onderdeel 2
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 3.7.2-2 (hiervoor in 2.3 geciteerd) en 3.7.3-2 tot en met 3.7.5, waarin het hof overwoog:
“3.7.3-2 [eiseres] heeft daartoe gesteld dat bij [de echtgenoot] in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband bij [verweerster] op te zeggen. Zij heeft daarbij gewezen op de psychische problemen die [de echtgenoot] sedert december 2011 ondervond met een opname in een psychiatrische kliniek nadien culminerend in een poging tot zelfmoord in mei 2012 gevolgd door wederom een opname op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis te Kalkar tot 4 juni 2012. Ook na zijn ontslagname bij [verweerster] is [de echtgenoot] krachtens beschikking van het Amtsgericht Kleve van 4 oktober 2012 gedwongen opgenomen geweest. Verder stel [eiseres] dat [de echtgenoot] tegenover haar in oktober 2012 heeft verklaard dat hij spijt had van zijn opzegging bij [verweerster] .
Naar het oordeel van het hof rijst uit de processen-verbaal van verhoor in het kader van het voorlopig getuigenverhoor het beeld op van een langzaamaan getroebleerde verhouding van [de echtgenoot] met deze en gene bij [verweerster] met daarin een rol voor de ex-echtgenote van de (oorspronkelijk) leidinggevende alsmede de almaar groeiende onzekerheid over het voortbestaan van [verweerster] waarmee ook de inkomens- en bestaanszekerheid voor [de echtgenoot] op het spel kwam te staan. Dit alles had ongetwijfeld zijn weerslag op de psychische conditie van [de echtgenoot] - zoals ook valt af te leiden uit de diverse opnames in psychiatrische ziekenhuizen - terwijl hij als gevolg daarvan ook arbeidsongeschikt was.
Hiertegenover staat dat er van de kant van [de echtgenoot] na het verzenden van zijn ontslagbrief - hij was al sedert 4 juni 2012 weer thuis na zijn eerdere opname - en de bevestiging van die opzegging door [verweerster] enkele dagen later, geen enkel signaal is gekomen dat hij op zijn schriftelijke mededeling inhoudende een opzegging wilde terugkomen. [de echtgenoot] heeft - zij het zonder feitelijk werkzaamheden te verrichten vanwege zijn arbeidsongeschiktheid - de opzeggingstermijn in acht genomen, terwijl ook verder niet is gebleken dat de financiële en feitelijke afwikkeling van de arbeidsovereenkomst als neergelegd in de bevestigingsbrief van [verweerster] tot enige discussie heeft geleid. Zelfs in de periode na de beëindiging van het dienstverband vanaf 1 oktober 2012 heeft [de echtgenoot] er jegens [verweerster] geen blijk van gegeven dat hij eigenlijk zijn baan bij [verweerster] had wensen te behouden. In die zin is ook begrijpelijk de verklaring van [eiseres] zelf als afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor dat [de echtgenoot] ontslag heeft genomen bij [verweerster] “omdat hij weer gezond wilde worden”. [de echtgenoot] voelde zich kennelijk onvoldoende in staat het hoofd te bieden aan de stressvolle situatie op het werk. Aldus is met onvoldoende mate van zekerheid aan te nemen dat bij [de echtgenoot] werkelijk de wil ontbrak om afscheid te nemen van [verweerster] als werkgever. In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht. Tegen de achtergrond van dit oordeel komt het hof evenals de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de door [eiseres] gevorderde schade wel in voldoende verband staat met het gestelde onrechtmatige handelen van [verweerster] .”
Onderdeel 2 klaagt (in nrs. 18-21) dat het hof art. 3:34 BW, dat het hof zo nodig op grond van art. 25 Rv ambtshalve had dienen toe te passen, heeft miskend door te oordelen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat het [de echtgenoot] op 25 augustus 2012 daadwerkelijk aan de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op grond van art. 3:34 BW wordt een met een verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, als een verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan. Daarbij wordt een verklaring vermoed onder invloed van zo’n stoornis te zijn gedaan als de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel niet voorzienbaar was op het moment van de rechtshandeling. Het hof heeft vastgesteld dat (a) [de echtgenoot] vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard kampte en daardoor arbeidsongeschikt was, (b) [de echtgenoot] diverse malen is opgenomen, (c) de arbeidsongeschiktheid minst genomen deels werkgerelateerd was, (d) [de echtgenoot] ten tijde van de opzegging en gedurende de opzeggingstermijn arbeidsongeschikt was door zijn psychische conditie; [de echtgenoot] op 14 januari 2013 door zelfdoding is overleden, (e) een vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor werknemers ernstige gevolgen kan hebben zoals het verlies van aanspraken op de sociale zekerheidswetgeving, en dat (f) het partnerpensioen van EUR 9.053,- en wezenpensioen van EUR 1.811,- per jaar verviel op het moment dat [de echtgenoot] bij [verweerster] uit dienst ging en daarvoor in de plaats een overlijdensdekking van EUR 420,- per jaar kwam. Hieruit volgt dat [de echtgenoot] leed aan een geestelijke stoornis (vaststellingen a-d) en dat een werknemersopzegging ernstige gevolgen voor hem had (vaststellingen e-f). Het hof had er dan ook vanuit moeten gaan dat de wil van [de echtgenoot] ontbrak. Hieraan voegt het onderdeel (in nr. 22) toe dat voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel onvoldoende duidelijk is gemotiveerd.
Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien (art. 3:34 lid 1 BW). In een dergelijk geval is de rechtshandeling, zoals een ontslagname, vernietigbaar (art. 3:34 lid 2 BW). Hiertegenover staat dat de partij tot wie de verklaring is gericht een beroep kan doen op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW, zij het dat dit beroep onder omstandigheden (waaronder de afwezigheid van nadeel) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW).12
Art. 3:34 BW omvat alle vormen van blijvende of tijdelijke geestesstoornis (verstandelijke handicaps, psychiatrische ziektebeelden, dronkenschap, hevige emoties et cetera). Of sprake is van een geestelijke stoornis, hangt af van de ernst van de stoornis.13 Het gaat om gevallen waarin de handelende persoon niet over een normale wil beschikt en zich geen rekenschap kan geven van wat hij doet of de strekking van zijn handeling.14
Zowel de aanwezigheid van een geestelijke stoornis als van het nadeel dient gesteld en, bij voldoende betwisting, bewezen te worden door degene die daar een beroep op doet.15 In de parlementaire geschiedenis is daarbij in verband met de bewijsregel dat een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, opgemerkt:16
“Zoals blijkt uit (…) de toelichting van Meijers, is het diens bedoeling geweest, dat tegen het onderhavige vermoeden tegenbewijs zou zijn toegelaten en dat dit vermoeden met name zou kunnen worden ontzenuwd door te bewijzen dat het nadeel op het ogenblik van de handeling onvoorzienbaar was. Naar de mening van de ondergetekende verdient een bewijslastverdeling als door Meijers voorgestaan inderdaad de voorkeur. Bedacht moet immers worden dat de geestelijk gestoorde alleen een beroep op gemis aan wil kan doen tegenover een wederpartij aan wie geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3.2.3 [art. 3:35; plv. PG] en die dus - kort gezegd - de geestesstoornis kende of behoorde te kennen. Juist tegenover een zodanige wederpartij is de voorgestelde verdeling van het bewijsrisico op haar plaats. Duidelijkheidshalve is in de redactie van het gewijzigd ontwerp de boven omschreven bedoeling van Meijers uitdrukkelijk tot uiting gebracht door te bepalen dat het vermoeden zal gelden indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien".”
Art. 3:34 BW met de daarin opgenomen verdeling van de stelplicht en bewijslast is geschreven voor de situatie dat degene die onder invloed van een geestelijke stoornis een verklaring heeft afgelegd, het rechtsgevolg van die verklaring (de gebondenheid aan de rechtshandeling) bestrijdt. In die context kan de bepaling worden toegepast indien de verklarende persoon vernietiging van de rechtshandeling vordert, maar ook indien hij andersoortige vorderingen baseert op de stelling dat hij de rechtshandeling buitengerechtelijk heeft vernietigd17 of indien hij zich bij wege verweer tegen op de rechtshandeling gebaseerde vorderingen van de wederpartij beroept op de vernietigbaarheid van de rechtshandeling. Art. 3:34 BW kan echter ook een rol spelen in een procedure tussen andere partijen, zoals wanneer in een procedure tussen erfgenamen bij versterf en in een testament benoemde erfgenamen ter discussie staat of het testament nietig is volgens art. 3:34 lid 2 BW omdat de erflater bij het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 lid 1 BW.18 Ook dan zal de partij die zich op het bepaalde in art. 3:34 lid 1 BW wenst te beroepen, gezien art. 3:34 lid 1, eerste volzin, BW, in ieder geval moeten stellen dat (i) ten tijde van het afleggen van de verklaring sprake was van een geestelijke stoornis bij de verklarende partij en (ii) dat de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette of dat de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
Tegen deze achtergrond dient onderdeel 2 van het middel naar mijn mening te falen. Uit de omstandigheid dat sprake is van arbeidsongeschiktheid door gezondheidsproblemen van psychische aard, volgt niet zonder meer dat sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW respectievelijk een verband tussen een dergelijke stoornis en het afleggen van de verklaring.19 Het onderdeel verwijst niet naar stellingen van [eiseres] op de hiervoor bedoelde punten, maar uitsluitend naar vaststellingen van het hof.20 Uit die vaststellingen als zodanig volgt niet dat [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat bij [de echtgenoot] de wil tot ontslagname heeft ontbroken omdat bij hem sprake was van een stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW ten tijde van het afleggen van zijn verklaring. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] kennelijk ook niet in die zin opgevat. Het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat bij [de echtgenoot] de wil ontbrak om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en [verweerster] ten onrechte heeft nagelaten daarnaar onderzoek in te stellen (rov. 3.4 van het bestreden arrest). Hierop stuit onderdeel 2 af.
Onderdeel 3
Onderdeel 3 bestaat uit vier subonderdelen. De subonderdelen 3.a tot en met 3.c zijn gericht tegen rov.3.7.3-2 tot en met 3.7.5.
Subonderdeel 3.a klaagt dat het hof de onderzoeksplicht die [verweerster] had te beperkt heeft opgevat. Het hof heeft slechts onderzocht of op [verweerster] een verplichting rustte om na te gaan of werkelijk de wil ontbrak bij [de echtgenoot] om afscheid te nemen van [verweerster] . Op grond van art. 7:611 BW kan niet alleen een onderzoeksverplichting bestaan (i) gericht op de vraag of de werknemer het dienstverband echt wil beëindigen maar kan er ook een onderzoeksverplichting rusten op de werkgever (ii) om na te gaan of de werknemer de gevolgen van de opzegging wel kent en overziet. Het hof heeft dit miskend, zeker in dit geval waarin sprake is van ernstige psychische klachten.
Het subonderdeel betoogt dat de onderzoeksplicht ook kan inhouden dat − bij enige twijfel (aldus de schriftelijke repliek nr. 12) − onderzocht dient te worden of de werknemer de gevolgen van de opzegging wel kent en overziet.
Deze klacht slaagt naar mijn mening niet. Het hof heeft in rov. 3.7.2 het relevante beoordelingskader weergegeven. Tegen de achtergrond van dit kader heeft het hof aan de hand van de stellingen van partijen onderzocht of op [verweerster] een onderzoeksplicht rustte (zie hiervoor in 2.6). Voor zover de klacht veronderstelt dat het hof had moeten onderzoeken of op [verweerster] in de omstandigheden van dit geval een op art. 7:611 BW gebaseerde onderzoeksplicht rustte, ook indien niet (met voldoende zekerheid) is komen vast te staan dat de verklaring van [de echtgenoot] niet strookte mijn zijn wil, berust het naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting. De norm van art. 7:611 BW kan mede invulling geven aan de vraag of er in de omstandigheden van het geval een onderzoeksplicht op de werkgever rust, maar kan niet los worden gezien van het (in rov. 3.7.2 en hiervoor in 2.5 weergegeven) op de wilsvertrouwensleer gebaseerde beoordelingskader.
De klacht faalt eveneens voor zover deze uitgaat van het in rov. 3.7.2 weergegeven beoordelingskader. De klacht berust namelijk op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 3.7.2 terecht (in cassatie onbestreden) tot uitgangspunt genomen dat op de werkgever onder omstandigheden een onderzoeksplicht kan rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen. Daarbij heeft het hof verdisconteerd dat de onderzoeksplicht ertoe strekt de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name werkeloosheidsuitkering. Daarom moet worden aangenomen, anders dan de klacht veronderstelt, dat waar het hof onderzoekt “of daadwerkelijk bij [de echtgenoot] (…) de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen” (rov. 3.7.2-2), het hof niet de mogelijkheid uitsluit dat dit onderzoek betrekking kan hebben op de twee in de klacht bedoelde aspecten van de wilsvorming van de werknemer die ontslag neemt. Uit de wijze waarop het hof in rov. 3.7.2-2 de te onderzoeken vraag formuleert, kan niet worden afgeleid dat het hof alleen het in subonderdeel 3.a onder (i) bedoelde aspect heeft willen onderzoeken. Het is afhankelijk van het partijdebat of de stelling dat de wil heeft ontbroken en de werkgever in dat opzicht een onderzoeksplicht had, (meer) wordt betrokken op het ene dan wel het andere door het subonderdeel bedoelde aspect van de wilsvorming. De klacht verwijst echter niet naar stellingen van partijen in de feitelijke instanties bij rechtbank en hof, waaruit zou blijken dat in deze zaak onderwerp van debat is geweest dat de werknemer wellicht ‘wilde’ beëindigen, maar dat die wil in zoverre ontbrak dat de werknemer zich niet realiseerde wat de gevolgen van het ontslag zouden zijn, en dat hij bij kennis van die gevolgen geen ontslag zou hebben willen nemen. Er was voor het hof daarom geen aanleiding om de door het subonderdeel bedoelde aspecten van de wilsvorming van de werknemer en, spiegelbeeldig, een eventuele onderzoeksplicht van de werkgever, afzonderlijk te benoemen.
Subonderdeel 3.b klaagt dat met betrekking tot de onderzoeksplicht ten aanzien van de werkelijke wil om de arbeidsovereenkomst te beëindigen geen voorafgaand signaal van de werknemer vereist is. Het hof is er ten onrechte vanuit gegaan dat de werkgever alleen dan een onderzoeksplicht heeft wanneer de werknemer uit zichzelf aangeeft dat hij op de opzegging wil terugkomen (nr. 25). Deze benadering miskent de verantwoordelijkheid die de werkgever op grond van art. 7:611 BW heeft om uit zichzelf te onderzoeken of aan een opzegging door de werknemer wel de wil ten grondslag ligt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, aldus de klacht.
De klacht van subonderdeel 3.b gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest en dient daarom te falen. Het hof heeft niet aangenomen dat pas sprake kan zijn van een onderzoeksplicht indien de werknemer een signaal heeft gegeven terug te willen komen op zijn opzegging. Het hof heeft het niet terugkomen op de opzegging meegewogen als omstandigheid bij de vraag of met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat bij [de echtgenoot] de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen. Daarnaast heeft het hof andere omstandigheden gewogen. Dit betreft naast de tekst van de verklaring, het in acht nemen van de opzegtermijn, het feit dat [de echtgenoot] reeds drie maanden thuis was na eerdere opname en dat de afwikkeling van de overeenkomst zonder protest is verlopen.
Subonderdeel 3.c klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.7.5 dat er geen onderzoeksplicht rustte op [verweerster] of zijn wil wel overeenstemde met de verklaring onvoldoende is gemotiveerd tegen de achtergrond van het feit dat [eiseres] nu juist heeft gesteld dat [de echtgenoot] in de periode na de opzegging regelmatig lopend op/liggend naast het spoor werd aangetroffen en enkele dagen na het ontslag is opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. [de echtgenoot] was niet in staat zijn wil deugdelijk te bepalen, zodat het onbegrijpelijk is dat uit zijn stilzwijgen na het verzenden van de ontslagbrief kan worden afgeleid dat hij wil op een vertrek bij [verweerster] was gericht, aldus de klacht.
Deze klacht slaagt naar mijn mening niet. Het oordeel van het hof berust op een aan het hof voorbehouden weging van de omstandigheden. Het oordeel is niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof spreekt over diverse opnames in psychiatrische ziekenhuizen (rov. 3.7.4) en verwijst daarmee kennelijk ook naar de opname na de ontslagbrief (zie rov. 3.7.3). Tegen die achtergrond beoordeelt het hof in rov 3.7.4-3.7.5 of met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de werkelijke wil om ontslag te nemen ontbrak. Uit het arrest blijkt naar mijn mening dat het hof zich terdege bewust was van de ernst van de psychische klachten van [de echtgenoot] . Het hof behoefde bij de motivering van zijn afweging niet specifiek de in het subonderdeel bedoelde stellingen nog te benoemen en daarop afzonderlijk in te gaan.
Subonderdeel 3.d is gericht tegen rov. 3.7.3-2 tot en met 3.7.6. Het subonderdeel klaagt dat het hof in het onderhavige geval de algemene zorgplicht van art. 7:611 BW heeft miskend. Deze zorgplicht houdt in dat de werkgever had dienen te onderzoeken of de werknemer deze beëindiging, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid, daadwerkelijk nastreefde en de gevolgen ervan onderkende en overzag. Dit geldt temeer gezien (i) het verlies van ontslagbescherming tijdens ziekte, (ii) de aanspraak op loondoorbetaling tijdens ziekte, (iii) het recht op verregaande reïntegratieinspanningen zijdens de werkgever en (iv) aanspraken onder de sociale zekerheidswetgeving zoals de WW en de ZW. Het hof heeft dan ook de algemene zorgplicht van art. 7:611 BW miskend, aldus de klacht.
Voor deze klacht geldt hetzelfde als reeds is opgemerkt bij de bespreking van subonderdeel 3.a. Bovendien is rov. 3.7.6 een ten overvloede gegeven overweging. Dit subonderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
Ik kom tot de slotsom dat het cassatiemiddel moet worden verworpen.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.