Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1157, 22/00636

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1157, 22/00636

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2022
Datum publicatie
3 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:1157
Formele relaties
Zaaknummer
22/00636

Inhoudsindicatie

IPR. Unierecht. Uitleg art. 8 lid 1 Rome I-verordening; vergelijking gekozen recht en objectief toepasselijk recht; begunstigingsbeginsel; HvJEU 15 juli 2021, C-152/20 en C-218/20, ECLI:EU:C:2021:600 (SC Gruber Logistics). Verplichtstelling pensioenfonds verenigbaar met vrij verkeer van diensten (art. 56 VWEU)?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00636

Zitting 9 december 2022

CONCLUSIE

B.J. Drijber

In de zaak van

Presta Meat S.A.,

eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. T. van Malssen,

tegen

Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees,

verweerster in cassatie,

advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.

Eiseres wordt hierna verkort aangeduid als Presta en het pensioenfonds als VLEP.

1 Inleiding

Deze zaak gaat over de vraag of in Nederland werkzame werknemers van Presta vallen onder de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door VLEP. Zo ja, dan moet Presta voor die werknemers pensioenpremies afdragen aan VLEP. Het antwoord op die vraag hangt af van het toepasselijke recht. Partijen hebben in de arbeidsovereenkomsten een rechtskeuze gedaan voor Luxemburgs recht. Op grond van art. 8 lid 1 van de Rome I-verordening (hierna: Rome I)1 mag de werknemer als gevolg van een rechtskeuze echter niet de bescherming verliezen die hij geniet op grond van dwingende bepalingen uit het recht dat van toepassing zou zijn als geen rechtskeuze was gemaakt. In cassatie ligt de vraag voor of dit betekent dat op basis van een vergelijking moet worden bepaald welk recht de werknemer de meeste bescherming biedt, om vervolgens dat recht toe te passen. Presta klaagt er in cassatie over dat het hof deze vergelijking niet heeft gemaakt, terwijl het hof gelet op het arrest Gruber Logistics2daar wel toe gehouden was. Die klacht is mijns inziens terecht voorgesteld.

2 Feiten

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.3

2.1.1

Presta is een in Luxemburg gevestigde onderneming die overeenkomsten van opdracht sluit met opdrachtgevers in diverse EU-landen. Daarbij verbindt zij zich tot het uitvoeren van arbeid ten behoeve van de verwerking van vlees en vleesproducten. Ter uitvoering van deze overeenkomsten van opdracht stelt zij werknemers van verschillende nationaliteiten tewerk in de versvlees- en vleesbewerkende industrie.

2.1.2

VLEP is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juni 2013, Stcrt. 2013, nr. 15217 (hierna: het Verplichtstellingsbesluit)4 is deelneming voor de betrokken bedrijfstak verplicht gesteld, ook voor ondernemingen die zich niet bij de cao hebben aangesloten.

2.1.3

Presta heeft in de periode 2012 tot 2017 werknemers ter beschikking gesteld aan, en laten werken in, Nederlandse ondernemingen in de versvlees- en vleesbewerkende industrie (hierna: de Werknemers).

2.1.4

VLEP stelt zich op het standpunt dat Presta in de periode 2012 tot 2017, wat de Werknemers betreft, onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit voel. VLEP heeft ambtshalve premienota’s aan Presta gestuurd, welke onbetaald zijn gelaten. VLEP heeft daarop een dwangbevel tegen Presta uitgevaardigd.

3 Procesverloop

Eerste aanleg

3.1

VLEP heeft op 16 januari 2018 op voet van art. 21 lid 1 Wet Bpf 2000 een dwangbevel tegen Presta doen uitvaardigen en daarin betaling van € 1.779.649,86 gevorderd aan achterstallige pensioenpremies, rente, een boete en kosten.

3.2

Presta heeft VLEP op 12 februari 2018 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. Met die dagvaarding is zij in verzet gekomen tegen het dwangbevel. De vorderingen van Presta strekten er toe primair het verzet tegen het dwangbevel gegrond te verklaren en het dwangbevel buiten effect te stellen, en subsidiair de hoogte van de bedragen te beperken.

3.3

VLEP heeft in reconventie gevorderd, samengevat, (i) te verklaren voor recht dat Presta onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt en verplicht is de verschuldigde pensioenpremies te betalen, (ii) Presta te veroordelen tot nakoming van diverse uit de verplichtstelling voortvloeiende verplichtingen, en (iii) Presta te veroordelen tot betaling van het in het dwangbevel gevorderde bedrag plus rente.5

3.4

Bij vonnis van 22 mei 20196 heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen, en de vorderingen in reconventie toegewezen, met uitzondering van de gevorderde verklaringen voor recht.

Hoger beroep

3.5

Presta is op 19 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof). Presta heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van haar vorderingen, die zij heeft gewijzigd. Haar vorderingen strekken er toe, voor zover in cassatie nog van belang, het verzet alsnog gegrond te verklaren en het dwangbevel buiten effect te stellen, alsmede VLEP te veroordelen tot (medewerking bij) ongedaanmaking van wat Presta reeds ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft gedaan.

3.6

VLEP heeft verweer gevoerd.

3.7

Het hof heeft op 30 november 2021 arrest7 gewezen (hierna: het arrest). Ik vat de overwegingen die in cassatie van belang zijn, kort samen.

3.7.1

In rov. 2.11-2.24 beoordeelt het hof wat het toepasselijke recht is op de arbeidsrelatie tussen de Werknemers en Presta.

3.7.2

Eerst schetst het hof het juridisch kader, in het bijzonder art. 8 Rome I (rov. 2.11-2.12).

3.7.3

Vervolgens past het hof art. 8 Rome I toe op de positie van de Werknemers. Het hof begint met de vaststelling dat de arbeidsovereenkomsten van de Werknemers een rechtskeuze voor Luxemburgs recht bevatten als bedoeld in art. 8 lid 1 Rome I (rov. 2.14).

3.7.4

Dan beoordeelt het hof wat het ‘gewoonlijk’ werkland is in de zin van art. 8 lid 2 Rome I. Het komt tot de conclusie dat Nederland het gewoonlijk werkland van de Werknemers is (rov. 2.15-2.21).

3.7.5

Vervolgens bespreekt het hof art. 8 lid 4 Rome I en beoordeelt het of er factoren zijn die maken dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan het gewoonlijk werkland. Het hof concludeert dat er weliswaar factoren zijn die in de richting van Luxemburg wijzen, maar dat deze onvoldoende gewicht in de schaal leggen om toepassing te geven aan art. 8 lid 4 Rome I (rov. 2.22-2.23).

3.7.6

Het hof concludeert dat Nederlands recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt en dat de werknemers dus niet de bescherming kunnen verliezen van dwingend Nederlands recht. Daartoe behoren ook de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit (rov. 2.24).

3.7.7

Het hof beoordeelt vervolgens of Presta onder de reikwijdte van het Verplichtstellingsbesluit valt. Het hof schetst het juridisch kader voor de uitleg van dat besluit (rov. 2.28).

3.7.8

Vervolgens geeft het hof een uitleg van het begrip ‘inleenbedrijf’ uit het Verplichtstellingsbesluit. Het hof concludeert dat Presta als zodanig is aan te merken en dat zij daarom onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt (rov. 2.29-2.30).

3.7.9

Daarna verwerpt het hof het verweer van Presta dat zij op grond van art. 97 lid 2 Pensioenwet (Pw) is vrijgesteld van de verplichting pensioenpremies te betalen (rov. 2.31-2.33).

3.7.10

Tot slot verwerpt het hof het argument van Presta dat verplichte deelname aan de pensioenregeling van VLEP een belemmering van het vrij verkeer van diensten oplevert, in strijd met art. 56 VWEU (rov. 2.41-2.42).

3.8

Het hof concludeert dat het hoger beroep faalt en bekrachtigt het vonnis, met veroordeling van Presta in de kosten.

Cassatie

3.9

Bij procesinleiding van 25 februari 2022 heeft Presta (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. VLEP heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, voor Presta mede door mr. R.M. Andes. Daarna heeft re- en dupliek plaatsgevonden.

4 Bespreking van het cassatiemiddel

5 Conclusie