Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:859, 19/04818
Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:859, 19/04818
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 september 2020
- Datum publicatie
- 16 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:859
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:188, Gevolgd
- Zaaknummer
- 19/04818
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Opzegging arbeidsovereenkomst "per 1 maart 2018" o.g.v. langdurige arbeidsongeschiktheid. Is verzoekschrift toekenning transitievergoeding tijdig ingediend? Uitleg art. 7:672 lid 1 BW en art. 7:686a lid 4, onder b, BW. Kan suppletieregeling in CAO worden aangemerkt als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04818
Zitting 25 september 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
ABN AMRO Bank N.V.
(hierna: ‘ABN AMRO’)
tegen
[verweerster]
(hierna: ‘ [verweerster] ’)
In deze WWZ-zaak heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid opgezegd “per 1 maart 2018”. ABN AMRO heeft aan [verweerster] geen transitievergoeding toegekend, omdat zij van mening is dat de toepasselijke cao-voorziening (die in casu, kort gezegd, voorziet in premievrije voortzetting van de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar) een gelijkwaardige voorziening (als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW) is. [verweerster] heeft daarop de kantonrechter verzocht een transitievergoeding toe te kennen.
Het verzoekschrift van [verweerster] is op 30 mei 2018 bij de griffie binnengekomen. De kantonrechter heeft [verweerster] in verband met de driemaanden-vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 is geëindigd en het verzoekschrift dus uiterlijk op 28 mei 2018 binnen had moeten zijn. In hoger beroep heeft het hof [verweerster] gesteund in haar uitleg dat de opzegging per 1 maart 2018 inhoudt dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 is geëindigd, waardoor het verzoekschrift van 30 mei 2018 wel degelijk binnen de vervaltermijn is ingediend. Het hof is vervolgens toegekomen aan de vraag of de toepasselijke cao-regeling inderdaad een gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat de betrokken cao-voorziening niet is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft ABN AMRO veroordeeld tot het betalen van een transitievergoeding.
In cassatie richt ABN AMRO haar pijlen zowel op het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van [verweerster] in haar verzoek (onderdeel 1) als op het oordeel omtrent art. 7:673b (oud) BW (onderdelen 2 en 3). Voor het geval Uw Raad onderdeel 1 zou laten slagen, heeft [verweerster] incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dat heeft dus ook betrekking op de ontvankelijkheid van [verweerster] .1
1 Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2
[verweerster] is op 22 oktober 1990 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO. Zij was daar laatstelijk werkzaam als [functie] voor 32 uur per week, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een salaris, inclusief emolumenten, van € 3.202,73 bruto per maand.
Op 21 juni 2010 is [verweerster] wegens ziekte uitgevallen. Door het UWV is aan haar per 18 juni 2012 een WGA-uitkering toegekend. Bij beslissing van 24 augustus 2017 heeft het UWV die uitkering omgezet naar een IVA-uitkering per 15 juni 2015, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
Op 18 september 2017 heeft ABN AMRO bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd voor [verweerster] vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing van 3 november 2017 heeft het UWV deze ontslagvergunning verleend.
Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met [verweerster] opgezegd per 1 maart 2018:
“Onder verwijzing naar onze brief van 18 september 2017 en naar de op 3 november 2017 door het UWV afgegeven ontslagvergunning, zeggen wij hierbij - met inachtneming van de voor u op grond van artikel 7:672 BW geldende opzegtermijn - uw arbeidsovereenkomst met de bank op per 1 maart 2018.”
In een brief van 1 maart 2018 heeft (de toenmalige gemachtigde van) [verweerster] aanspraak gemaakt op betaling door ABN AMRO aan [verweerster] van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. In antwoord daarop heeft ABN AMRO zich bij brief van 7 maart 2018 op het standpunt gesteld dat [verweerster] geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, omdat zij ingevolge de ABN AMRO CAO 2016-2018 (hierna: ‘de CAO’) al aanspraak heeft op een suppletieregeling die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan in de CAO is bepaald dat die dient te worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW (hierna: ‘de suppletieregeling’).
ABN AMRO heeft aan [verweerster] verstrekkingen gedaan overeenkomstig die suppletieregeling. Aanvullingen op de uitkering hebben plaatsgevonden tot 18 juni 2015. Vanaf die datum is aan [verweerster] een IVA-uitkering verstrekt ter hoogte van 75% van de grondslag, terwijl de aanvullingsregeling was gemaximeerd tot 75% van die grondslag. De pensioenopbouw loopt nog wel steeds door.
2 Procesverloop
Eerste aanleg 3
Bij haar inleidend verzoekschrift, per fax ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland op 30 mei 2018, heeft [verweerster] , kort samengevat, verzocht ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 53.111,94 bruto onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie, te vermeerderen met rente en kosten. Aan dit verzoek heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat ABN AMRO de transitievergoeding is verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en op initiatief van ABN AMRO is geëindigd. De suppletieregeling is geen gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding. Deze voorziening bestond reeds voordat de transitievergoeding op 1 juli 2015 werd geïntroduceerd en had daarnaast ook gegolden als het dienstverband niet door ABN AMRO was beëindigd. Bovendien kan niet op voorhand worden vastgesteld dat de waarde van de voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding.
ABN AMRO heeft primair aangevoerd dat [verweerster] in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzoek niet binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW is ingediend. Subsidiair voert ABN AMRO aan dat zij de transitievergoeding niet verschuldigd is, omdat [verweerster] aanspraak heeft op de suppletieregeling die als gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW kwalificeert. De wetgever heeft aan cao-partijen de bevoegdheid toegekend om de transitievergoeding te vervangen door een gelijkwaardige voorziening. De gelijkwaardigheid van de voorziening moet dan ook op collectief niveau worden beoordeeld.
Bij beschikking van 24 juli 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding is gedaan buiten de termijn van art. 7:686a lid 4 BW. Op grond van die bepaling vervalt de bevoegdheid een dergelijk verzoek in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De driemaandentermijn loopt af aan het einde van de laatste dag van de termijn. Verzendingen die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, aldus nog steeds de kantonrechter, gelden als binnen de termijn ingediend (rov. 4.2.). In dit geval is de arbeidsovereenkomst volgens de kantonrechter geëindigd op 28 februari 2018 en had het verzoekschrift uiterlijk op 28 mei 2018 om 24.00 uur door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Nu het verzoekschrift, gedateerd 29 mei 2018, op 30 mei 2018 per fax is ontvangen, was dit naar het oordeel van de kantonrechter buiten de vervaltermijn ingediend (rov. 4.2.-4.3.). Op die basis heeft de kantonrechter [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek ex art. 7:673 juncto 7:686a BW tot toekenning van een transitievergoeding (rov. 4.5. en het dictum) met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten (rov. 4.6. en het dictum).
Hoger beroep
[verweerster] is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twee beroepsgronden.4 Verder heeft [verweerster] in haar beroepschrift de gronden van haar verzoek aangevuld. Met beroepsgrond I keert [verweerster] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. Volgens [verweerster] hield de opzegging van de arbeidsovereenkomst “per 1 maart 2018” in dat [verweerster] tot en met 28 februari 2018, oftewel tot 1 maart 2018 in dienst is geweest. De laatste dag van het dienstverband was 28 februari 2018. Aangezien die dag nog deel uitmaakte van het dienstverband, kan het dienstverband niet op die dag zijn geëindigd, maar eindigde dat op 1 maart 2018, aldus [verweerster] (in randnummer 2.7 komt nog aan de orde dat [verweerster] in dit verband ook een subsidiaire stelling heeft ingenomen (zelfs als het dienstverband al op 28 februari 2018 is geëindigd, is haar verzoek volgens haar tijdig ingediend)). Beroepsgrond II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat uitgaande van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2018 het verzoek is ingediend buiten de vervaltermijn.
Tussenbeschikking
In zijn tussenbeschikking van 29 april 2019 (hierna: ‘de tussenbeschikking’) heeft het hof vooropgesteld dat het antwoord op de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd van belang is voor de bepaling van de dag vanaf welke de vervaltermijn is gaan lopen voor de indiening van het verzoek tot het toekennen van een transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW. Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW bepaalt in dat verband dat de bevoegdheid om bij de kantonrechter een dergelijk verzoekschrift in te dienen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (rov. 5.4).
Vervolgens heeft het hof gememoreerd wat partijen in dit kader verdeeld houdt:
“5.5 [verweerster] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter dat het onderhavige verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018. Ook ABN AMRO gaat van die datum uit. Vast staat derhalve dat het verzoek is ingediend op 30 mei 2018. De vraag is of dat binnen of buiten de vervaltermijn was.
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat als de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018, het verzoekschrift binnen de vervaltermijn is ingediend. In geschil is of het verzoek ook tijdig is ingediend indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. (…)”
In dezelfde rechtsoverweging heeft het hof vervolgens de standpunten van partijen de revue laten passeren:
“5.6 (…) Volgens [verweerster] is ook dan het verzoek nog tijdig ingediend. Zij stelt zich op het standpunt dat in dat geval de vervaltermijn is gaan lopen op 1 maart 2018, de dag na 28 februari 2018. Drie maanden na 1 maart 2018 komt uit op 1 juni 2018, zodat een op 30 mei 2018 ingediend verzoek binnen de termijn valt.
ABN AMRO stelt zich daarentegen op het standpunt dat als de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, de vervaltermijn is geëindigd op 28 mei 2018, en dat het verzoek dan dus buiten die termijn is ingediend.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de opvatting van ABN AMRO gevolgd.”
Het hof heeft vooropgesteld dat in dit kader de Haviltex-maatstaf bepalend is voor de betekenis die in dit geval moet worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”:
“5.7 Voor het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2018 danwel op 28 februari 2018 komt het aan op de betekenis die in dit geval dient te worden toegekend aan de opzegging “per 1 maart 2018”; hield die opzegging in dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, of eindigde die al op 28 februari 2018. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de betekenis die de partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de formulering van de opzegging mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex maatstaf).”
Op die basis heeft het hof eerst de stellingen van ABN AMRO in dit verband weergegeven. Volgens het hof valt ligt het standpunt van ABN AMRO op zichzelf in de rede:
“5.8 Uit de opzegging zelf blijkt niet eenduidig op welke dag de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Niet gesteld en evenmin gebleken is dat ABN AMRO daarover nog nadere uitlatingen heeft gedaan aan [verweerster] .
Artikel 7:672 BW, het artikel waarnaar in de opzeggingsbrief wordt verwezen voor de in acht te nemen termijn van opzegging, bepaalt in het eerste lid dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Het tweede lid bepaalt vervolgens welke opzegtermijn de werkgever in acht dient te nemen, uitgedrukt in maanden en afhankelijk van de duur van de arbeidsovereenkomst.
Niet is aangevoerd of gebleken dat partijen een andere dag van opzegging zijn overeengekomen of dat krachtens gebruik daarvoor een andere dag is aangewezen. Tegen die achtergrond ligt op zichzelf in de rede dat een opzegging per 1 maart 2018 beoogde de arbeidsverhouding te doen eindigen op 28 februari 2018, zoals ABN AMRO stelt.”
Vervolgens heeft het hof de stellingen van [verweerster] in beeld gebracht. Volgens het hof is ook steun te vinden voor de opvatting van [verweerster] dat de opzegging per 1 maart 2018 mocht worden begrepen als een beëindiging op 1 maart 2018:
“5.9 Uit de stellingen van [verweerster] leidt het hof af dat zij de opzegging per 1 maart 2018 echter zo heeft opgevat dat de laatste arbeidsdag weliswaar 28 februari 2018 zou zijn, maar dat de beëindiging van de arbeidsverhouding pas zou plaatsvinden op de aangezegde datum, 1 maart 2018.
Steun voor de opvatting dat een opzegging per 1 maart mocht worden begrepen als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 maart (en dus niet al op 28 of -in een schrikkeljaar- 29 februari) kan worden gevonden in de betekenis van het woord “per” in het normaal spraakgebruik als “vanaf” of “met ingang van”. Zo houdt een indiensttreding per 1 maart naar normaal spraakgebruik in een indienst[t]reding met ingang van 1 maart. Het dienstverband begint dan op 1 maart.
Een opzegging per 1 maart, houdt naar normaal spraakgebruik dan in een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband eindigt op 1 maart. Steun voor die opvatting kan daarnaast worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
[verweerster] heeft in dat verband gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal behorend bij de uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 1970 (ECLI:NL:HR:1970:AC5006, NJ 1970/250). In die zaak was ontslag aangezegd per 1 oktober 1965. De advocaat-generaal overweegt in zijn conclusie dat de dienstbetrekking derhalve na 1 oktober 1965 was beëindigd en dat toen de verjaringstermijn een aanvang nam. De Hoge Raad laat zich in zijn uitspraak verder niet uit over de vraag wanneer in die zaak de verjaringstermijn is aangevangen -dat was niet van belang voor de te nemen beslissing-, maar weerspreekt de opvatting van de advocaat-generaal niet.
Het hof wijst verder nog op een uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2027). In die zaak was ontslag gegeven per 1 maart 1999. Centraal stond of, zoals de Hoge Raad het formuleerde, “EMI heeft willen in stemmen met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999”.
Hoewel ook in die zaak de Hoge Raad zich niet specifiek heeft uitgelaten over de vraag op welke dag de dienstbetrekking eindigt wanneer is opgezegd per 1 maart, zou er wel in gelezen kunnen worden dat de Hoge Raad een opzegging per 1 maart in beginsel opvat als een ontslag op 1 maart.”
Uiteindelijk heeft het hof [verweerster] het voordeel van de twijfel gegeven:
“5.10 Gelet op deze steun voor de opvatting van [verweerster] is het hof van oordeel dat [verweerster] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018 - onduidelijk is welke van beide in aanmerking komende data ABN AMRO in haar eigen administratie heeft opgenomen als datum van uitdiensttreding - had het op haar weg als werkgever gelegen om [verweerster] daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, bijvoorbeeld door in de opzeggingsbrief expliciet te vermelden dat daarmee de arbeidsverhouding zou eindigen op 28 februari 2018.
Door dit na te laten heeft ABN AMRO, in het licht van de betekenis die in het normaal spraakgebruik toekomt aan het woord ‘per” en de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, een onduidelijke situatie gecreëerd waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Bij deze stand van zaken moet de arbeidsovereenkomst geacht worden te zijn geëindigd op 1 maart 2018, en ving de vervaltermijn van drie maanden aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn. [verweerster] is dus ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Beroepsgrond I slaagt derhalve en het vonnis van de kantonrechter dient vernietigd te worden.”
Het hof is daarna niet ingegaan op beroepsgrond II (randnummer 2.4), omdat [verweerster] bij de beoordeling daarvan verder geen belang meer zou hebben (rov. 5.11).
Met het oordeel dat [verweerster] in haar verzoek kan worden ontvangen, is het hof toegekomen aan de kwestie die partijen in deze procedure inhoudelijk verdeeld houdt: moet de suppletieregeling worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW? In rov. 5.12 heeft het hof niet alleen aangegeven welke kwesties partijen verdeeld houdt, maar ook wat tussen hen niet in geschil is:
“5.12 (…) Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat [verweerster] voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een transitievergoeding. Evenmin is in geschil dat die aanspraak (berekend op de voet van artikel 7:673, lid 2 BW en de artikelen 2 en 3 van het Besluit loonbegrip aanzegtermijn en transitievergoeding) neerkomt op het door [verweerster] berekende bedrag van € 53.111,84 bruto.
Het geschil is toegespitst op de vraag of aan die aanspraak in de weg staat dat ABN AMRO aan [verweerster] vergoedingen heeft toegekend en ook nog steeds toekent op basis van de suppletieregeling. Volgens ABN AMRO vormt die suppletieregeling een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b, lid 1, BW. [verweerster] bestrijdt die opvatting. Volgens haar kan die suppletieregeling niet worden beschouwd (…) als een gelijkwaardige voorziening en heeft zij naast die voorziening ook aanspraak op de transitievergoeding.”
In dit verband baseren beide partijen zich op rechtspraak:
“5.13 [verweerster] heeft zich ter onderbouwing van haar stelling beroepen op een tweetal uitspraken (…) van dit hof van 18 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11133 en ECLI:NL:GHARL:2017:11290) waarin dit hof ten aanzien van een overeenkomstige suppletieregeling opgenomen in de ING cao waarin eveneens was bepaald dat die gold als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673, lid 1, BW heeft geoordeeld, kort gezegd, dat geen sprake is van een gelijkwaardige voorziening en dat de werknemer zijn aanspraak op de transitievergoeding dus behoudt.
ABN AMRO heeft zich ter onderbouwing van haar tegengestelde stelling beroepen op een uitspraak van het hof Amsterdam van 17 juli 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:2539) waarin dat hof ten aanzien van de onderhavige suppletieregeling heeft geoordeeld dat het wel een gelijkwaardige voorziening betreft, waarbij het Amsterdamse hof terzijde heeft gelaten of ook op individueel niveau moet worden beoordeeld of de voorziening gelijkwaardig is, en dat de werknemer daarnaast dus niet nog aanspraak heeft op de transitievergoeding.”
Daarna heeft het hof gememoreerd dat Uw Raad op 29 maart 2019 uitspraak5 heeft gedaan naar aanleiding van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof van 18 december 2017 waarop [verweerster] een beroep heeft gedaan. De kern van de uitspraak van Uw Raad heeft het hof als volgt weergegeven:
“5.14 (…)
De Hoge Raad heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat de vraag of sprake is van een voorziening gelijkwaardig aan de wettelijke transitievergoeding, vooral een kwestie van feitelijke waardering is aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten. Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Daarbij is niet vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het beperken van de periode van werkloosheid. Wel kan dat als factor meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening.”
Het hof heeft vervolgens, conform de afspraken die daarover zijn gemaakt tijdens de mondelinge behandeling (rov. 5.15), overwogen dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich uit te laten over de vraag welke betekenis aan deze uitspraak van Uw Raad toekomt in de onderhavige procedure. In dat kader heeft het hof partijen specifieke instructies gegeven:
“5.16 Alvorens verder te oordelen zal het hof partijen, ABN AMRO als eerste, dus in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over de vraag welke betekenis aan de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad toekomt in dit geding. ABN AMRO zal zich daarover binnen vier weken na de datum van deze uitspraak nader schriftelijk kunnen uitlaten.
In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad verwacht het hof van ABN AMRO dat zij daarbij een berekening over zal leggen waaruit de gekapitaliseerde waarde van de suppletieregeling voor [verweerster] kan blijken, berekend per datum van beëindiging van het dienstverband. ABN AMRO dient in dat kader tevens nader in te gaan op het door [verweerster] overgelegde pensioenoverzicht (productie 1 bij beroepschrift). Verder verwacht het hof van ABN AMRO dat zij in haar uitlating gemotiveerd zal toelichten of en zo ja, op welke wijze in die berekening rekening is gehouden met de omstandigheid dat het dienstverband is geëindigd vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid van [verweerster] . Daarbij wordt opgemerkt dat [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling (onweersproken) heeft verklaard dat zij aan kanker lijdt, dat die ziekte ook de oorzaak was van haar langdurige arbeidsongeschiktheid en dat zij vanwege het verloop van die ziekte naar verwachting geen gebruik zal kunnen maken van de pensioenvoorziening.
[verweerster] zal vervolgens binnen vier weken na die uitlating daarop schriftelijk kunnen reageren.”
Eindbeschikking
In zijn eindbeschikking van 22 juli 2019 (hierna: ‘de eindbeschikking’) heeft het hof eerst geciteerd uit de suppletieregeling die in deze zaak centraal staat:
“2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat ter beoordeling voorligt de suppletieregeling zoals die gold onder de werking van de ABN AMRO cao 2016-2018 (hierna: de cao) en was opgenomen onder het (sub)hoofdstuk: “Uitkeringen vanaf het derde ziektejaar”.
De regeling gold voor iedere medewerker. De tekst daarvan zoals opgenomen in de cao luidt, voor zover van belang, als volgt:
Vanaf het derde ziektejaar krijgt u een aanvulling op uw WIA-uitkering.
(...)
Als u door ziekte niet kunt werken en een WIA-uitkering krijgt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid, vult de Bank deze vanaf het derde ziektejaar aan tot 75% van de grondslag.
(…)
Als u een WIA-uitkering krijgt, gaat uw pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar door voor 75% van het percentage waarvoor u arbeidsongeschikt bent.
Zolang u een WIA-uitkering heeft, betaalt u geen deelnemersbijdrage voor het deel dat u arbeidsongeschikt bent, ook niet na beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. Na die beëindiging wordt de pensioenopbouw aangepast conform uw restverdiencapaciteit met dien verstande dat de restverdiencapaciteit nooit lager zal zijn dan bij uitdiensttreding. De voortzetting van de pensioenopbouw eindigt bij uw pensionering of in ieder geval aan het begin van de maand waarin uw AOW ingaat.
(…)
De aanvullingen en pensioenopbouw lopen door zolang u ziek bent, ook na beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. Na deze beëindiging worden de aanvullingen en pensioenopbouw wel aangepast bij verhoging van uw restverdiencapaciteit, maar niet bij verlaging.
(...)
Bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst dienen de aanvullingen en de pensioenopbouw vanaf het derde ziektejaar te worden gezien als gelijkwaardige voorziening voor de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673b BW.
Onbetwist staat vast dat een gelijkluidende tekst (…) ook al was opgenomen in eerdere cao’s, behalve dat daarin de laatste passage over de “gelijkwaardige voorziening” niet was opgenomen. Die passage is (kennelijk) toegevoegd aan de cao met het oog op de inwerking treding per 1 januari 2015 van de WWZ.”
Vervolgens heeft het hof één van de kernoverwegingen van Uw Raad in de uitspraak met betrekking tot ING Bank Personeel BV6 (hierna kortheidshalve: ‘ING Bank Personeel BV‘) steeds geciteerd:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging (onderstreping hof) recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.”
Daarop is een korte weergave gevolgd van de stellingen die partijen in dit kader in hun (antwoord)akte hebben ingenomen:
“2.4 ABN AMRO heeft er in haar akte op gewezen dat de Hoge Raad in zijn uitspraak onder 4.3.6 ook enkele voorbeelden geeft van voorzieningen die op hun gelijkwaardigheid kunnen worden onderzocht en daarbij onder andere noemt, periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. ABN AMRO leidt daaruit af dat ook een pensioenvoorziening als de onderhavige een voorziening betreft die gelijkwaardig kan worden bevonden aan een transitievergoeding. Volgens haar betreft dat namelijk ook een periodieke betaling die is gekoppeld aan de arbeidsongeschiktheid (i.c. van [verweerster] ).
[verweerster] heeft in haar antwoordakte betoogd dat de suppletieregeling niet een voorziening is waar zij aanspraak op heeft vanwege de beëindiging van haar arbeidsverhouding met ABN AMRO. Zij stelt dat het een reguliere arbeidsvoorwaarde betreft die al vele jaren geldt voor arbeidsongeschikte werknemers, ongeacht of de arbeidsovereenkomst met deze werknemers wordt beëindigd of niet. Volgens haar vloeit die voorziening voort uit afspraken die ABN AMRO indertijd met haar pensioenverzekeraar heeft gemaakt en is ABN AMRO daarvoor alleen een premie opslag verschuldigd aan haar verzekeraar. [verweerster] verwijst in dat verband naar de pensioenregeling zoals die in de cao is opgenomen.”
Het hof is vervolgens ingegaan op de betekenis en het karakter van de pensioenvoorziening die onderdeel uitmaakt van de suppletieregeling:
“2.6 Het hof stelt vast dat in de suppletieregeling zoals die is vastgelegd in de cao, de aanspraak van een werknemer vanaf zijn derde ziektejaar op pensioenopbouw zonder daarvoor een deelnemersbijdrage te hoeven betalen, is gekoppeld aan diens (voortdurende) arbeidsongeschiktheid, waarbij, zoals ook in het geval van [verweerster] , die aanspraak ontstaat tijdens het dienstverband, maar blijft doorlopen na de (eventuele) beëindiging van dat dienstverband.
De suppletieregeling dient (in ieder geval voor wat betreft het pensiongedeelte -het enige deel waar [verweerster] aanspraak op heeft-) daarmee naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een (secundaire) arbeidsvoorwaarde die ABN AMRO ten behoeve van haar arbeidsongeschikte werknemers heeft getroffen; zij heeft voor hen (kennelijk) een pensioenregeling getroffen die erin voorziet dat vanaf het derde ziektejaar -hof: het jaar waarin de loonbetalingsverplichting van ABN AMRO bij ziekte in het algemeen zal komen te vervallen- de pensioenopbouw voor de arbeidsongeschikte werknemer gewoon door zal gaan zonder dat hij daarvoor nog een werknemersbijdrage verschuldigd is, en dat die opbouw ook doorloopt in het geval het dienstverband wordt beëindigd.
[verweerster] komt aldus de aanspraak op de pensioenvoorziening niet toe op grond van een voorziening die is getroffen voor het geval het dienstverband met haar wordt beëindigd, maar vanwege een voorziening (arbeidsvoorwaarde) die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband, welke doorloopt ook nadat het dienstverband (vanwege voortdurende arbeidsongeschiktheid) is beëindigd.
Dat die voorziening voor [verweerster] (ook) na de beëindiging van het dienstverband een financieel voordeel oplevert, doet aan dat karakter van de voorziening als een arbeidsvoorwaarde niet af.”
Op die basis heeft het hof gemeend dat de pensioenvoorziening in de suppletieregeling niet kan worden gekwalificeerd als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW:
“2.7 In deze situatie kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de pensioenvoorziening een voorziening betreft die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673b, lid [1], BW; de voorziening betreft niet een voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wordt beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat de aanspraak op de voorziening voor [verweerster] ook al is ontstaan in 2012, terwijl de beëindiging van het dienstverband pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Toen de aanspraak ontstond was, naar kan worden aangenomen, dus in het geheel nog niet duidelijk dat het dienstverband ook zou worden beëindigd.”
Steun voor die opvatting heeft het hof ook gevonden in het feit dat de onderhavige pensioenvoorziening in de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid. Een dergelijke voorziening had Uw Raad genoemd in ING Bank Personeel BV als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht: 7
“2.8 Met betrekking tot de omstandigheid dat de Hoge Raad in zijn arrest als voorbeeld van een voorziening die op gelijkwaardigheid met een transitievergoeding kan worden onderzocht noemt, periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van arbeidsongeschiktheid, merkt het hof op dat het in deze zaak niet zozeer gaat om een afzonderlijke verplichting van ABN AMRO om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verweerster] (na de beëindiging van het dienstverband) op enigerlei wijze aan te vullen met periodieke betalingen voor een verdere opbouw van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid, maar om een pensioentoezegging met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, waarbij het risico van die premievrijstelling al is verwerkt in de financiering van het pensioen als zodanig, namelijk in een opslag van de vaste premie die ABN AMRO heeft afgedragen. Het bedoelde onderzoek levert in dit geval (dus) niet de bedoelde gelijkwaardigheid op.”
Dat de cao-partijen de suppletieregeling als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening hebben aangemerkt, leidt volgens het hof niet tot een andere opvatting. Ook overigens zijn volgens het hof geen omstandigheden gebleken die een andere opvatting opleveren:
“2.9 De omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak heeft overwogen betreft die omstandigheid slechts een gezichtspunt. Het hof kent daaraan in het licht van wat hiervoor is overwogen in dit geval geen doorslaggevende waarde toe. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden om te oordelen dat in weerwil van wat hiervoor is overwogen hier toch wel gesproken moet worden van een gelijkwaardige voorziening.”
Aansluitend volgt de tussenbalans:
“2.10 Het hof komt dus tot de slotsom dat de in de cao voor [verweerster] getroffen pensioenvoorziening niet kan worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b, lid 1, BW.
Wat partijen verder nog ter sprake hebben gebracht over de gekapitaliseerde potentiële waarde die de voorziening voor [verweerster] heeft, behoeft daarmee geen behandeling.”
Volgens het hof is niet gebleken van andere omstandigheden op basis waarvan [verweerster] geen recht zou hebben op de transitievergoeding:
“2.11 Het hof is verder niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan [verweerster] geen aanspraak zou hebben op de transitievergoeding.
Voor zover ABN AMRO in haar akte nog het standpunt heeft willen innemen dat [verweerster] geen aanspraak toekomt op een transitievergoeding, omdat de opzegging van het dienstverband enkel een formaliteit is geweest, zonder noemenswaardige (financiële) gevolgen voor haar, overweegt het hof dat een dergelijke aanvulling van de stellingen in dit stadium van de procedure tardief is, want in strijd met de zogenaamde “twee conclusie regel”. Overigens is het standpunt ook onjuist: de wet maakt geen uitzondering op de aanspraak op een transitievergoeding voor langdurig arbeidsongeschikten.”
Het hof is tot de volgende slotsom gekomen:
“2.12 Bezien in samenhang met wat in de tussenbeschikking al is overwogen, is de conclusie dat het verzoek van [verweerster] om ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding (€ 53.111,94 bruto) toewijsbaar is.
De gevorderde wettelijke rente is als niet betwist eveneens toewijsbaar.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden niet toegewezen. ABN AMRO heeft gemotiveerd betwist dat dergelijke kosten zijn gemaakt en [verweerster] heeft tegenover die betwisting haar vordering op dit onderdeel niet nader toegelicht en onderbouwd.”
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd, ABN AMRO veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de transitievergoeding ten bedrage van € 53.111,94 bruto met wettelijke rente en ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten in beide instanties (rov. 3.1, 3.2 en het dictum).
ABN AMRO heeft bij verzoekschrift van 21 oktober 2019 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van het hof. Bij verweerschrift van 30 december 2019 heeft [verweerster] daartegen verweer gevoerd en heeft zij op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Daartegen heeft ABN AMRO bij verweerschrift van 2 maart 2020 verweer gevoerd.
3 Algemeen kader
Het middel valt uiteen in drie onderdelen die uit meerdere subonderdelen bestaan. Daarin stelt ABN AMRO een tweetal thema’s aan de orde:
- de ontvankelijkheid van het verzoek van [verweerster] tot toekenning van een transitievergoeding
Volgens ABN AMRO heeft het hof [verweerster] in zijn tussenbeschikking ten onrechte alsnog ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding (onderdeel 1). Haar verzoek zou, anders dan het hof heeft aangenomen, niet binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW zijn ingediend, omdat volgens ABN AMRO de opzegging “per 1 maart 2018” niets anders betekent dan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst (28 februari 2018). De vervaltermijn is dan volgens ABN AMRO niet, zoals het hof heeft aangenomen, pas op 2 maart 2018 gaan lopen; het verzoek van [verweerster] (ingediend op 30 mei 2018) was dus wel degelijk te laat.
- de vraag of de suppletieregeling8 een met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW
In zijn eindbeschikking heeft het geoordeeld dat de onderhavige suppletieregeling geen gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW,9 omdat de voorziening niet getroffen is voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Dat oordeel wordt bestreden door onderdeel 2 en 3. Daarbij betoogt ABN AMRO onder meer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste lezing van ING Bank Personeel BV.10
Voordat ik aan de bespreking van de onderdelen toekom, zal ik eerst een aantal algemene opmerkingen maken. In verband met het eerste thema ga ik kort in op de vervaltermijnenregeling van art. 7:686a lid 4 BW (hierna randnummers 3.3-3.10) en op de uitleg van een opzegging (hierna randnummers 3.11-3.17). Bij de bespreking van het tweede hiervoor genoemde thema (is de suppletieregeling een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW?), ga ik eerst in op (het recht op) de transitievergoeding (hierna randnummers 3.21-3.26) en daarna op de gelijkwaardige voorziening (hierna randnummers 3.27-3.51). Bij dit laatste onderwerp gaat veel aandacht uit naar ING Bank Personeel BV, een uitspraak die het hof in de onderhavige zaak ook centraal heeft gesteld. In deze uitspraak heeft Uw Raad voortbouwend op de wetsgeschiedenis al de nodige duidelijkheid verschaft. De vraag is hier uiteindelijk of uit ING Bank Personeel BV kan worden afgeleid dat de pensioenvoorziening in de onderhavige suppletieregeling moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt.
De ontvankelijkheid van het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding
De vervaltermijnenregeling in art. 7:686a lid 4 BW
Vóór de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (hierna: ‘WWZ’) op 1 juli 2015 kende de aan het einde van de arbeidsovereenkomst gewijde afdeling 7.10.9 BW zowel vervaltermijnen van twee maanden als verjaringstermijnen van zes maanden.11 In het huidige regime is enkel nog sprake van vervaltermijnen.12 Deze vervaltermijnen, die alle een duur hebben van twee of drie maanden, zijn te vinden in art. 7:686a lid 4 BW.13
Wordt het verzoek bedoeld in art. 7:686a lid 4 BW buiten de vervaltermijn ingediend, dan leidt dat, de hierna (in randnummer 3.8) genoemde mogelijkheid van een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid daargelaten, tot niet-ontvankelijkheid.14
Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW betreft de vervaltermijn met betrekking tot het indienen van een verzoek dat verband houdt met de wettelijke transitievergoeding. De tekst luidt sinds 1 januari 2020 luidt als volgt:
De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
a. (…)
b. drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 673, 673b en 673c betreft;
(…)
Uit deze tekst blijkt dat de betreffende vervaltermijn:
- van toepassing is op verzoeken (die betrekking hebben op een transitievergoeding) gebaseerd op art. 7:673, 673b en 673c BW;15
- afloopt drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst.
Dat we nu te maken hebben met vervaltermijnen die ook nog eens betrekkelijk kort zijn, heeft kritiek uitgelokt.16 Op één punt heeft de wetgever zich de kritiek aangetrokken: sinds 1 januari 2019 is de Algemene Termijnenwet van toepassing op de vervaltermijnen van (onder andere) art. 7:686a lid 4 BW.17 Eindigt een dergelijke termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, dan wordt die termijn nu dus verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Een beroep op het overschrijden van een vervaltermijn kan in uitzonderlijke gevallen overigens wel, net als een beroep op het verstrijken van een verjaringstermijn, afstuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2/248 lid 2 BW).18 In dit verband werd juist vanwege de introductie van de korte vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW aangenomen dat een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een hoge vlucht zou nemen, maar dit blijkt in de praktijk mee te vallen.19
Uit de tekst van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW blijkt dus dat de bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken een transitievergoeding toe te kennen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat betekent dat de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd, cruciaal is voor het bepalen van het aanvangsmoment van de vervaltermijn.
Omtrent het tijdstip van beëindiging geeft art. 7:686a BW geen uitsluitsel. Dat tijdstip zal in eerste instantie afhangen van de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Hierna neem ik opzegging door de werkgever tot uitgangspunt, omdat de onderhavige zaak daarop betrekking heeft en de werknemer in een dergelijk geval in principe recht heeft op een transitievergoeding. In dit verband rijst in het bijzonder de vraag welke rechtsgevolgen, meer in het bijzonder met betrekking tot het tijdstip van beëindiging, aan de opzegging door de werkgever zijn verbonden.
Uitleg van een opzegging als eenzijdige rechtshandeling
Opzegging is een eenzijdige gerichte rechtshandeling.20 Er is enige discussie over hoe een eventuele uitlegvraag (welke rechtsgevolgen heeft een eenzijdige gerichte rechtshandeling zoals opzegging?) bij dergelijke rechtshandelingen moet worden beantwoord: aan de hand van de wilsvertrouwensleer of aan de hand van de Haviltex-maatstaf21?
Die laatste duikt ook bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen soms op.22 Zo ook in de in de onderhavige zaak bestreden beschikking (rov. 5.7 uit de tussenbeschikking, hiervoor randnummer 2.8). Het is de vraag of dat gelukkig is: waar bij overeenkomsten sprake is van een ook door Uw Raad aangeduid ‘over en weer’-aspect, is dat bij eenzijdige rechtshandelingen in principe niet het geval. Daar zal uiteindelijk bepalend zijn hoe de betrokken verklaring bij de geadresseerde is overgekomen: is zijn uitleg in de gegeven omstandigheden, een context die uiteraard mede wordt bepaald door eventuele verklaringen en gedragingen van de bij de rechtsverhouding betrokken partijen, gerechtvaardigd?
Drion pleit inderdaad voor toepassing van het regime van art. 3:33 en 3:35 BW op uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen. Hij wijst er daarbij op dat de Haviltex-maatstaf juist teruggaat op parlementaire geschiedenis die in het teken van meerzijdige rechtshandelingen staat. Bovendien vraagt hij zich hardop af of we niet zouden moeten ophouden met ‘Haviltexen’ wanneer er echt niets over en weer gebeurd is, zoals volgens hem veelal het geval is bij eenzijdige rechtshandelingen. In dat geval zou de vraag uiteindelijk moeten zijn hoe de wederpartij de verklaring in redelijkheid mocht opvatten.23
Spierings en Valk zouden uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen daarentegen aan de hand van de Haviltex-maatstaf willen laten plaatsvinden. Bij Spierings lijkt van bijzonder belang de omstandigheid dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling veelal gebaseerd is op, of plaatsvindt binnen, een bestaande meerzijdige rechtsverhouding. Daarom zou het bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling wenselijk zijn dezelfde uitlegnorm te hanteren als bij die onderliggende rechtsverhouding aan de orde is.24 Volgens Valk veronderstelt de Haviltex-maatstaf, waarbij de toetsing van het vertrouwen ‘over en weer’ centraal staat, niet per se dat er twee partijen bij de rechtshandeling zijn, maar alleen dat er zowel een afzender als een ontvanger is. Dat is bij een eenzijdige gerichte rechtshandeling het geval. Het gaat (ook) bij eenzijdige gerichte rechtshandelingen niet uitsluitend om het vertrouwen van de ontvanger omtrent de bedoelingen van de afzender, maar ook om het vertrouwen van de afzender omtrent hetgeen de ontvanger in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs als zijn bedoeling zou begrijpen. Volgens Valk moeten wil en vertrouwen niet als gescheiden grootheden worden opgevat, maar steeds op elkaar worden betrokken. Wat hem betreft kan de Haviltex-maatstaf daarom ook worden toegepast op eenzijdige gerichte rechtshandelingen.25
Ik ben zelf geneigd het spoor van Drion te kiezen, maar geloof tegelijkertijd dat het in de praktische uitwerking niet werkelijk uitmaakt. Een eenzijdige gerichte rechtshandeling komt niet tot stand door verklaringen van partijen ‘over en weer’ maar door verklaringen of gedragingen van één partij, gericht tot een ander. In zoverre is sprake van eenrichtingsverkeer als het gaat om de totstandkoming van dit type rechtshandeling. Daarom is het uitlegregime van de wilsvertrouwensleer waarin uiteindelijk de gerechtvaardigde verwachtingen van de ontvanger beslissend zijn, strikt genomen passender dan de, overigens ook op de wilsvertrouwensleer geïnspireerde, ‘over en weer’-maatstaf van Haviltex.26Dat een eenzijdige gerichte rechtshandeling volgens Spierings vaak wel gebaseerd is op een meerzijdige rechtsverhouding, maakt dat wat mij betreft niet anders: het gaat niet om uitleg van die onderliggende rechtsverhouding maar om uitleg van de eenzijdige rechtshandeling. Dat sprake is van een afzender en een ontvanger, zoals Valk benadrukt, zodat ook het vertrouwen van de afzender van belang is, rechtvaardigt wat mij betreft ook geen toepassing van de Haviltex-maatstaf. Wat wel van belang is en in zoverre klinken de opvattingen van Spierings en Valk toch door, is dat ook bij de uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer de context van belang is. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in die verhouding (is voorafgaande aan de opzeggingsbrief gesproken over opzegging, eventuele modaliteiten, ingangstijdstip, laatste werkdag, inleveren van sleutels, gereedschap, uniform en dergelijke?).27 Er is zo bekeken dan weliswaar een zeker dogmatisch verschil met de Haviltex-maatstaf, maar tot verschillende resultaten hoeft dat bij uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling niet te leiden.28
In de rechtspraak van Uw Raad lijkt ook de wilsvertrouwensleer leidend,29 al komt in een enkel arrest wel een, wat mij betreft minder gelukkige, Haviltex-achtige formulering (‘over en weer’) voor.30
Bij een opzegging, als eenzijdige gerichte rechtshandeling, worden uitlegkwesties dus idealiter beantwoord aan de hand van het regime van art. 3:33 en 3:35 BW. Ook bij uitleg op basis van de wilsvertrouwensleer van een eenzijdige gerichte rechtshandeling is de context echter van belang. Die context zal in de regel sterk worden bepaald door de onderliggende rechtsverhouding en eventuele verklaringen en gedragingen van partijen in dat kader. Daarom zal het verschil tussen uitleg van een eenzijdige gerichte rechtshandeling op basis van de wilsvertrouwensleer en op basis van de Haviltex-maatstaf in resultaat veelal verwaarloosbaar zijn.31
Tussenbalans
De bevoegdheid de kantonrechter te verzoeken een transitievergoeding toe te kennen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De vraag op welke dag de arbeidsovereenkomst is geëindigd, is daarmee cruciaal voor het bepalen van het aanvangsmoment van de vervaltermijn. De arbeidsovereenkomst is in casu geëindigd door middel van een opzegging door de werkgever waarvan de inhoud in geschil is (op welke dag is de arbeidsovereenkomst geëindigd nu de opzegging “per 1 maart” is geschied?; randnummer 3.1). In dit verband komt het aan op uitleg van de opzegging(sverklaring). Hoewel in rechtspraak en doctrine soms ook de Haviltex-maatstaf in beeld komt bij de uitleg van eenzijdige gerichte rechtshandelingen, lijkt het gelet op de aard van de rechtshandeling dogmatisch zuiverder om de vraag welke inhoud een opzegging heeft aan de hand van de wilsvertrouwensleer te beantwoorden (randnummers 3.15-3.17).
Gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW
Het tweede centrale thema in deze zaak betreft de vraag of de pensioenvoorziening in de onderhavige suppletieregeling een gelijkwaardige voorziening is in de zin van art. 7:673b (oud) BW. Meer specifiek is de vraag of uit ING Bank Personeel BV kan worden afgeleid dat daarvoor nodig is dat de cao-voorziening is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd (randnummer 3.1). In de inmiddels afgedane zaak onder nummer 19/00498 is een sterk vergelijkbare vraag ook al aan Uw Raad voorgelegd. In die zaak was werkneemster opgekomen tegen de beschikking van het hof Amsterdam van 13 november 201832 waarin het hof had geoordeeld dat de suppletieregeling in de onderhavige CAO als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW33 kan worden aangemerkt. In cassatie werd onder andere betoogd dat een cao-voorziening een direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW te kunnen worden aangemerkt. Bij beschikking van 20 maart 2020 heeft Uw Raad het cassatieberoep van werkneemster met toepassing van art. 81 RO verworpen (ECLI:NL:HR:2020:480, RvdW 2020/410). Hierna bouw ik voort op mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1463) voor deze uitspraak.
In dit kader besteed ik eerst kort aandacht aan (het recht op) de transitievergoeding in de zin van art. 7:673 (oud) BW34 (randnummers 3.21 e.v.). Daarbij stip ik ook de situatie bij langdurige arbeidsongeschiktheid aan (randnummers 3.23-3.24) en komt nieuwe per 1 januari 2020 in werking getreden regelgeving ter sprake (randnummers 3.25-3.26). Daarop volgt een bespreking van de gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW waarbij ING Bank Personeel BV vooropstaat (randnummers 3.27 e.v.).
Het recht op een transitievergoeding
Het nieuwe ontslagrecht dat met de WWZ op 1 januari 2015 is ingevoerd, heeft de transitievergoeding geïntroduceerd. Zij is (met name) gerelateerd aan de duur van het dienstverband (en niet aan de leeftijd van de werknemer). Op grond van art. 7:673 lid 1 (oud) BW heeft een werknemer wiens dienstverband na ten minste 24 maanden op initiatief van de werkgever35wordt beëindigd36 als regel recht op een transitievergoeding.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de transitievergoeding twee functies heeft: (1) het bieden van compensatie voor (de gevolgen van) het ontslag en (2) het vergemakkelijken van de overgang (transitie) naar een andere baan.37 In de rechtspraak van Uw Raad worden deze twee functies van de vergoeding ook benadrukt.38
Ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd wegens ziekte die ten minste twee jaren heeft geduurd, hebben recht op een transitievergoeding.39 Het maakt daarbij niet uit of de arbeidsongeschikte werknemer daadwerkelijk zal ‘transigeren’ (hetgeen bij volledige arbeidsongeschiktheid in principe niet het geval zal zijn). Het voorgaande geldt ook wanneer de werknemer een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. In dit verband heeft de regering ook opgemerkt dat de transitievergoeding niet te beschouwen is als een aanvullende inkomstenvoorziening bij werkloosheid.40
Het uitgangspunt dat ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens ziekte die ten minste twee jaren heeft geduurd recht hebben op een transitievergoeding is in de rechtspraak van Uw Raad bevestigd.41 De regering heeft het mede naar aanleiding van vragen van de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (hierna: ‘VAAN’) als volgt toegelicht:
“De VAAN vraagt wat de rechtvaardiging is voor de standaard toekenning van een transitievergoeding in de situatie waarin een werknemer na twee jaar (volledig) arbeidsongeschikt te zijn geweest een uitkering op grond van de Regeling inkomensvoorziening volledige en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) ontvangt.
Gelet op het doel van de transitievergoeding, dat tweeledig is (compensatie voor ontslag èn bevordering transitie van-werk-naar-werk) bestaat geen rechtvaardiging om onderscheid te maken tussen arbeidsongeschikte werknemers (met een IVA-uitkering) en andere werknemers.
De VAAN vraagt waarom een pensioengerechtigde werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding ook al wenst hij langer door te werken en hij mogelijk nog vaak zal transigeren, terwijl een IVA-gerechtigde werknemer wel recht heeft op een transitievergoeding (terwijl hij volgens de VAAN geen schade lijdt, noch zal transigeren).
De regering is van mening dat er een natuurlijk moment moet blijven waarop een arbeidsovereenkomst op latere leeftijd van de werknemer zonder inhoudelijke toets en zonder kosten voor de werkgever kan eindigen. Dit sluit ook aan bij het feit dat werknemers vanwege het bereiken van de leeftijd waarop zij een AOW-uitkering ontvangen in beginsel niet langer aangewezen zijn op het verrichten van arbeid voor het voorzien in hun inkomen. Deze rechtvaardigingsgronden voor het niet verschuldigd zijn van een transitievergoeding bij ontslag in verband met of na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd doen geen opgeld bij werknemers met een IVA-uitkering . Er bestaat geen rechtvaardiging om deze laatste groep werknemers anders te behandelen op grond van het enkele feit dat zij arbeidsongeschikt zijn en een IVA-uitkering ontvangen, mede gelet op het tweeledige doel van de transitievergoeding. De regering merkt hierbij nog op dat de mogelijkheid tot het optreden van verbetering van de arbeidsongeschiktheidssituatie van een IVA-uitkeringsgerechtigde niet geheel uitgesloten is.”42
Nieuwe regelgeving
Opmerking verdient dat op 1 januari 2020 twee regelingen zijn ingevoerd die van belang zijn voor (het recht op) de transitievergoeding. Behalve om de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: ‘Wab’) gaat het om de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (hierna: ‘Wet compensatie transitievergoeding’) (hierna randnummer 3.26). De Wab43 heeft er onder meer toe geleid dat niet langer vereist is dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden moet hebben geduurd om aanspraak te maken op een transitievergoeding. In het nieuwe art. 7:673 lid 1 BW heeft iedere werknemer, ongeacht de duur van de arbeidsovereenkomst, recht op een transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of niet wordt voortgezet op initiatief van de werkgever.44 In de memorie van toelichting op de Wab zijn de twee eerder genoemde functies van de transitievergoeding (enerzijds compensatie van de werknemer voor het ontslag en anderzijds het vergemakkelijken van de transitie naar een nieuwe baan) overigens bevestigd.45
Van de Wet compensatie transitievergoeding46 verdient hier bespreking de compensatieregeling die op 1 april 2020 in werking is getreden en is neergelegd in het nieuwe art. 7:673e BW.47Achtergrond van deze bepaling is dat werkgevers het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid als onrechtvaardig ervaren; zij hebben immers veelal gedurende twee jaar ziekte het loon al doorbetaald en mogelijk re-integratiekosten gemaakt. Daarom lieten veel werkgevers de arbeidsovereenkomsten met hun langdurig arbeidsongeschikte werknemers in stand (de problematiek van de zogenaamde ‘slapende dienstverbanden’ waarover Uw Raad prejudiciële vragen heeft mogen beantwoorden48). Om dergelijke praktijken zo veel mogelijk te voorkomen is de compensatieregeling in het leven geroepen.49 De regeling beoogt de werkgevers te compenseren voor de transitievergoeding die zij bij ontslag van een werknemer na langdurige arbeidsongeschiktheid hebben betaald. De regering heeft bewust niet gekozen voor afschaffing van de verplichting voor de werkgever in dit soort gevallen een transitievergoeding te voldoen, maar in plaats daarvan voorzien in compensatie.50 Achtergrond daarvan is niet alleen dat arbeidsongeschikten mogelijk later toch werk vinden, maar ook dat anders het beginsel van gelijke behandeling in het geding zou zijn. 51De regeling heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Dat betekent dat werkgevers die reeds vóór 1 april 2020 een transitievergoeding hebben betaald bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, daarvoor alsnog worden gecompenseerd.52
Vragen rond art. 7:673b (oud) BW in het licht van ING Bank Personeel BV
Ik kom nu toe aan bespreking van de problematiek van art. 7:673b (oud) BW. In de kern maakt deze bepaling een uitzondering op het recht op een transitievergoeding wanneer in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Art. 7:673b lid 1 (oud) BW luidt als volgt:
De artikelen 673 en 673a zijn niet van toepassing, indien in een collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan voor werknemers als bedoeld in artikel 673, lid 1, en artikel 673a een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.
Uit de tekst van art. 7:673b (oud) BW volgt dat afwijking bij cao alleen mogelijk is indien de voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding. In verband met de wijze waarop de gelijkwaardigheid van de betrokken voorziening moet worden beoordeeld, is in de literatuur op diverse onduidelijkheden en knelpunten gewezen:53
a. is met de kwalificatie in de cao van een bepaalde voorziening als gelijkwaardige voorziening het pleit beslecht?
b. kan een cao-voorziening die dateert van voor 1 juli 2015 een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b (oud) BW zijn?
c. moet de gelijkwaardigheid op individueel niveau of juist op collectief niveau (stelselniveau) worden beoordeeld?
d. is het bij de toetsing van de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening van belang wat het doel of de strekking is van de voorziening?
e. dient de voorziening direct verband te houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
f. komt het aan op de potentiële waarde of juist op de daadwerkelijke waarde van de voorziening?
ING Bank Personeel BV 54 heeft duidelijke antwoorden opgeleverd op de meeste van deze vragen.55 Daarom zal deze uitspraak hierna centraal staan. Daarbij gaat het voor de onderhavige zaak, naar de kern, om het onder e. genoemde punt. Weliswaar luidt de vraag in de onderhavige zaak net iets anders (in plaats van de vraag of de voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, luidt de vraag of de voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging), maar wanneer de onder e. genoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, geldt dat a fortiori voor de vraag of de voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Niet alleen de onder e. genoemde vraag verdient hier echter bespreking. Ook de vragen genoemd onder a. tot en met d. en f. zijn, gelet op de (klachten van de) onderdelen 2 en 3, van belang. 56 Verder wordt onder meer ook aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis van de WWZ en aan de eerder genoemde Wab en de Wet compensatie transitievergoeding.
a. is de kwalificatie in de cao beslissend?
Over de gelijkwaardige voorziening is in de memorie van toelichting bij art. 7:673b (oud) BW het volgende opgemerkt:
“Voorzien wordt in de mogelijkheid om bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan af te wijken van de wettelijke regeling voor de transitievergoeding. Dit is een expliciete wens geweest van sociale partners zodat zij zelf regels kunnen treffen voor het bevorderen van van-werk-naar-werk transities.” 57 [onderstreping van mij, A-G]
Uit de parlementaire geschiedenis, die Uw Raad in het hierna volgende citaat uit ING Bank Personeel BV58 heeft genoemd, blijkt dat de regering tot uitgangspunt neemt dat het niet sociale partners zijn die bepalen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening, maar dat een dergelijk oordeel uiteindelijk aan de rechter is. De kwalificatie in de cao is daarbij slechts één van de gezichtspunten:
“4.3.4 Op grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: “een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding” (o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24). Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.” [onderstreping van mij, A-G]
Uiteindelijk komt het dus aan op een waardering van de omstandigheden van het geval:
“4.3.5 Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.”
Daarmee heeft Uw Raad een brug geslagen naar de daaropvolgende rechtsoverwegingen waarin Uw Raad in ieder geval op een drietal punten nadruk heeft gelegd.
In de eerste plaats heeft Uw Raad uitgelegd dat bij de beoordeling het tijdstip van de beëindiging het peilmoment is:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.
Het bovenstaande strookt met het hiervoor in 4.3.3 bedoelde abstracte en gestandaardiseerde stelsel van de wettelijke transitievergoeding. De aard van dat stelsel komt onder meer hierin tot uiting dat voor de aanspraak op de wettelijke transitievergoeding (i) niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is dan wel aansluitend een andere (even goed of beter betaalde) baan heeft gevonden (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70) en (ii) niet ter zake doet of de werknemer die kort voor zijn pensioen wordt ontslagen een transitievergoeding ontvangt die hoger is dan het loon waarop hij tot de datum van zijn pensioen recht zou hebben gehad (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, rov. 3.4.3-3.4.4). Hiermee verdraagt zich niet dat de ‘gelijkwaardigheid’ van een in een cao opgenomen voorziening wordt bepaald aan de hand van de uiteindelijke feitelijke uitwerking van die voorziening in het concrete geval, die, zoals hiervoor is opgemerkt, vaak pas achteraf kan worden vastgesteld.”
In de tweede plaats heeft Uw Raad in rov. 4.3.8 benadrukt dat de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer kan verschillen. Dat kan er dan ook toe leiden dat een cao-voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding en voor de andere werknemer niet. En in de derde plaats heeft Uw Raad onderstreept dat niet is vereist dat de cao-voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een cao-voorziening kan echter wel als factor, niet als voorwaarde, meewegen in hoeverre die voorziening kan beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding die de regering bij haar introductie op het oog heeft gehad (compensatie voor ontslag en transitie naar werk, hiervoor randnummer 3.22) (rov. 4.3.9).59
c. toetsing op individueel of op collectief niveau?
Ook op dit punt heeft ING Bank Personeel BV duidelijkheid gebracht. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet duidelijk of de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening op individueel of juist op collectief niveau – werknemersbasis of stelselniveau dus – moet worden beoordeeld. De literatuur was verdeeld.60 Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Asscher heeft zich hierover pas na invoering van de WWZ , bij gelegenheid van de evaluatie van deze wet, uitgelaten. Volgens hem moet de toetsing op individueel niveau plaatsvinden:
“4.5 Cao-afspraken 2015 transitievergoeding
Ik heb toegezegd uw Kamer periodiek te informeren over afspraken die in cao’s worden gemaakt over de transitievergoeding. Bij cao kan worden bepaald dat de transitievergoeding niet verschuldigd is wanneer er een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening bij ontslag wordt geboden. De (gekapitaliseerde) waarde van deze voorziening moet dus gelijk zijn aan de transitievergoeding waar de individuele werknemer recht op zou hebben gehad.” 61 [onderstreping van mij, A-G]
Uit diverse passages in ING Bank Personeel BV62 valt af te leiden dat de gelijkwaardigheid van de voorziening inderdaad op individueel niveau moet worden beoordeeld. Die passages heb ik hierna onderstreept:
“4.3.6 Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. (…)
Wel kan de omvang van de wettelijke transitievergoeding per werknemer verschillen (omdat deze afhankelijk is van het salaris en arbeidsverleden van de werknemer) en kan ook de waarde van een in een cao neergelegde gestandaardiseerde voorziening per werknemer verschillen, zij het mogelijk op een andere wijze dan bij de wettelijke transitievergoeding (bijvoorbeeld indien de voorziening afhankelijk is gemaakt van de leeftijd van de werknemer). Dit kan ertoe leiden dat een in een cao opgenomen voorziening voor de ene werknemer gelijkwaardig wordt geacht aan de wettelijke transitievergoeding, maar voor de andere werknemer tekortschiet.”
d. is de doelstelling van de cao-voorziening van belang?
Ook op de vraag of bij de beoordeling in het kader van art. 7:673b (oud) BW van belang is wat doel of strekking van de cao-voorziening is, heeft Uw Raad antwoord gegeven in ING Bank Personeel BV:
“4.3.9 Niet is vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. De daartoe strekkende voorwaarde in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor art. 7:673b BW is door de wetgever geschrapt. Daarbij is als toelichting gegeven dat voldoende is dat er een gelijkwaardige voorziening is en dat de doelstelling daarvan geen aanvullende voorwaarde is (Kamerstukken II 2013/14, 33988, nr. 6, p. 47). (…)”63
Een beslissende rol is weggelegd voor de omstandigheid dat nog tijdens het wetgevingsproces uit de aanvankelijk beoogde tekst van art. 7:673b BW de volgende passage is geschrapt: “gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid”. Uit de toelichting daarbij blijkt dat de regering niet een bepaalde bedoeling had bij het opnemen van genoemde zinsnede in art. 7:673b (oud) BW en dat de regering dus ook niet een specifieke doelstelling van de voorziening als aanvullende voorwaarde naast de gelijkwaardigheid van de voorziening wenste te stellen.64 Het schrappen van de zinsnede betrof daarom slechts een redactionele verbetering.65
De doelstelling van de cao-voorziening vormt, kortom, geen (aanvullende) voorwaarde in het kader van art. 7:673b (oud) BW. Vereist is slechts dat sprake is van een gelijkwaardige voorziening.
e. moet de cao-voorziening direct verband houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
Ik kom nu toe aan de voor onze zaak belangrijke vraag of de cao-voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst om van een gelijkwaardige voorziening te mogen spreken. Wanneer dat niet zo is, geldt dat, als gezegd (hiervoor randnummer 3.29) a fortiori voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de wetsgeschiedenis lijkt de regering niet specifiek te zijn ingegaan op de vraag of de voorziening direct verband moet houden met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In ING Bank Personeel BV speelde deze vraag in cassatie niet. Het hof heeft in de onderhavige zaak66 uit ING Bank Personeel BV afgeleid dat Uw Raad door het hanteren van de woorden ‘volgens de cao wegens die beëindiging’ in rov. 4.3.6 zou hebben beslist dat de cao-voorziening moet zijn getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst om gelijkwaardig te zijn. Mij lijkt dat niet juist.
Ik zou juist denken dat ING Bank Personeel BV een aantal contra-indicaties oplevert. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het gegeven dat de doelstelling van de voorziening geen aanvullende voorwaarde is naast de gelijkwaardigheid van de voorziening (randnummer 3.40). Daar komt dan bij het hierna te behandelen gegeven dat de voorziening niet, althans niet als voorwaarde, hoeft te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (compensatie voor het ontslag en transitie naar werk, hiervoor randnummer 3.22). Wanneer de cao-voorziening wel direct verband zou moeten houden met beëindiging van het arbeidscontract (of zelfs met het oog daarop zou moeten zijn getroffen), lag een ander oordeel op de beide zojuist genoemde punten voor de hand.
Dat bij de toetsing van de gelijkwaardigheid van de voorziening niet als voorwaarde geldt dat de voorziening aan de functies van de transitievergoeding beantwoordt, blijkt ook weer uit ING Bank Personeel BV; hooguit weegt, zo heeft Uw Raad overwogen, de mate waarin de voorziening aan die functies kan beantwoorden als factor mee bij die toetsing:
“4.3.9 Niet is vereist dat de in de cao opgenomen voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. De daartoe strekkende voorwaarde in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor art. 7:673b BW is door de wetgever geschrapt. Daarbij is als toelichting gegeven dat voldoende is dat er een gelijkwaardige voorziening is en dat de doelstelling daarvan geen aanvullende voorwaarde is (Kamerstukken II 2013/14, 33988, nr. 6, p. 47). Dit neemt echter niet weg dat bij de beoordeling van de ‘gelijkwaardigheid’ van een cao-voorziening wel kan meewegen – niet als voorwaarde, maar als factor – in hoeverre die voorziening kan beantwoorden aan de hiervoor in 4.3.3 genoemde functies van de transitievergoeding die de wetgever bij haar introductie op het oog heeft gehad.”67
Wanneer het beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding geen voorwaarde is voor de gelijkwaardigheid van de voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW en haar doelstelling evenmin, ligt het niet voor de hand dat de voorziening wél direct verband zou moeten houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.68
Voor mijn opvatting meen ik steun te kunnen vinden in de al eerder genoemde zaak die op 20 maart 2020 door Uw Raad met toepassing van art. 81 RO is afgedaan.69 In deze zaak stond de gelijkwaardigheid (ex art. 7:673b (oud) BW) van dezelfde suppletieregeling in de ABN AMRO CAO ter discussie. Het hof Amsterdam had in dat kader geoordeeld dat de regeling in voldoende mate een ‘relatie’ heeft met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, nu de werkgever het dienstverband met een werknemer in de regel zal trachten te beëindigen wanneer de werknemer twee jaar ziek is en re-integratie niet binnen 26 weken te verwachten is (art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW). In het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep betoogde de werkneemster onder meer dat een ‘directe relatie’ vereist is tussen de cao-voorziening en het einde van het dienstverband. In mijn conclusie heb ik betoogd dat de slotsom dat een dergelijke relatie niet is vereist om als gelijkwaardige voorziening te worden aangemerkt voor de hand ligt, wanneer de voorziening niet behoeft te beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding.70 Uw Raad heeft deze zaak met toepassing van art. 81 RO afgedaan. Ik leid daar voorzichtig uit af dat Uw Raad van oordeel is dat de wetsgeschiedenis en ING Bank Personeel BV voldoende aanwijzingen opleveren voor een ontkennend antwoord op de vraag of de cao-voorziening direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet hebben om als een gelijkwaardige voorziening te kunnen worden aangemerkt. En als dat niet nodig is, dan geldt, nogmaals, hetzelfde voor de vraag of de voorziening getroffen moet zijn voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het nieuwe art. 7:673b BW
In randnummer 3.19 (voetnoot 33) is al vermeld dat het oorspronkelijke aan de gelijkwaardige voorziening gewijde art. 7:673b lid 1 BW inmiddels alweer is vervangen. Hierna zal ik bij deze nieuwe stand van zaken kort stilstaan om het tweede thema in perspectief te plaatsen. Zoals hiervoor al is aangegeven (randnummer 3.26), is op 1 januari 2020 de Wet compensatie transitievergoeding71 in werking getreden. Deze wet heeft een compensatieregeling ingevoerd voor werkgevers die bij ontslag van langdurig arbeidsongeschikte werknemers een transitievergoeding moeten betalen. Deze regeling is pas op 1 april 2020 in werking getreden, randnummer 3.26).72 Behalve in deze compensatieregeling heeft de Wet compensatie transitievergoeding ook voorzien in een belangrijke aanpassing van art. 7:673b lid 1 BW dat inmiddels als volgt luidt:
1. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan worden bepaald dat de transitievergoeding, bedoeld in artikel 673, lid 1, of artikel 673a, niet is verschuldigd, indien:
a. de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet is voortgezet wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669, lid 3, onderdeel a; en
b. op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan recht bestaat op een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, op een redelijke financiële vergoeding, of op een combinatie daarvan.
Deze nieuwe tekst van het eerste lid bevat twee relevante wijzigingen.73 In de eerste plaats geldt in het nieuwe art. 7:673b lid 1 BW niet langer als vereiste dat de betrokken cao-voorziening gelijkwaardig is aan de transitievergoeding; in plaats daarvan is voldoende dat als er een financiële voorziening wordt aangeboden, deze voorziening een ‘redelijke financiële vergoeding’ inhoudt.74 In de tweede plaats is het nieuwe art. 7:673b BW uitsluitend van toepassing op ontslag wegens bedrijfseconomische redenen (de redelijke grond genoemd in art. 7:669 lid 3 onder a BW, hierna: ‘de a-grond’).75
Het schrappen van de eis van de ‘gelijkwaardige voorziening’ uit art. 7:673b BW heeft de regering als volgt toegelicht:
“Het voorschrift dat op het niveau van de individuele werknemer sprake moet zijn van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening kan een belemmering zijn om bij ontslagen om bedrijfseconomische redenen te komen tot collectieve afspraken die recht doen aan de specifieke situatie van een sector of onderneming of om te komen tot collectieve (sectorale) afspraken over van werk naar werk, bijvoorbeeld met gebruikmaking van hiervoor in te richten mobiliteitscentra. Voorts kan het voorschrift een belemmering zijn vanuit kostenoptiek, althans in die gevallen waar een sector vooral bestaat uit kleine werkgevers voor wie de marges toch al smal zijn.”76
De voornaamste reden voor de regering om art. 7:673b BW tot ontslag wegens bedrijfseconomische redenen te beperken (de a-grond), lijkt – zo valt af te leiden uit de toelichting van de regering op de wijziging – te zijn dat bij een transitievergoeding (eventuele) verwijtbaarheid van de werkgever verdisconteerd is.77 Wanneer de werkgever geen transitievergoeding hoeft te betalen vanwege een gelijkwaardige voorziening in een cao die hij vaak niet uit eigen zak betaalt, wordt hij niet geprikkeld om zorgvuldig met zijn werknemers om te gaan.
In het nieuwe regime kan de transitievergoeding dus niet meer worden vervangen door een cao-voorziening ingeval van ontslag op de redelijke gronden genoemd in art. 7:669 lid 3 onder b tot en met f BW, die ook wel de persoonsgebonden gronden worden genoemd en evenmin bij de onder art. 7:669 lid 3 onder g tot en met i BW genoemde ontslaggronden.78
In onze zaak gaat het om een ontslag op de b-grond (ziekte die langer dan twee jaren heeft geduurd). Onder het nieuwe regime zou de cao-voorziening, die in de onderhavige zaak aan de orde is, de transitievergoeding dus niet meer kunnen vervangen, zodat een werknemer in de positie als die van [verweerster] naar de huidige stand van zaken aanspraak kan maken op zowel de transitievergoeding als de cao-voorziening.
In dit verband is niet uitgesloten dat art. 7:673 lid 6 BW prominenter in beeld komt. Nu op grond van het nieuwe art. 7:673b BW het vervangen van de transitievergoeding door een cao-voorziening slechts is toegestaan in geval van ontslagen op de a-grond, zal de werkgever straks in geval van ontslagen op de overige redelijke gronden (b tot en met i) mogelijk eerder grijpen naar art. 7:673 lid 6 BW om te voorkomen dat hij dubbel gaat betalen. Dat kan dan alleen uitkomst bieden als de kosten (die hij in mindering wil laten strekken op de transitievergoeding) gericht waren op transitie of het bevorderen van de inzetbaarheid van zijn werknemer.79
Eindbalans
Uit ING Bank Personeel BV valt het volgende af te leiden:
- het is uiteindelijk aan de rechter om het oordeel over de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening te vellen; hij heeft daarbij een grote mate van vrijheid;
- de gelijkwaardigheid van de voorziening moet op individueel werknemersniveau worden beoordeeld;
- bij de toepassing van art. 7:673b (oud) BW is de doelstelling van de voorziening geen voorwaarde naast de gelijkwaardigheid van de cao-voorziening; en
- de voorziening hoeft niet te beantwoorden aan de twee functies van de transitievergoeding (hiervoor randnummer 3.22), zij het dat de mate waarin zij aan die functies kan beantwoorden wel als factor kan meewegen bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de voorziening.
Mede op basis van de laatste twee punten meen ik dat de niet expliciet in deze uitspraak en evenmin in wettekst of wetsgeschiedenis beantwoorde vraag of de cao-voorziening direct verband moet houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ontkennend moet worden beantwoord. Dat geldt dan (hiervoor randnummer 3.29) a fortiori voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag of voorwaarde is dat de voorziening is getroffen voor het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.