Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 07-09-2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:83, CUR202022H00014 en CUR2022H00015
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 07-09-2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:83, CUR202022H00014 en CUR2022H00015
Gegevens
- Instantie
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum uitspraak
- 7 september 2022
- Datum publicatie
- 7 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:OGHACMB:2022:83
- Zaaknummer
- CUR202022H00014 en CUR2022H00015
Inhoudsindicatie
Landsverordening herziening Oostpunt. Mogelijkheid van het instellen van bezwaar en beroep tegen een landsverordening. Omvang van de rechterlijke toetsing. Toetsingsverbod in artikel 101 van de Staatsregeling van Curaçao. Artikel 6 en 13 EVRM. Inhoudelijke toetsing aan nationaal en internationaal (milieu)recht. Bevestiging aangevallen uitspraak.
Uitspraak
CUR2022H00014 en CUR2022H00015
Datum uitspraak: 7 september 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Caribbean Research & Management of Biodiversity Foundation (hierna: Carmabi),
2. Fundashon Pro Monumento (hierna: ProMo),
3. Fundashon Defensa Ambiental (hierna: FDA),
4. Curaçao Footprint Foundation (hierna: CFF),
5. Sociedat Amigu di Terra (hierna: SAT),
alle gevestigd in Curaçao,
6. [ appellant 6], wonend in Curaçao,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 1 december 2021 in zaken nrs. CUR201700068 en CUR201700200, in het geding tussen:
appellanten
en
de regering en de Staten van Curaçao gezamenlijk (hierna: de wetgever)
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft de wetgever de Landsverordening herziening Oostpunt tot wijzigen van het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao (hierna: de herziening Oostpunt) vastgesteld.
Appellanten hebben tegen de herziening Oostpunt beroep ingesteld.
Bij de uitspraak van 1 december 2021 (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht de beroepen van CFF, SAT en [appellant 6] nietontvankelijk verklaard en de beroepen van Carmabi, ProMo en FDA ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
[de erven Maal] (hierna gezamenlijk: de erven Maal) hebben ook in hoger beroep als derde partijen aan de procedure deelgenomen.
De wetgever heeft verweerschriften ingediend.
De erven Maal hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Carmabi heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
De hoger beroepen van ProMo, FDA, CFF, SAT en [appellant 6] zijn namens hen ingediend door mr. A.K.E. Henriquez, advocaat. Op de dag van de zitting heeft mr. Henriquez het Hof bericht dat hij zich als gemachtigde terugtrekt.
Het Hof heeft de zaken ter zitting behandeld op 23 mei 2022. Carmabi werd vertegenwoordigd door mr. D. Doornbos en mr. B.M. Nagelmakers, beiden advocaat, vergezeld door M. Vermeij, verbonden aan Carmabi. ProMo werd vertegenwoordigd door D. Klaus, voorzitter van ProMo. [appellant 6] was zelf aanwezig. De wetgever werd vertegenwoordigd door mr. G.N. Hollander, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning, en mr. E. van der Plank en mr. L.S. Davelaar, beiden advocaat. [de erven Maal], de laatste vertegenwoordigd door W. Blijleven, werden bijgestaan door mr. M.G. Woudstra en mr. P. Blom, beiden advocaat.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante regelgeving, met inbegrip van de herziening Oostpunt zelf, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt. De herziening Oostpunt wijzigt de Landsverordening Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao (hierna: het EOP). In de bijlage is de tekst opgenomen van het EOP zoals deze landsverordening luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de herziening Oostpunt.
2. Oostpunt is het meest oostelijke deel van Curaçao. Het gebied heeft een oppervlakte van ongeveer 4.400 ha. Op de gronden in het gebied liggen de landgoederen Klein Sint Joris, Oranjeberg, Fuik, Duivelsklip en Oostpunt. De gronden zijn eigendom van de erven Maal en zijn niet toegankelijk voor publiek. De herziening Oostpunt voorziet voor de gronden in het gebied in een wijziging van de bestemmingsvoorschriften van het EOP, waaronder op grond van artikel 9, tweede lid, van de Landsverordening grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning (hierna: de Lvgro) en artikel 1, tweede lid, van het EOP ook de bestemmingskaart wordt begrepen.
Het EOP is op 25 augustus 1995 vastgesteld door de Eilandsraad van het toenmalige eilandgebied Curaçao. Naar aanleiding van een aantal tegen het EOP ingediende administratieve beroepen heeft de Gouverneur van het Land de Nederlandse Antillen bij landsbesluit van 6 maart 1997 besloten dat de Eilandsraad het EOP moest herzien voor een aantal gebiedsclusters, waaronder Oostpunt. De besluitvorming daarover is door een juridisch geschil tussen de erven Maal en het eilandgebied Curaçao aangehouden. Nadat op 25 augustus 2010 een vaststellingsovereenkomst tussen de erven Maal en het eilandgebied Curaçao was gesloten is de besluitvorming, inmiddels door het Land Curaçao, hervat. Dat heeft geresulteerd in de herziening Oostpunt. Met de herziening Oostpunt heeft de wetgever niet alleen beoogd om gevolg te geven aan het landsbesluit van 6 maart 1997, maar ook om het EOP wat de gronden in het gebied Oostpunt betreft in overeenstemming te brengen met de voortschrijdende inzichten over de ruimtelijke ontwikkeling in en van Curaçao.
Appellanten kunnen zich niet vinden in de ontwikkelingen die de herziening Oostpunt mogelijk maakt. Zij vrezen dat de natuur, het milieu en de cultuurhistorische waarden in het gebied Oostpunt door die ontwikkelingen onherstelbaar worden aangetast.
Hoe is de herziening Oostpunt tot stand gekomen?
3. Op 30 oktober 2012 heeft de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (hierna: de minister) in een openbare hoorzitting de voorontwerp-bestemmingsvoorschriften gepresenteerd en toegelicht. Vervolgens hebben de ontwerpbestemmingsvoorschriften vanaf 12 november 2012 gedurende 30 dagen ter inzage gelegen. Tegen de ontwerpbestemmingsvoorschriften zijn door vijftien rechtspersonen en natuurlijke personen, waaronder appellanten, schriftelijke zienswijzen ingediend. Op 11 januari 2013 zijn de indieners door de minister in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen in een openbare hoorzitting mondeling toe te lichten. Vervolgens heeft een daarvoor op 27 augustus 2013 door de minister ingestelde commissie de zienswijzen beoordeeld. In het "Beslisdocument Raad van Ministers. Motivering minister inzake het ontwerp van de landsverordening inzake de herziening van de bestemmingsvoorschriften voor Oostpunt" van 25 augustus 2014 heeft de minister gereageerd op de ingediende zienswijzen en de ontwerpbestemmingsvoorschriften gedeeltelijk aangepast. Daarna heeft de minister de indieners van de zienswijzen bij brief van 26 augustus 2014 medegedeeld dat de bij die brief gevoegde ontwerp-landsverordening door de Raad van Ministers ter goedkeuring zal worden aangeboden aan de Staten. Op 21 december 2016 hebben de Staten de ontwerplandsverordening met twintig stemmen vóór en één stem tegen goedgekeurd. Op 19 januari 2017 is de herziening Oostpunt door de regering bekrachtigd en daarmee door de wetgever vastgesteld.
In welke ontwikkelingen voorziet de herziening Oostpunt?
4. Het EOP bevat alleen globale bestemmingen. Vóór de herziening Oostpunt waren de gronden in Oostpunt bestemd als "Conserveringsgebied", "Open Land" en "Water". Na de herziening Oostpunt is een deel van de gronden bestemd als "Stedelijk Woongebied", "Toeristisch Gebied", "Agrarisch Gebied", "Parkgebied", "Landelijk Woongebied" en "Hoofdwegen". De overige gronden hebben de bestemmingen "Conserveringsgebied", "Open Land" en "Water". Aldus zijn bestemmingen toegevoegd en gewijzigd en zijn de bestemmingsvlakken op de bestemmingskaart aangepast.
Op de gronden die bestemd zijn als "Conserveringsgebied" en die op de bestemmingskaart zijn aangeduid als "conserveringsgebied (windfarm)" en "conserveringsgebied (golf)" voorziet de herziening Oostpunt in de aanleg van een windmolenpark en golfbanen.
Verder is in de bestemmingsvoorschriften bij de bestemmingen "Stedelijk Woongebied", "Toeristisch Gebied", "Conserveringsgebied" en "Landelijk Woongebied" telkens een bepaling toegevoegd die de mogelijke ontwikkelingen in het gebied Oostpunt beperkt. Deze bepaling luidt:"1. Voor zover het de gronden te Oostpunt betreft, geldt hierbij dat de ontwikkelingen van deze gronden slechts kunnen plaatsvinden, indien: a. Passende voorwaarden worden gesteld en passende maatregelen worden getroffen die waarborgen dat sprake is van een daadwerkelijke en effectieve bescherming van het mariene milieu en die waarborgen dat verontreiniging van het kustgebied en dan wel voorkoming van verontreiniging van het zeewater als gevolg van de bouwactiviteiten of van die activiteiten in de vorm van gebruik na realisatie van de bouwwerkzaamheden wordt voorkomen, zulks in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit regelgeving en internationale verdragen; en b. Passende maatregelen worden getroffen die waarborgen dat sprake is van daadwerkelijk en effectieve bescherming van natuurwaarden op land, zijnde plant- en diersoorten als bedoeld in de Landsverordening grondslagen natuurbeheer en -bescherming, die zich in het gebied bevinden, zulks ook overigens in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit regelgeving en internationale verdragen.2. De maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, moeten onder meer voorkomen dat als gevolg van ontwikkeling meer regen-, storm-, riool- of andersoortige verontreiniging van het kustgebied en het zeewater plaatsvindt."
Aldus zijn er binnen de bestemmingen "Stedelijk Woongebied", "Toeristisch Gebied", "Conserveringsgebied" en "Landelijk Woongebied" geen ontwikkelingen mogelijk zolang er geen passende voorwaarden zijn gesteld en passende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in de in 4.2 weergegeven bepaling.
Wat heeft het Gerecht overwogen?
5. Het Gerecht heeft, voor zover in de procedure in hoger beroep nog van belang, eerst beoordeeld of het bevoegd is om van de beroepen kennis te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraken van het Hof van 28 mei 2012 (ECLI:NL:OGHACMB:2012:BW8355), 28 juni 2013 (ECLI:NL:OGHACMB:2013:51), 12 januari 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:65) en 12 augustus 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:222) overweegt het Gerecht dat de herziening Oostpunt geen beschikking is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). De herziening Oostpunt is een wet in formele zin, waartegen op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro beroep openstaat bij de Larrechter. Weliswaar kan de Lar-rechter de herziening Oostpunt beperkt toetsen gelet op artikel 101 van de Staatsregeling, maar de Larrechter heeft de keuze van de wetgever om op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro beroep mogelijk te maken, te respecteren. Van het ontbreken van effectieve rechtsbescherming is geen sprake, omdat op grond van artikel 11 van de Landsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplanning Curaçao (hierna: de EROC) schriftelijke bezwaren kunnen worden ingediend en daarna rechtsbescherming in twee instanties openstaat bij de Lar-rechter. Het (eerst) maken van bezwaar als bedoeld in artikel 55 van de Lar is niet mogelijk, omdat de Lvgro en de EROC daarvoor geen grondslag bieden. Het Gerecht acht zich aldus bevoegd om van de beroepen kennis te nemen.
Vervolgens heeft het Gerecht de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld. Alleen de beroepen van Carmabi, ProMo en FDA zijn ontvankelijk, omdat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 13, derde lid, van de Lvgro in samenhang gelezen met artikel 7, eerste lid, van de Lar kunnen worden aangemerkt en omdat zij tijdig bezwaren hebben ingediend tegen de ontwerp-bestemmingsvoorschriften van de herziening Oostpunt als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Lvgro in samenhang gelezen met artikel 11, zesde lid, van de EROC. De beroepen van CFF, SAT en [appellant 6] zijn niet-ontvankelijk, omdat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
Ten slotte heeft het Gerecht overwogen dat de beroepsgronden over de voorbereiding en de vaststelling van de herziening Oostpunt en de beroepsgrond dat de herziening Oostpunt in strijd is met de Landsverordening grondslagen natuurbeheer en -bescherming (hierna: de Lvgnb) gelet op artikel 101 van de Staatsregeling niet kunnen worden beoordeeld. De rechter kan de afweging van de wetgever ook niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Verder is van strijd met de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen sprake, omdat die artikelen geen effectief nationaal rechtsmiddel tegen formele wetgeving vereisen. Ook is de herziening Oostpunt niet in strijd met de ingeroepen bepalingen van internationaal (milieu)recht.
Procedurele voorvragen
6. Over het betoog van Carmabi dat de wetgever bij landsverordening een machtiging had moeten afgeven voor de gemachtigden die de regering en de Staten vertegenwoordigen, overweegt het Hof het volgende. Gelet op artikel 74 van de Staatsregeling is de wetgever een gezamenlijk orgaan dat bestaat uit de regering en de Staten als samenstellende entiteiten. De regering en de Staten kunnen daarom ieder afzonderlijk een of meer gemachtigden aanwijzen, die dan gezamenlijk de wetgever vertegenwoordigen. Een bij landsverordening afgegeven machtiging is niet vereist.
