Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:579, 23/00743
Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:579, 23/00743
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2024
- Datum publicatie
- 12 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:579
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:201
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:2352
- Zaaknummer
- 23/00743
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Arbeidsrecht. Arbeidsovereenkomst ontbonden wegens verwijtbaar niet nakomen re-integratieverplichtingen. Werknemer vordert achterstallig loon. Gezag van gewijsde oordeel in ontbindingsprocedure. Had hof moeten onderzoeken of op werkgever toch risico van loondoorbetaling rustte? Klacht over proceskosten.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00743
Datum 12 april 2024
ARREST
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: R.K. van der Brugge,
tegen
DALOSY PROJECTEN B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de werkgever,
advocaat: S.F. Sagel.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8597130 CV EXPL 20-2912 van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2020 en 12 november 2020;
b. de arresten in de zaak 200.289.905/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 maart 2021 en 29 november 2022.
De werknemer heeft tegen het arrest van het hof van 29 november 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De werkgever heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de werkgever heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer was sinds 2011 in dienst bij de werkgever.
(ii) In februari 2017 heeft de werknemer zich ziekgemeld in verband met psychische problematiek.
(iii) De werknemer heeft medio maart en begin mei 2017 afspraken gehad met de bedrijfsarts. Daarna is hij eind mei en eind juni 2017 zonder bericht niet op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen, ook nadat de werkgever hem had gewaarschuwd dat als hij niet op de afspraak zou verschijnen dit tot een loonstop en uiteindelijk tot een beëindiging van het dienstverband zou (kunnen) leiden.
(iv) Eind juni 2017 heeft de werkgever de loonbetaling aan de werknemer opgeschort.
(v) De werkgever heeft bij het UWV een deskundigenoordeel over haar re-integratie-inspanningen aangevraagd. Het UWV heeft op 25 juli 2017 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest.
(vi) De werkgever heeft in september 2017 bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer op grond van art. 7:669 lid 3, onder e, BW (verwijtbaar handelen of nalaten), omdat de werknemer zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen doordat hij zonder rechtvaardigingsgrond niet was verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts en evenmin had gereageerd op de toegepaste loonopschorting (hierna: de e-grond). De werknemer is in de ontbindingsprocedure niet verschenen. Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 2 november 2017 ontbonden op de e-grond (hierna: de ontbindingsbeschikking). Tegen de ontbindingsbeschikking is geen hoger beroep ingesteld.
(vii) In april 2019 heeft de politie de werknemer thuis in een slechte geestelijke en lichamelijke toestand aangetroffen. Medio juli 2019 heeft de werknemer zich bij het UWV ziekgemeld en een Ziektewetuitkering aangevraagd.
(viii) In een arbeidsdeskundig en in een verzekeringsgeneeskundig rapport van het UWV van juli 2021 is vermeld dat de werknemer in de periode van juni tot november 2017 vanwege zijn medische situatie niet in staat was om de vereiste re-integratie-inspanningen te leveren, dat hij in die periode een ernstige medische aandoening had waardoor hij niet in staat was om zich aan afspraken te houden of doelmatig te handelen en dat de werknemer daarom niet kan worden verweten dat hij geen contact onderhield met de bedrijfsarts/werkgever.
De werknemer vordert in deze procedure dat de werkgever wordt veroordeeld om aan hem te betalen achterstallig loon, alsmede de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het achterstallige loon en het aan de werknemer toegekende ziekengeld. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de werkgever ten onrechte de loonbetaling heeft opgeschort en dat hem vanwege psychische redenen geen verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan zijn re-integratie.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof1 heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft onder meer het volgende overwogen:
“6.2 Vast staat dat de kantonrechter in [de] ontbindingsbeschikking (…) de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden, wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer] (de e-grond van art. 7:669 lid 3 BW). In deze ontbindingsbeschikking heeft de kantonrechter overwogen dat [de werknemer] de door [de werkgever] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde stellingen onweersproken had gelaten, waarmee die stellingen vast stonden, en dat deze vaststaande stellingen voldoende grondslag vormden voor toewijzing van het ontbindingsverzoek. In het verzoekschrift van [de werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had [de werkgever] gesteld dat [de werknemer] zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen doordat hij zonder rechtvaardigingsgrond niet was verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts en evenmin had gereageerd op de door [de werkgever] toegepaste loonopschorting. Verder staat vast dat de ontbindingsbeschikking – aangezien partijen daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld – in kracht van gewijsde is gegaan.
Door toewijzing van het ontbindingsverzoek heeft de kantonrechter dus een (voor [de werkgever] positieve) beslissing gegeven op het geschilpunt tussen partijen dat in die procedure aan de orde was, namelijk of [de werknemer] verwijtbaar had gehandeld door zonder rechtvaardigingsgrond zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen. Deze beslissing van de kantonrechter heeft gezag van gewijsde. Dit betekent dat [de werknemer] de vraag of er voor de niet-nakoming van zijn re-integratieverplichtingen al dan niet een (medische) rechtvaardigingsgrond bestond, niet meer opnieuw in een procedure aan de orde kan stellen. Het hof moet uitgaan van de bindende beslissing van de kantonrechter in de ontbindingsprocedure dat er geen rechtvaardigingsgrond aanwezig was, en mag dit geschilpunt tussen partijen niet opnieuw beoordelen. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
(…)
De conclusie is dat het hoger beroep van [de werknemer] doel mist. Daarom zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Het hof zal [de werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep (…).”
3 Beoordeling van de middelen
Middel I neemt tot uitgangspunt dat door het gezag van gewijsde van de definitief geworden ontbindingsbeschikking, in de onderhavige procedure vaststaat dat de werknemer verwijtbaar zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Het middel stelt de vraag aan de orde of ondanks dit verwijtbare niet nakomen door de werknemer van zijn re-integratieverplichtingen, op de werkgever toch het risico van loondoorbetaling rustte. Volgens het middel was het hof vanwege het bepaalde in art. 25 Rv gehouden dit te onderzoeken, en heeft het ten onrechte niet, althans niet kenbaar, daarover beslist.
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Voor de klachten van middel II, dat zich richt tegen de proceskostenveroordeling, geldt hetzelfde.