Home

Hoge Raad, 04-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1372, 23/03281

Hoge Raad, 04-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1372, 23/03281

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2024
Datum publicatie
4 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1372
Formele relaties
Zaaknummer
23/03281

Inhoudsindicatie

AVG. Verzoek om inzage persoonsgegevens. Art. 15 AVG. Heeft voormalige werknemer recht op inzage in adviesaanvraag van werkgever aan derde en advies van derde aan werkgever over het arbeidsgeschil met werknemer? Art. 23 AVG en art. 41 UAVG.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03281

Datum 4 oktober 2024

BESCHIKKING

In de zaak van

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: [verzoekster],

advocaat: H.J.W. Alt,

tegen

STAAT DER NEDERLANDEN (meer in het bijzonder het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland),

zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de Staat,

advocaat: M.W. Scheltema.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/10/626193 / HA RK 21-1122 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2022;

b. de beschikking in de zaak 200.314.460/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 mei 2023.

[verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In deze zaak is onder meer aan de orde of een voormalige werkneemster op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming1 (hierna: AVG) recht heeft op inzage in een adviesaanvraag van de werkgever aan een derde en in het advies van die derde aan de werkgever over het arbeidsgeschil tussen de werkgever en de werkneemster.

2.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verzoekster] was in dienst van de rechtbank Noord-Holland. Op enig moment is [verzoekster] arbeidsongeschikt geraakt en is tussen [verzoekster] en de rechtbank Noord-Holland een arbeidsgeschil ontstaan. De rechtbank Noord-Holland heeft advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) over het arbeidsgeschil en de Rvdr heeft de rechtbank daarover geadviseerd. De arbeidsovereenkomst is na mediation beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.

(ii) [verzoekster] heeft vervolgens verzocht om inzage in haar persoonsgegevens (hierna: het inzageverzoek).

(iii) De rechtbank Noord-Holland heeft, voor zover van belang, bij brief van 29 juni 2021 als volgt gereageerd op het inzageverzoek:

“Het inzagerecht volgens artikel 15 AVG is beperkt tot persoonsgegevens. Alle u betreffende persoonsgegevens waarover de Rechtbank Noord-Holland beschikt zijn opgenomen in bijlage A. Het merendeel van de stukken waarin uw persoonsgegevens voorkomen maakt deel uit van het P-dossier dat zich bij P-Direkt bevindt, zodat u zelf in de gelegenheid bent om daarvan kennis te nemen. (…)

Met uitzondering van twee in bijlage A genoemde documenten, het verzoek van de Rechtbank Noord-Holland aan en het daarop volgende advies van de Raad, zijn alle u betreffende persoonsgegevens waarover de Rechtbank beschikt dus voor inzage beschikbaar via P-Direkt, of in uw bezit. (…)

Het verzoek van de Rechtbank Noord-Holland aan en het daarop volgende advies van de Raad maken onderdeel uit van het onderhandelingsproces ten behoeve van het oplossen van een conflict waarin de Rechtbank en u terecht zijn gekomen. Zeker omdat dit proces nog niet is afgerond met het ondertekenen van de (vaststellings)overeenkomst, wordt het verzoek tot inzage in deze twee stukken niet toegewezen.”

(iv) Nadien heeft [verzoekster] de rechtbank Noord-Holland nogmaals verzocht om verstrekking van de documenten die zij in haar inzageverzoek heeft genoemd.

(v) Daarop heeft de rechtbank Noord-Holland 26 kopieën van documenten uit het Arbo-dossier van [verzoekster] en 81 kopieën van documenten uit P-Direkt aan [verzoekster] verstrekt.

2.3

Op de voet van art. 35 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG) verzoekt [verzoekster] in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, haar inzage te geven in de in het verzoekschrift gespecificeerde gegevens, waaronder het advies van de Rvdr en het feitelijk kader dat de rechtbank Noord-Holland heeft geformuleerd in het kader van de adviesaanvraag aan de Rvdr. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.2

2.4

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.3 Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

Opmerkingen vooraf

14. [verzoekster] heeft gesteld dat de rechtbank Noord-Holland niet voldaan heeft aan de verantwoordingsplicht zoals deze volgt uit art. 5 AVG omdat zij geen passende, technische en organisatorische maatregelen heeft getroffen, zodat reeds hierdoor aansprakelijkheid bestaat.

15. De rechtbank Noord-Holland heeft dat betwist en daarbij aangevoerd dat [verzoekster] haar stellingen op dit punt niet heeft onderbouwd en daarnaast aangevoerd dat [verzoekster] direct inzage heeft gekregen in de gevraagde persoonsgegevens die door het gerechtsbestuur zijn verwerkt (de bijlage A en B bij de brief van 29 juni 2021).

Daarnaast is volledigheidshalve ook een kopie van alle stukken verstrekt.

16. Het hof oordeelt op dit punt als volgt.

16.1

Op grond van art. 15 AVG kan een betrokkene van een verwerkingsverantwoordelijke verlangen dat wordt meegedeeld of er persoonsgegevens worden verwerkt en als dat zo is, dat inzage in die gegevens wordt verstrekt. Ook moet dan de informatie als genoemd in de onderdelen a tot en met h van art. 15 AVG worden verstrekt. Dat wil zeggen informatie over de verwerkingsdoeleinden, de categorieën van gegevens, bewaartermijnen of -criteria, informatie over verbeterings- en verwijderingsrechten, alsmede het recht om te klagen bij de toezichthouder, informatie over de herkomst van de gegevens, tenzij deze bij de betrokkene zelf zijn verkregen, en informatie over eventuele geautomatiseerde besluitvorming en profilering, waaronder nuttige informatie over de onderliggende logica en het belang en de gevolgen van de verwerking voor de betrokkene.

16.2

Aan deze verplichtingen heeft de rechtbank Noord-Holland voldoende voldaan met de brief van 29 juni 2021 en de daarbij horende bijlagen A en B. Iets anders is door [verzoekster] ook niet betoogd.

16.3

Hiermee is ook voldaan aan de voorwaarde van art. 5 AVG dat de persoonsgegevens zijn verwerkt op een wijze die ten aanzien van [verzoekster] rechtmatig en behoorlijk is en is het haar duidelijk dat en in hoeverre haar persoonsgegevens worden, dan wel werden verzameld, gebruikt en geraadpleegd door de rechtbank Noord-Holland.

16.4

Het enkele feit dat nadien aan [verzoekster] nog stukken ter beschikking zijn gesteld (stukken waarvan zij niet stelt dat die haar niet al bekend waren) omdat deze in het niet meer voor [verzoekster] toegankelijke digitale P-Direkt dossier zaten en er door de rechtbank Noord-Holland nog gecontroleerd is of er zich in de systemen nog andere stukken bevonden met persoonsgegevens van [verzoekster], wil nog niet zeggen dat in strijd met de AVG is gehandeld.

16.5

Er bestaat dan ook geen reden om reeds om deze reden aansprakelijkheid aan te nemen en/of af te wijken van regels omtrent de bewijslastverdeling met betrekking tot de beschikbare gegevens. In dat kader heeft namelijk te gelden dat wanneer een verwerkingsverantwoordelijke stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem rust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan de verzoeker is om aannemelijk te maken dat een bepaald document er toch is [HR: voetnoot weggelaten].

(…)

De verzoeken

1. Adviesaanvraag en advies inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (verzoeken I sub e en 14)

(…)

21. Het hof stelt voorop dat de adviesaanvraag en het advies “persoonsgegevens” zijn in de zin van art. 4 aanhef en onderdeel 1 AVG. De waarderingen en/of beoordelingen van de in het arbeidsgeschil bestaande feiten en omstandigheden die deze stukken bevatten passen bij de ruime uitleg die de AVG beoogt te geven aan dat begrip [HR: voetnoot weggelaten]. [verzoekster] heeft om die reden in beginsel recht op inzage in deze stukken.

22. Uit art. 23 AVG jo art. 41 lid 1 aanhef en onderdeel i UAVG volgt dat dit recht op inzage kan worden beperkt indien dit in het individuele geval noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van “de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen”. Onder “anderen” dient ook de verwerkingsverantwoordelijke te worden verstaan.

23. In dit geval gaat het als gezegd om vertrouwelijke stukken die inzage geven in (de totstandkoming en inhoud van) de onderhandelingspositie van de rechtbank Noord-Holland in het arbeidsgeschil met [verzoekster]. De rechtbank heeft op grond van art. 6 lid 1 EVRM echter het recht deze inzage te weigeren. Dit wordt als volgt toegelicht.

23.1

De rechtbank Noord-Holland heeft er een zwaarwegend belang bij om in vrijheid en beslotenheid een standpunt in het arbeidsgeschil met [verzoekster] te bepalen en de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering/verzoek voor te bereiden [voetnoot: Vergelijk conclusie A-G Hartlief van 26 augustus 2022, ECLI:NL:PHR:2022:762, nrs. 7.2 t/m 7.6]. Daarvoor is het noodzakelijk dat (het gerechtsbestuur van) de rechtbank Noord-Holland en de RvdR zich vrij voelen om met elkaar in beslotenheid te overleggen over of en zo ja hoe dit arbeidsgeschil mogelijk zou kunnen worden opgelost. Als de verzochte inzage moet worden verleend doet dit onevenredige afbreuk aan een ongestoorde gedachtewisseling. Het niet geven van inzage is dus noodzakelijk om deze ongestoorde gedachtewisseling te kunnen waarborgen.

23.2

De weigering om inzage te verlenen is ook evenredig, omdat omgekeerd de rechtbank Noord-Holland niet het recht heeft op inzage in de totstandkoming en standpuntbepaling aan de zijde van [verzoekster]. Een eenzijdig recht op inzage zou in belangrijke mate afdoen aan het ook door art. 6 lid 1 EVRM beschermde en zwaarwegende beginsel van “equality of arms” [HR: voetnoot weggelaten].

23.3

Dit recht van de rechtbank Noord-Holland om inzage te weigeren verdient ook bescherming nadat het arbeidsgeschil is opgelost. Immers, anders dienen de rechtbank Noord-Holland en de Rvdr er vooraf al rekening mee te houden dat nadien bedoelde inzage moet worden gegeven, wat ook onevenredige afbreuk doet aan een ongestoorde gedachtewisseling.

23.4

Het verzoek van [verzoekster] ziet specifiek op de waarderingen en/of beoordelingen van de in het arbeidsgeschil aan de orde zijnde feiten en omstandigheden. Niet is in te zien hoe dit zonder inzage in de gedachtewisseling mogelijk is. Het enkel noemen van de beschouwde feiten en omstandigheden is ook geen redelijk en werkbaar alternatief. De selectie en keuze van deze feiten en omstandigheden zijn immers onlosmakelijk verbonden met de waarderingen en/of beoordelingen daarvan. Zo kan er discussie zijn of een feit relevant is of niet. Het wel of niet noemen van zo’n feit zegt ook al iets over de waardering daarvan.

23.5

Verder, maar ten overvloede, is er door [verzoekster] onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat de adviesaanvraag en/of het advies ondeugdelijke gegevens of oneigenlijke argumenten bevat(ten).

24. Het recht van de rechtbank Noord-Holland om inzage te weigeren dient op grond van art. 23 AVG jo art. 41 lid 1 aanhef en onderdeel i UAVG gerespecteerd te worden, in die zin dat het verzoek van [verzoekster] om inzage op dit punt wordt afgewezen. De tegen het oordeel van de rechtbank door [verzoekster] aangevoerde bezwaren kunnen dan ook niet tot een ander oordeel leiden.”

3 Beoordeling van het middel

3.1

Onderdeel I van het middel klaagt in de kern dat rov. 16.2 tot en met 16.5 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. Het onderdeel voert daartoe aan dat het door de rechtbank Noord-Holland verstrekte overzicht in bijlage A bij haar brief van 29 juni 2021 te summier is omdat daaruit niet blijkt welke (exacte) verwerkingen hebben plaatsgevonden van persoonsgegevens van [verzoekster] en aan de hand van dit overzicht niet kan worden gecontroleerd of die verwerkingen rechtmatig hebben plaatsgevonden. Voorts heeft het hof essentiële stellingen van [verzoekster] die inhouden dat de rechtbank Noord-Holland meer persoonsgegevens van [verzoekster] heeft verwerkt dan zijn vermeld in het overzicht, onbesproken gelaten, aldus het onderdeel.

3.2

Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een onjuiste lezing van de genoemde overwegingen van het hof. In rov. 16.1 tot en met 16.5 verwerpt het hof het in rov. 14 weergegeven betoog van [verzoekster] dat de rechtbank Noord-Holland al aansprakelijk is omdat die rechtbank geen passende, technische en organisatorische maatregelen heeft getroffen en als gevolg daarvan niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht van art. 5 AVG. Daarover oordelend, heeft het hof in rov. 16.2 en 16.3 tot uitdrukking gebracht dat, zoals blijkt uit de brief van 29 juni 2021, de interne technische organisatie van de rechtbank Noord-Holland toereikend was om te voldoen aan het inzageverzoek van [verzoekster] en de rechtbank Noord-Holland in zoverre heeft voldaan aan art. 5 AVG. Dienovereenkomstig heeft het hof met rov. 16.2, laatste volzin, (slechts) tot uitdrukking gebracht dat [verzoekster] niet heeft betoogd dat de rechtbank Noord-Holland niet in staat was om te reageren op het inzageverzoek. De door onderdeel I bestreden overwegingen hebben dus geen betrekking op de vraag of het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland op correcte wijze inzage heeft verleend in de verwerking van de persoonsgegevens van [verzoekster], en meer in het bijzonder of het in bijlage A opgenomen overzicht voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Die kwestie behandelt het hof in rov. 17 tot en met 49.

3.3.1

De onderdelen II.1 en II.2 klagen dat het hof in rov. 23.1 tot en met 23.5 en rov. 24 heeft miskend dat het inzagerecht van [verzoekster] niet kan worden beperkt op grond van het beginsel van equality of arms van art. 6 EVRM, omdat voor een beperking van het in art. 15 AVG vervatte inzagerecht een wettelijke grondslag is vereist en art. 6 EVRM niet als een dergelijke wettelijke grondslag heeft te gelden, althans art. 6 EVRM in dit geval toepassing mist nu de onderhandelingen over het arbeidsgeschil tussen [verzoekster] en de rechtbank Noord-Holland buiten rechte hebben plaatsgevonden en dit geschil al is beëindigd.

De onderdelen II.5-II.7 klagen verder dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, omdat het belang van de rechtbank Noord-Holland om in vrijheid en beslotenheid een standpunt in het arbeidsgeschil met [verzoekster] te bepalen en de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering of verzoek voor te bereiden geen legitieme beperking van het inzagerecht oplevert, althans geen zwaarwegend belang betreft dat in de weg staat aan de uitoefening van het inzagerecht door [verzoekster]. Volgens de klacht is het belang van het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland bij een ongestoorde gedachtewisseling vervallen als gevolg van de beëindiging van het arbeidsgeschil en valt niet in te zien dat en waarom het (achteraf) niet geven van inzage noodzakelijk is om een ongestoorde gedachtewisseling te kunnen waarborgen.

3.3.2

De hiervoor in 3.3.1 genoemde klachten nemen tot uitgangspunt dat het inzagerecht van art. 15 AVG op grond van art. 23 lid 1, aanhef en onder i), AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG kan worden beperkt indien dat noodzakelijk en evenredig is om de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen te waarborgen. Bij de beoordeling van deze klachten gaat ook de Hoge Raad hiervan uit.

3.3.3

Zoals blijkt uit rov. 22 en 24, baseert het hof zijn oordeel dat de rechtbank Noord-Holland mag weigeren inzage te verlenen in de verwerkte persoonsgegevens in de adviesaanvraag aan en het advies van de Rvdr op de hiervoor in 3.3.2 genoemde bepalingen en niet (enkel) op het door art. 6 EVRM beschermde beginsel van equality of arms. De onderdelen II.1 en II.2 missen derhalve feitelijke grondslag.

3.3.4

De onderdelen II.5-II.7 stellen in de kern aan de orde of het belang van de rechtbank Noord-Holland om in vrijheid en beslotenheid haar positie te bepalen in het arbeidsgeschil met [verzoekster] een zwaarwegend belang betreft dat een beperking van het inzagerecht rechtvaardigt met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen in de zin van art. 23 lid 1, aanhef en onder i), AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG.

