Home

Hoge Raad, 30-08-2024, ECLI:NL:HR:2024:1102, 23/03079

Hoge Raad, 30-08-2024, ECLI:NL:HR:2024:1102, 23/03079

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 augustus 2024
Datum publicatie
30 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1102
Formele relaties
Zaaknummer
23/03079

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Pensioenrecht. Uitleg werkingssfeerbepaling in verplichtstellingsbesluit en cao's als de gebruikte bewoordingen onduidelijk zijn. Cao-norm.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03079

Datum 30 augustus 2024

ARREST

In de zaak van

1. STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,

gevestigd te Amsterdam,

2. STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BOUW & INFRA,

gevestigd te Harderwijk,

3. STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRA,

gevestigd te Harderwijk,

EISERESSEN tot cassatie,

hierna: de Bouwfondsen,

advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,

tegen

[verweerster] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: [verweerster],

advocaat: aanvankelijk J.M. Moorman, thans J.H.M. van Swaaij.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. het vonnis in de zaak 8686499 CV EXPL 20-14134 van de rechtbank Den Haag van 19 maart 2021;

b. het arrest in de zaak 200.296.432/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2023.

De Bouwfondsen hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing.

De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: Bpf Bouw) is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet.

(ii) De deelneming in Bpf Bouw is bij besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Verplichtstellingsbesluit)1 verplicht gesteld voor:

“1. werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen, waaronder begrepen instellingen en verenigingen ten algemenen nutte, als hierna omschreven tot de eerste dag van de maand waarin zij de 67-jarige leeftijd bereiken voor het ouderdoms- en het arbeidsongeschiktheidspensioen.

2. De onder 1 bedoelde ondernemingen zijn:

a. de ondernemingen op het gebied van het bouw- en infrabedrijf. Hieronder worden verstaan de ondernemingen, waarvan het bedrijf gericht is op productie (respectievelijk dienstverlening) voor of aan derden op het gebied van:

1. het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten; waarbij onder bouwwerken c.q. bouwactiviteiten wordt verstaan respectievelijk daarmee wordt gelijkgesteld:

a. woningen, gebruiks- of bedrijfsgebouwen dan wel andere constructies van bouwkundige aard;”

(iii) De Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra (hierna: het Opleidingsfonds) en de Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra (hierna: het Aanvullingsfonds) zijn sociale fondsen in de bedrijfstak bouw & infra. De cao Bouw & Infra (hierna: de cao Bouw & Infra) en de cao Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra (hierna: de cao BTER) bepalen dat de werkgevers verplicht zijn tot betaling van premie aan het Opleidingsfonds en het Aanvullingsfonds.

(iv) De cao Bouw & Infra bepaalt in art. 10.2 onder meer het volgende, en eenzelfde tekst staat in art. 2-3 van de cao BTER:

10.2 Voor wie geldt de cao?

10.2.1

Werkingssfeer

 Deze cao is van toepassing op ondernemingen, op werkgevers en werknemers, in de bouw & infra.

(…)

 Ondernemingen in de bouw & infra zijn:

- bouw & infraondernemingen, zoals bedoeld in 10.2.2,

- ondernemingen die bouwen in eigen beheer, zoals bedoeld in 10.2.3,

- uitzendondernemingen, zoals bedoeld in 10.2.4 en

- opleidingsbedrijven, zoals bedoeld in 10.2.5

10.2.2

Bouw- en infraondernemingen

 Bouw- en infraondernemingen zijn ondernemingen waarvan het bedrijf is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op het gebied van:

- Het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouw- en infrawerken/-activiteiten;”

(v) [verweerster] is onderdeel van de [groep], waartoe ook [A] B.V. (hierna: [A]) behoort. [A] valt onder de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra en de cao BTER (hierna gezamenlijk ook: de bouwcao’s) en van het Verplichtstellingsbesluit (hierna gezamenlijk ook: de bouwregelingen).

(vi) In een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van [verweerster] omschreven als “Projectontwikkeling”.

(vii) De Commissie Werkingssfeer als bedoeld in de bouwregelingen heeft geoordeeld dat [verweerster] onder de werkingssfeer van de bouwregelingen valt. Technisch Bureau Bouwnijverheid heeft het tegen dat oordeel gemaakte bezwaar van [verweerster] ongegrond verklaard.

2.2

[verweerster] vordert, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij niet onder de werkingssfeer van de bouwregelingen valt. De Bouwfondsen vorderen in reconventie, voor zover in cassatie van belang, het tegenovergestelde.

2.3

De kantonrechter heeft de vordering van [verweerster] afgewezen, en in reconventie voor recht verklaard dat de bouwregelingen op [verweerster] van toepassing zijn.

2.4

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, en voor recht verklaard dat [verweerster] niet onder de werkingssfeerbepaling van de bouwregelingen valt.2 Het hof heeft daartoe – nadat het heeft vooropgesteld dat de uitleg van de tekst van de werkingssfeerbepaling in de bouwregelingen dient te geschieden aan de hand van de zogeheten cao-norm – het volgende overwogen:

“3.8 Gelet op voormeld toetsingskader geldt dat de formulering die in de bouwregelingen ter aanduiding van de werkingssfeer wordt gebruikt zodanig moet zijn dat het voor een gemiddelde werkgever bij lezing daarvan duidelijk is, of naar objectieve maatstaven redelijkerwijs moet zijn, dat zijn bedrijfsactiviteiten vallen onder de werkingssfeer daarvan. De hiervoor onder 2 sub (ii) weergegeven tekst van de bouwregelingen voldoet daar niet aan. (…) In de bedoelde tekst is onvoldoende duidelijk waar de woorden ‘op het gebied van’ betrekking op hebben. Ook met toepassing van de hiervoor vermelde cao-norm wordt dit niet helder. Die toepassing kan immers enerzijds ertoe leiden dat ‘op het gebied van’ slaat op ‘derden’. Gegeven het feit dat [verweerster] dienstverlening verricht aan particulieren en/of woningcorporaties leidt die uitleg ertoe dat [verweerster] niet onder de werkingssfeer valt, omdat particulieren en/of woningcorporaties zich niet bezighouden met het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten. Daarbij is van belang dat niet duidelijk is dat de bepaling ook ziet op dienstverlening aan derden die geen bouwbedrijf zijn, zoals de bouwfondsen hebben betoogd. Anderzijds kunnen de woorden ‘op het gebied van’ zo begrepen worden dat deze slaan op ‘productie respectievelijk dienstverlening op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten’, in welk geval [verweerster] met haar activiteiten mogelijk wel onder de werkingssfeer valt. Bij gebreke van een nadere invulling van het begrip dienstverlening alsmede gezien het feit dat de tekst niet is voorzien van leestekens die de betekenis van de bedoelde bewoordingen verduidelijken, kan niet worden gezegd dat de werkingssfeerbepaling voldoet aan de daaraan te stellen eisen van duidelijkheid zoals hiervoor (…) is bedoeld. Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat [verweerster] met haar bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeerbepaling van de bouwregelingen valt.”

3 Beoordeling van het middel

3.1

De klacht van onderdeel 1.1 van het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.2.1

Onderdeel 1.2 klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat getwist kan worden over de juiste lezing van een werkingssfeerbepaling al voldoende is om te oordelen dat die bepaling niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van duidelijkheid, zodat [verweerster] om die reden niet onder de werkingssfeerbepaling van de bouwregelingen valt. Het hof had de juiste uitleg van de werkingssfeerbepaling niet in het midden mogen laten, maar aan de hand van uitleg van die bepaling moeten oordelen of [verweerster] al dan niet onder de bouwregelingen valt, aldus de klacht.

3.2.2

Deze klacht slaagt. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat de werkingssfeerbepaling in de bouwregelingen moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Het heeft evenwel miskend dat deze uitleg ook moet plaatsvinden als de bewoordingen waarmee de werkingssfeer is omschreven onduidelijk zijn. De rechter kan niet volstaan met de constatering dat de tekst onvoldoende duidelijk is, en op alleen die grond oordelen dat bepaalde bedrijfsactiviteiten niet onder de werkingssfeerbepaling vallen. Ook in zo’n geval moet de betekenis van de gebruikte bewoordingen aan de hand van objectieve maatstaven worden vastgesteld, waarbij onder meer acht geslagen kan worden op de elders in de desbetreffende regeling gebruikte bewoordingen, op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, op eventuele eerdere of latere versies van de regeling en op de eventuele schriftelijke toelichting bij de regeling.3 Dat heeft het hof ten onrechte nagelaten.

3.3.1

Volgens de onderdelen 1.3-1.5 en 1.7 is onjuist het oordeel van het hof dat in de werkingssfeerbepaling van het Verplichtstellingsbesluit de woorden “op het gebied van” kunnen slaan op het woord “derden”. De onderdelen klagen onder meer dat die uitleg indruist tegen de grammaticale uitleg van de gebruikte bewoordingen en tegen de structuur van de bepaling, en bovendien tot volstrekt onaannemelijke rechtsgevolgen leidt.

3.3.2

Deze klachten slagen op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.26-3.38.

3.4

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing