Hoge Raad, 05-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:188, 19/04818
Hoge Raad, 05-02-2021, ECLI:NL:HR:2021:188, 19/04818
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 februari 2021
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:188
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:859, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:5951, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- 19/04818
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst "per 1 maart 2018" o.g.v. langdurige arbeidsongeschiktheid. Is verzoekschrift toekenning transitievergoeding tijdig ingediend? Uitleg art. 7:672 lid 1 BW en art. 7:686a lid 4, onder b, BW. Kan suppletieregeling in CAO worden aangemerkt als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04818
Datum 5 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: ABN AMRO,
advocaten: J.P. Heering en F.M. Dekker,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de werkneemster,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
de beschikking in de zaak 6946718\AR VERZ 18-35 van de kantonrechter te Assen van 24 juli 2018;
-
de beschikkingen in de zaak 200.248.302/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019 en 22 juli 2019, hersteld bij beschikking van 2 september 2019.
ABN AMRO heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beschikkingen van het hof van 29 april 2019 en van 22 juli 2019 en tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 420 Rv van [verweerster] in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding. De conclusie in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is in 1990 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO.
(ii) In 2017 heeft ABN AMRO bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen voor de werkneemster in verband met haar langdurige arbeidsongeschiktheid.
(iii) Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met de werkneemster opgezegd per 1 maart 2018:
“Onder verwijzing naar onze brief van 18 september 2017 en naar de op 3 november 2017 door het UWV afgegeven ontslagvergunning, zeggen wij hierbij – met inachtneming van de voor u op grond van artikel 7:672 BW geldende opzegtermijn – uw arbeidsovereenkomst met de bank op per 1 maart 2018.”
(iv) De werkneemster heeft aanspraak gemaakt op een transitievergoeding. ABN AMRO heeft het standpunt ingenomen dat de werkneemster geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, omdat zij ingevolge de ABN AMRO CAO 2016-2018 (hierna: de CAO) aanspraak heeft op een suppletieregeling die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan in de CAO is bepaald dat die dient te worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW (hierna: de suppletieregeling).
In deze procedure heeft de werkneemster verzocht ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. Het verzoekschrift is op 30 mei 2018 op de rechtbank ontvangen. De kantonrechter heeft de werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op de grond dat het verzoek is ingediend na afloop van de daarvoor op grond van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW geldende vervaltermijn, die eindigde op 28 mei 2018 om 24.00 uur.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en ABN AMRO veroordeeld tot betaling aan de werkneemster van een transitievergoeding ten bedrage van € 53.111,94 bruto.
In zijn tussenbeschikking1 heeft het hof over de vraag of het verzoekschrift binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend als volgt overwogen:
“5.2 (…). Volgens [de werkneemster] hield de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” in dat [de werkneemster] tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest. De laatste dag van het dienstverband was 28 februari 2018. Aangezien die dag nog deel uitmaakte van het dienstverband, kan het dienstverband niet op die dag zijn geëindigd, maar eindigde die op 1 maart, aldus [de werkneemster].
(…).
Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018 danwel op 28 februari 2018 komt het aan op de betekenis die in dit geval dient te worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”; hield die opzegging in dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, of eindigde die al op 28 februari 2018. (…).
Artikel 7:672 BW, het artikel waarnaar in de opzeggingsbrief wordt verwezen voor de in acht te nemen termijn van opzegging, bepaalt in het eerste lid dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. (…).
Niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. Tegen die achtergrond ligt op zichzelf in de rede dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt.
Uit de stellingen van [de werkneemster] leidt het hof af dat zij de opzegging per 1 maart 2018 echter zo heeft opgevat dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn, maar dat de beëindiging van de arbeidsverhouding pas zou plaatsvinden op de aangezegde datum, 1 maart 2018.
Steun voor de opvatting dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart (en dus niet al op 28 of -in een schrikkeljaar- 29 februari) kan worden gevonden in de betekenis van het woord “per” in het normaal spraakgebruik als “vanaf” of “met ingang van”. Zo houdt een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik in een indienst[t]reding met ingang van 1 maart. Het dienstverband begint dan op 1 maart.
Een opzegging per 1 maart, houdt naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart.
Steun voor die opvatting kan daarnaast worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. (…).
Gelet op deze steun voor de opvatting van [de werkneemster] is het hof van oordeel dat [de werkneemster] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari (…) had het op haar weg als werkgever gelegen om [de werkneemster] daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door in de opzeggingsbrief expliciet te vermelden dat daarmee de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018.
Door dit na te laten heeft ABN AMRO, in het licht van de betekenis die in het normaal spraakgebruik toekomt aan het woord “per” en de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [De werkneemster] is dus ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek. (…).”
