Hoge Raad, 31-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:162, 23/03270
Hoge Raad, 31-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:162, 23/03270
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2025
- Datum publicatie
- 31 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:162
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:764
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:1186
- Zaaknummer
- 23/03270
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verschoningsrechtincident. Beslissing gegeven door meervoudige kamer hof. Onmiddellijkheidsbeginsel. Art. 165 Rv. Functioneel verschoningsrecht bedrijfsarts. Uitzondering van art. 14 Arbeidsomstandighedenwet op beroepsgeheim. Belangenafweging?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03270
Datum 31 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[de bedrijfsarts],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de bedrijfsarts,
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
1. [de werkneemster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de werkneemster,
advocaat: H.J.W. Alt,
2. STICHTING VOOR PRAKTIJKONDERWIJS DORDRECHT,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Stichting,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8762750 CV EXPL 20-4450 van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2021;
b. de arresten in de zaak 200.293.714/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 december 2022 en 23 mei 2023.
De bedrijfsarts heeft tegen het arrest van het hof van 23 mei 2023 beroep in cassatie ingesteld.
De werkneemster heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Tegen de Stichting is verstek verleend.
De zaak is voor de bedrijfsarts en de werkneemster toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de bedrijfsarts heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
De werkneemster heeft eind juni 2016, terwijl zij ziek was, haar voltijds arbeidsovereenkomst met de Stichting voor 0,6 fte opgezegd om voor 0,4 fte bij een andere werkgever in dienst te treden. Zij heeft ook die nieuwe arbeidsovereenkomst – nog voor zij daadwerkelijk was gestart – opgezegd. De werkneemster is voor 0,4 fte bij de Stichting blijven werken en is in januari 2018 volledig uitgevallen wegens ziekte.
De werkneemster vordert dat de Stichting wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die de werkneemster door de partiële ontslagname heeft geleden, bestaande uit gemist loon over de periode tussen de ontslagname en de toekenning van een WIA-uitkering. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 20221 de primaire grondslag van de vordering, te weten dat de Stichting heeft gehandeld in strijd met art. 7:611 BW door de werkneemster niet te ontraden om partieel ontslag te nemen terwijl zij ziek was, ongegrond bevonden. (rov. 6.3-6.10)
Als grondslag voor haar vordering heeft de werkneemster in hoger beroep tevens aangevoerd dat de bedrijfsarts jegens haar heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bedrijfsarts verwacht mag worden en dat de Stichting ingevolge art. 6:76 BW voor dit handelen van de bedrijfsarts aansprakelijk is. De bedrijfsarts heeft haar geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte – welk advies zij heeft opgevolgd – en heeft haar onjuist voorgelicht, aangezien hij had moeten beseffen dat noch hervatting van dezelfde werkzaamheden bij een andere werkgever noch een dag minder werken haar klachten zouden doen verminderen. Ten slotte heeft de werkneemster gesteld dat de bedrijfsarts haar zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft verklaard.
Het hof heeft hieromtrent in het arrest van 6 december 2022 overwogen dat de aan de bedrijfsarts gemaakte verwijten op basis van de door de werkneemster overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk zijn geworden en heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat:
i) zij de bedrijfsarts om advies heeft gevraagd over het al dan niet nemen van deeltijd ontslag,
ii) de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd ontslag te nemen voor 0,6 fte, dan wel heeft nagelaten dit te ontraden, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht en
iii) de bedrijfsarts heeft nagelaten haar erop te wijzen dat een dag minder werken en voor 0,4 fte elders gelijke werkzaamheden verrichten geen oplossing voor haar medische klachten zou zijn, terwijl dit in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend, redelijk bekwaam bedrijfsarts had mogen worden verwacht, en/of
iv) haar ten onrechte zonder deugdelijk onderzoek hersteld heeft gemeld. (rov. 6.13-6.14)
De werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige opgeroepen. De werkneemster heeft voor en tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de bedrijfsarts alles mag vertellen en zich ten opzichte van haar niet aan het beroepsgeheim behoeft te houden.
De raadsheer-commissaris heeft aan de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij met de werkneemster heeft gesproken over het nemen van ontslag bij de Stichting;
- of hij de werkneemster op enig moment beter heeft gemeld;
- of hij de werkneemster heeft onderzocht voorafgaand aan de betermelding.
Op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
De advocaat van de werkneemster heeft de bedrijfsarts als getuige gevraagd:
- of hij nog weet waar zijn oordeel van het herstel van de werkneemster op gebaseerd was;
- of het beloop van de klachten van de werkneemster sinds het daarvoor gelegen spreekuurcontact in de rapportage vermeld had moeten worden.
Ook op deze vragen heeft de bedrijfsarts geweigerd te antwoorden met een beroep op zijn verschoningsrecht.
Vervolgens heeft de advocaat van de werkneemster verklaard dat hij nog meer vragen voor de getuige heeft maar dat hij uit de houding van de bedrijfsarts opmaakt dat het verder stellen van vragen niet zinvol is. De werkneemster heeft volhard bij het laten horen van de bedrijfsarts als getuige en heeft om een beslissing van het hof verzocht ten aanzien van het beroep van de bedrijfsarts op een verschoningsrecht.
Het hof heeft bij arrest van 23 mei 20232 het beroep van de bedrijfsarts op een functioneel verschoningsrecht ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden genoemd hiervoor in 2.5 en de vragen genoemd hiervoor in 2.7 en 2.8 afgewezen. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
Ingevolge art. 165 lid 2, aanhef en onder b, Rv beoordeelt de rechter of er grond bestaat voor het aanvaarden van een functioneel verschoningsrecht voor degene die een geheimhoudingsplicht heeft uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking, over hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd. De grondslag van het verschoningsrecht is gelegen in het in Nederland geldende algemeen rechtsbeginsel dat bij zodanige vertrouwenspersonen (aan wie het verschoningsrecht toekomt) het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Ontslag van de geheimhoudingsplicht door de betrokkene(n) doet het verschoningsrecht niet vervallen. De rechter heeft een marginaal toetsingsrecht (ECLI:NL:HR:1985:AC9066). (rov. 2)
Een bedrijfsarts heeft ingevolge art. 88 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) een geheimhoudingsplicht ten aanzien van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen. Ook art. 7:457 BW voorziet in een geheimhoudingsplicht voor de bedrijfsarts (ingevolge het bepaalde in art. 7:464 BW dat de bewuste afdeling 5 van Boek 7 inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing verklaart op andere geneeskundige handelingen). (rov. 3)
De bedrijfsarts is door de Stichting ingeschakeld voor het adviseren bij de begeleiding van haar werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten (art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet). Ingevolge art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet geldt de geheimhoudingsplicht zoals genoemd in art. 7:457 BW niet voor het geval er sprake is van een consult door de bedrijfsarts in het kader van een verzuimspreekuur waarbij de bedrijfsarts beoordeelt of er sprake is van medische beperkingen voor de bedongen arbeid. In dat kader mag de bedrijfsarts noodzakelijke gegevens in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding aan de werkgever doorgeven. Ook mag de bedrijfsarts met toestemming van de patiënt gegevens aan derden verstrekken (zie ook de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens d.d. 22 september 2022). Dit betekent dat de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts – ongeacht of die gebaseerd is op art. 88 Wet BIG of art. 7:457 BW – niet absoluut is en door zijn hoedanigheid (bedrijfsarts die handelt in opdracht van de werkgever) en door de aard van zijn werkzaamheden (verzuimcontrole), in relatie tot de patiënt, wordt ingekleurd en afgebakend. (rov. 4)
De werkneemster wil de bedrijfsarts vragen stellen naar niet meer dan zijn werkzaamheden in het kader van een of meer (voor haar verplichte) consulten in het kader van verzuimcontrole zoals die vallen onder de advisering als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder b, Arbeidsomstandighedenwet. Die vragen zien op het door art. 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet uitgezonderde domein waar de geheimhoudingsplicht van de bedrijfsarts zich niet toe uitstrekt. De bedrijfsarts kan zich daarom niet op een functioneel verschoningsrecht beroepen. (rov. 5)
Maar ook als zou moeten worden geoordeeld dat de vragen geen betrekking hebben op het uitgezonderde domein, geldt dat het beroepsgeheim in dit geval niet absoluut is. Er dient daarom een belangenafweging plaats te vinden, waarbij het volgende geldt. De bedrijfsarts was ingeschakeld door de Stichting, als werkgever, in het kader van een (voor de werkneemster) verplichte verzuimcontrole. Er was geen sprake van een behandelrelatie. De positie van de werkneemster – maar ook die van de bedrijfsarts – is dus anders dan in het geval van een patiënt die een behandelend arts/bedrijfsarts consulteert voor advies en bijstand. De werkneemster heeft zich immers niet vrijwillig bij de bedrijfsarts gemeld in het kader van een arbeidsomstandighedenspreekuur, maar was verplicht te verschijnen in het kader van verzuimcontrole. Dat het in deze procedure gaat om de vraag of de bedrijfsarts toen adviezen aan de werkneemster heeft gegeven, werpt geen ander licht op de zaak omdat daarmee de relatie tussen de werkneemster en de bedrijfsarts geen andere aard of inhoud – zoals een behandelrelatie – heeft gekregen. Het ligt hier daarom op de weg van de bedrijfsarts om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op het verschoningsrecht. De bedrijfsarts heeft geen ander belang aangevoerd dan een algemeen en generiek belang (een bedrijfsarts moet zich te allen tijde vrij kunnen voelen om zijn beroep uit te oefenen gelet ook op de omstandigheid dat hij zich in een spanningsveld bevindt tussen de werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds). Dit is een belang dat gelet op zijn hoedanigheid en in de gegeven omstandigheden niet absoluut is maar hier gerelativeerd moet worden. Tegenover het door de bedrijfsarts genoemde belang staat het belang van de werkneemster tot waarheidsvinding in deze procedure, waarbij het optreden van de bedrijfsarts een belangrijke rol speelt. Daarbij moet worden meegewogen dat ten aanzien van de bedrijfsarts geldt dat deze wel met toestemming van de patiënt (medische) gegevens met derden mag delen, welke toestemming de werkneemster hem uitdrukkelijk in het kader van deze procedure heeft gegeven. Bij afweging van deze belangen is het hof van oordeel dat het belang van de werkneemster zwaarder dient te wegen dan dat van de bedrijfsarts. Het belang van de bedrijfsarts om zich door middel van een beroep op het verschoningsrecht vrij te pleiten van aansprakelijkheid, voor zover daarin het beroep van de bedrijfsarts op het verschoningsrecht was gelegen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. (rov. 6)
Het hof is aldus van oordeel dat aan de bedrijfsarts geen verschoningsrecht toekomt ten aanzien van vragen van de werkneemster die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden genoemd hiervoor in 2.5 en de vragen genoemd hiervoor in 2.7 en 2.8. (rov. 7)
3 Ontvankelijkheid
De getuige is partij in het incident over zijn beroep op verschoningsrecht; de uitspraak waarbij dit beroep wordt verworpen, is jegens hem een einduitspraak, waartegen voor hem meteen een rechtsmiddel openstaat.3 De bedrijfsarts is dus ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen het arrest van 23 mei 2023.