3.3.5

De wetgever heeft met (onder meer) art. 41 UAVG invulling gegeven aan de ruimte die art. 23 AVG biedt om de reikwijdte van bepaalde verplichtingen en rechten die gelden op grond van de AVG, waaronder het inzagerecht van art. 15 AVG, te beperken. Art. 41 lid 1 UAVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke deze rechten en verplichtingen buiten toepassing kan laten voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de onder a tot en met j genoemde generieke belangen, waaronder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (onder i). De wetgever heeft met deze algemene regeling beoogd de verwerkingsverantwoordelijke de mogelijkheid te bieden om in individuele gevallen af te wijken van de rechten die gelden op grond van de AVG, indien dit strikt noodzakelijk is met het oog op de in art. 23 lid 1 AVG genoemde belangen en dit op proportionele wijze gebeurt.4 Art. 41 UAVG vergt derhalve een afweging in een concreet geval tussen enerzijds het inzagerecht van de betrokkene en anderzijds het aan de orde zijnde generieke belang. Dit betekent dat in geval van strijdigheid tussen enerzijds de uitoefening van het inzagerecht en anderzijds de rechten of vrijheden van anderen de betrokken rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Voor zover mogelijk moet ervoor worden gekozen de persoonsgegevens te verstrekken op een wijze die geen afbreuk doet aan die rechten of vrijheden.5

3.3.6

Tot de te beschermen rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in art. 23 lid 1, aanhef en onder i), AVG behoort het door art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht om zich te laten adviseren ter bepaling van het eigen standpunt in een geschil en ter voorbereiding van de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering of verzoek.

3.3.7

Op grond van art. 41 UAVG was het aan het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland als verwerkingsverantwoordelijke om, naar aanleiding van het inzageverzoek van [verzoekster], af te wegen of en, zo ja, in hoeverre het met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen noodzakelijk is om een uitzondering te maken op het aan [verzoekster] toekomende recht op inzage in de verwerkte persoonsgegevens in de adviesaanvraag aan en het advies van de Rvdr. Het hof heeft de door dat gerechtsbestuur gemaakte afweging in rov. 23 en 24 volledig getoetst, door zelf af te wegen of het noodzakelijk en evenredig is om [verzoekster] inzage in deze persoonsgegevens te ontzeggen.

Het hof heeft bij die afweging in rov. 22 – in cassatie onbestreden – tot uitgangspunt genomen dat onder ‘anderen’ in de zin van art. 23 lid 1, aanhef en onder i), AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG ook de verwerkingsverantwoordelijke dient te worden verstaan, zodat dit in cassatie uitgangspunt is.

Voorts staat in cassatie als onbestreden vast dat, zoals ligt besloten in rov. 23.4, het inzageverzoek van [verzoekster] specifiek ziet op de in de adviesaanvraag en het advies opgenomen waarderingen en beoordelingen van de feiten en omstandigheden die in het arbeidsgeschil aan de orde zijn en niet op andere persoonsgegevens die in deze stukken zijn vermeld, zoals NAW-gegevens.

Het oordeel van het hof komt erop neer dat het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland het recht heeft om dit inzageverzoek af te wijzen, omdat afwijzing noodzakelijk en evenredig is met het oog op de bescherming van het zwaarwegende belang van de rechtbank Noord-Holland om in vrijheid en beslotenheid haar standpunt in het arbeidsgeschil met [verzoekster] te bepalen en de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering of verzoek voor te bereiden. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het arbeidsgeschil met [verzoekster] reeds is beëindigd door middel van een buiten rechte gesloten vaststellingsovereenkomst, maakt dat niet anders. Zoals het hof in rov. 23.3 terecht heeft overwogen, kan een vrije en ongestoorde gedachtewisseling ook in het gedrang komen indien een partij er vooraf rekening mee moet houden dat zij haar wederpartij na afloop van het geschil inzage moet verschaffen in de gedachtewisseling die ten grondslag heeft gelegen aan het innemen van haar standpunt in dit geschil.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing