Hoge Raad, 23-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:969, 22/00636
Hoge Raad, 23-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:969, 22/00636
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 juni 2023
- Datum publicatie
- 23 juni 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:969
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1157, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:11021, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 22/00636
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht; toepasselijk recht. Pensioenrecht; Wet Bpf 2000 en verplichtstellingsbesluit. Art. 8 Verordening Rome I. HvJEU 15 juli 2021, ECLI:EU:C:2021:600 (SC Gruber Logistics). Vergelijking van het beschermingsniveau van de dwingendrechtelijke regels van het objectief toepasselijke recht met dat van het gekozen recht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00636
Datum 23 juni 2023
ARREST
In de zaak van
PRESTA MEAT S.A.,
gevestigd te Bettembourg, Luxemburg,
EISERES tot cassatie,
hierna: Presta,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR VLEES, VLEESWAREN, GEMAKSVOEDING EN PLUIMVEEVLEES,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: VLEP,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 6724900 UC EXPL 18-2787 LH/1040 van de kantonrechter te Utrecht van 20 februari 2019 en 22 mei 2019;
b. het arrest in de zaak 200.269.521 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021.
Presta heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
VLEP heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Presta mede door R.M. Andes.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van VLEP heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In deze zaak gaat het in cassatie, in het kader van de vraag naar het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht, om de toepassing van art. 8 Verordening Rome I1 in het licht van het arrest Gruber Logistics2 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Presta is een in Luxemburg gevestigde onderneming die overeenkomsten van opdracht sluit met opdrachtgevers in diverse landen van de Europese Unie. Daarbij verbindt zij zich tot het uitvoeren van arbeid ten behoeve van de verwerking van vlees en vleesproducten. Ter uitvoering van deze overeenkomsten van opdracht stelt zij werknemers van verschillende nationaliteiten tewerk in de versvlees- en vleesbewerkende industrie.
(ii) VLEP is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Deelneming in VLEP is verplicht gesteld bij besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 april 20093 en 3 juni 20134 (hierna gezamenlijk: het Verplichtstellingsbesluit). Onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen onder meer werknemers die in dienst zijn van inleenbedrijven die in de regel voor meer dan 50% van de totale loonsom op basis van een overeenkomst van opdracht of van aanneming van werk arbeid laten verrichten binnen ondernemingen in de versvlees- en vleesbewerkende industrie.
(iii) Presta heeft in de jaren 2012-2017 werknemers ter beschikking gesteld aan, en laten werken in, Nederlandse ondernemingen in de versvlees- en vleesbewerkende industrie (hierna: de werknemers).
(iv) Volgens VLEP viel Presta in de periode 2012 tot 2017 wat de werknemers betreft onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit. Zij heeft ambtshalve premienota’s aan Presta gestuurd.
(v) Presta heeft de premienota’s onbetaald gelaten.
(vi) VLEP heeft daarop een dwangbevel in de zin van art. 21 lid 1 Wet Bpf 2000 tegen Presta uitgevaardigd (hierna: het dwangbevel).
Voor zover in cassatie van belang vordert Presta in deze procedure primair dat haar verzet tegen het dwangbevel gegrond wordt verklaard en dat het dwangbevel buiten effect wordt gesteld, en subsidiair dat de vordering van VLEP op nihil wordt gesteld, althans wordt beperkt. In reconventie vordert VLEP onder meer betaling door Presta van hetgeen met het dwangbevel wordt gevorderd.
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van Presta afgewezen en in reconventie de vordering van VLEP toegewezen.5
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.6 Ten aanzien van de vraag welk recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomsten van de werknemers heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De vraag naar het toepasselijk recht op de arbeidsovereenkomsten van de werknemers moet worden beantwoord aan de hand van art. 8 Verordening Rome I. (rov. 2.11-2.12)
Lid 1 – rechtskeuze. De arbeidsovereenkomsten van de werknemers bevatten een rechtskeuze voor Luxemburgs recht. (rov. 2.14)
Lid 2 – gewoonlijk werkland. Het hof verwerpt het betoog van Presta dat de tewerkstelling in Nederland van tijdelijke aard was. De werknemers verrichtten het belangrijkste deel van hun verplichtingen ten opzichte van Presta in Nederland. Nederland is daarom het gewoonlijk werkland. (rov. 2.15-2.21)
Lid 4 – kennelijk nauwere band. Onderzocht moet worden of er factoren zijn die meebrengen dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan het gewoonlijk werkland. De naar Luxemburg wijzende factoren leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de uitzonderingsbepaling van lid 4 toe te passen en af te wijken van het recht van het gewoonlijk werkland. Bij die afweging betrekt het hof ook de beschermingsgedachte van art. 8. (rov. 2.22-2.23)
Conclusie. De slotsom luidt dat Nederlands recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt en dat de werknemers niet de bescherming kunnen verliezen van het dwingende Nederlandse recht. Daartoe behoort de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit. (rov. 2.24)
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel I-B van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.24 dat de werknemers niet de bescherming kunnen verliezen van het dwingende Nederlandse recht. Geklaagd wordt onder meer – onder verwijzing naar het hiervoor in 2.1 genoemde arrest Gruber Logistics – dat het hof heeft miskend dat de rechter, om op grond van art. 8 Verordening Rome I in weerwil van een rechtskeuze te kunnen komen tot toepassing van het objectief toepasselijke recht, een concrete vergelijking dient uit te voeren tussen het niveau van bescherming waarvan sprake zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze (in dit geval: het beschermingsniveau dat wordt geboden door Nederlands recht) en het niveau van bescherming van het door partijen gekozen recht (in dit geval: Luxemburgs recht). Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte een dergelijke concrete vergelijking niet uitgevoerd.
Art. 8 lid 1 Verordening Rome I bepaalt dat een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig art. 3 van die verordening hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van art. 8 Verordening Rome I toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
Het HvJEU heeft in punt 27 van het arrest Gruber Logistics7 geoordeeld dat de juiste toepassing van art. 8 Verordening Rome I vereist, ten eerste, dat de nationale rechter het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en ten tweede dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door de partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast.
In het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers een rechtskeuze voor Luxemburgs recht bevatten en dat het Nederlandse recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt. De werknemers kunnen naar het oordeel van het hof daarom niet de bescherming verliezen van dwingendrechtelijke regels van Nederlands recht, waartoe de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit behoren. Aldus heeft het hof het hiervoor in 3.2.2 genoemde tweede vereiste bij de toepassing van art. 8 Verordening Rome I miskend en ten onrechte niet onderzocht of het beschermingsniveau waarin deze (Nederlandse) regels voorzien hoger ligt dan dat van het door de partijen gekozen (Luxemburgse) recht. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus. De overige klachten van onderdeel I-B behoeven geen behandeling.
Onderdeel II richt zich tegen het oordeel van het hof dat Presta onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt. Het onderdeel is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel I faalt. Uit het vorenstaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat onderdeel II niet kan worden onderzocht. Het desbetreffende oordeel van het hof geldt als in cassatie onbestreden, zodat de rechter na verwijzing aan dat oordeel is gebonden.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).