In zijn eindbeschikking2 heeft het hof geoordeeld dat de suppletieregeling een voorziening betreft die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband en niet voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Daarom kan de suppletieregeling niet worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, zoals bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW. (rov. 2.6-2.10)
3 Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.9 en 5.10 van zijn tussenbeschikking, dat de termijn van art. 7:686a lid 4, onder b, BW pas op 2 maart 2018 is aangevangen. Het betoogt in onderdeel 1.1 dat de woorden “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in die bepaling zo moeten worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. De onderdelen 1.2-1.5 klagen over het oordeel van het hof dat de werkneemster de opzegbrief zo mocht begrijpen dat de laatste dag van de arbeidsovereenkomst weliswaar 28 februari 2018 was, maar dat deze toch eerst op 1 maart 2018 zou eindigen, en over de daarvoor gegeven motivering.
Het incidentele middel is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het middel in het principale beroep opgaat. Dat is, zoals blijkt uit hetgeen hierna in 3.2.3-3.2.7 wordt overwogen, het geval. Volgens onderdeel 2.1.1 van het incidentele middel heeft het hof in rov. 5.8 van zijn tussenbeschikking miskend dat een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW meebrengt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de eerste dag van de daaropvolgende maand, om 0.00 uur. Daaruit volgt volgens het onderdeel dat die dag niet meetelt voor de berekening van de termijn van art. 7:686a lid 4, onder b, BW, zodat die termijn aanvangt op de daaropvolgende dag (in dit geval: 2 maart 2018) en eindigt op de eerste dag van de derde daaropvolgende maand (in dit geval: 1 juni 2018), zodat het in art. 7:686a lid 4 BW bedoelde verzoekschrift uiterlijk op die dag moet worden ingediend.
De onderdelen worden gezamenlijk behandeld. Bij die behandeling dient tot uitgangspunt dat, zoals het hof in rov. 5.2 en 5.9 heeft vastgesteld, de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” volgens de werkneemster inhield dat zij tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest, en dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was. Ook heeft het hof vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand (zie rov. 5.8). Deze vaststellingen worden in cassatie niet, dan wel tevergeefs (zie hierna in 3.2.8) bestreden.
Art. 7:672 lid 1 BW bepaalt:
“Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.”
Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW luidt:
“De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
(…);
b. drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673b en 673c betreft;
(…).”
De hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 weergegeven klachten stellen de rechtsvraag aan de orde hoe de zinsnede “de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd” in art. 7:686a lid 4, onder b, BW moet worden uitgelegd, en in het bijzonder of het daarbij gaat om de laatste dag van het dienstverband, dan wel de eerste daaropvolgende dag. In samenhang daarmee stelt het incidentele middel aan de orde op welke dag een arbeidsovereenkomst eindigt bij een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW.
Een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling betreffende het eindigen van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd daarvan (hierna: de laatste werkdag). Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer.3
Hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen betekent voor de toepassing van art. 7:672 lid 1 BW dat, indien niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst “per” de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen. Uit de door het hof genoemde uitspraken van de Hoge Raad van 20 maart 19704 en 22 april 20055 volgt niet iets anders. Daarin was de vraag die nu ter beoordeling voorligt niet aan de orde.
Voor de toepassing van art. 7:686a lid 4, onder b, BW betekent het voorgaande dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste werkdag en afloopt aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag drie maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, afgezien van de werking van de Algemene Termijnenwet. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand. Aldus staan de werknemer voor het indienen van het bedoelde verzoekschrift steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.6
Nu het hof heeft vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, en partijen het in overeenstemming daarmee erover eens zijn dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was (zie hiervoor in 3.1.3), volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd aan het einde van die dag. Het oordeel van het hof dat de werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, en dat als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018, het op haar weg had gelegen om de werkneemster daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1 van het principale middel en faalt onderdeel 2.1.1 van het incidentele middel.
De overige klachten van het incidentele middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Ten overvloede: de gelijkwaardigheid van de suppletieregeling
De onderdelen 2 en 3 van het principale middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om naar aanleiding van onderdeel 3 van het principale middel, ten overvloede, het volgende te overwegen. Dat onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking dat de suppletieregeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) niet kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, zoals bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW (zie hiervoor in 2.3.3). Het onderdeel betoogt met juistheid dat voor de toepassing van art. 7:673b lid 1 (oud) BW niet vereist is dat de voorziening is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Voorts betoogt het onderdeel terecht dat de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, niet van belang is.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018 (zie hiervoor in 3.2.6), was 28 mei 2018 de laatste dag waarop het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding kon worden ingediend. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, is de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad zal daarom de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019 en 22 juli 2019;
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Assen van 24 juli 2018;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot:
- in hoger beroep op € 741,-- aan verschotten en € 2.685,-- voor salaris;
- in cassatie op € 869,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 68,07 aan verschotten en
€ 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 5 februari 2021.