7. Het Gerecht heeft de beroepen van CFF, SAT en [appellant 6] nietontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij de bestemmingsvoorschriften die zijn vastgesteld bij de herziening Oostpunt. Het Hof stelt vast dat zij in hoger beroep niet hebben betoogd dat en waarom dit oordeel van het Gerecht onjuist is. Al om die reden is er geen grond voor het oordeel dat hun beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
8. ProMo en FDA betogen dat het EOP, en daarmee ook de herziening Oostpunt, niet moet worden aangemerkt als een landsverordening maar als een landsbesluit, houdende algemene maatregelen. Dat brengt onder meer mee dat de herziening Oostpunt kan worden getoetst aan de EROC.
Het Hof volgt, met verwijzing naar zijn uitspraken van 12 januari 2017 en 12 augustus 2021, dit betoog niet. In de uitspraak van 12 augustus 2021 heeft het Hof uiteengezet dat en waarom het EOP een landsverordening is en geen landsbesluit, houdende algemene maatregelen, en overwogen dat het EOP daarom niet aan de EROC kan worden getoetst. Daartoe heeft het Hof, in enigszins andere bewoordingen, onder meer overwogen dat het gegeven dat artikel 16, eerste lid, van de EROC de mogelijkheid biedt om (bij landsverordening) te bepalen dat de minister bestemmingen kan of moet uitwerken of bestemmingen binnen bepaalde grenzen kan wijzigen, niet betekent dat sprake is van uitvoering of nadere regeling als bedoeld in artikel 6, achtste lid, van de Landsverordening Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao (hierna: de Overgangsregeling). Het Hof ziet geen grond om terug te komen van het oordeel dat het EOP een landsverordening is en geen landsbesluit, houdende algemene maatregelen. De herziening Oostpunt wijzigt een aantal van de bestemmingsvoorschriften van het EOP en wijzigt dus een landsverordening. De herziening Oostpunt is onmiskenbaar vastgesteld overeenkomstig de procedure in de Staatsregeling voor de vaststelling van landsverordeningen en is dus zelf ook een landsverordening. Omdat regelingen van gelijke rang niet aan elkaar kunnen worden getoetst en de EROC en de herziening Oostpunt beide landsverordeningen zijn, kan de herziening Oostpunt dus niet aan de EROC worden getoetst.
Kan tegen de herziening Oostpunt beroep worden ingesteld?
9. Naar aanleiding van het debat tussen partijen over de vraag of tegen de herziening Oostpunt beroep kan worden ingesteld overweegt het Hof, eveneens met verwijzing naar de uitspraken van 12 januari 2017 en 12 augustus 2021, het volgende.
Het Hof stelt voorop, en partijen verschillen daarover niet van mening, dat het niet mogelijk is om op grond van artikel 7, eerste lid, van de Lar beroep in te stellen, omdat de herziening Oostpunt geen beschikking is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Lar. Dat is in de eerste plaats zo, omdat het EOP in de bestemmingsvoorschriften bepalingen bevat die naar aard en inhoud van algemene strekking zijn. Dat geldt dan dus ook voor de wijzigingen die de herziening Oostpunt daarin aanbrengt. In de tweede plaats is de herziening Oostpunt een besluit dat mede afkomstig is van de Staten en daarmee niet van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2 van de Lar.
De huidige tekst van artikel 13, derde lid, van de Lvgro is vastgesteld bij artikel XXXIX van de Invoeringslandsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Invoeringslandsverordening). Tot de wijziging van artikel 13, derde lid, van de Lvgro kon tegen de vastgestelde bestemmingsvoorschriften administratief beroep worden ingesteld bij de Gouverneur (en stond daarna de weg naar de civiele rechter open). Op grond van de huidige tekst van artikel 13, derde lid, van de Lvgro kan door belanghebbenden die op grond van artikel 11, zesde lid, van de EROC tijdig bezwaren hebben ingediend tegen de - al dan niet in een ontwerp-ontwikkelingsplan opgenomen - ontwerp-bestemmingsvoorschriften, binnen zes weken bij het Gerecht beroep worden ingesteld tegen de vastgestelde bestemmingsvoorschriften. In de uitspraak van 12 januari 2017 heeft het Hof al overwogen dat in dit verband voorbij moet worden gegaan aan de in artikel 13, derde lid, van de Lvgro gebruikte term "beschikking". Dat is zo, omdat de wetgever er niet voor heeft gekozen de bijzondere beroepsmogelijkheid van artikel 13, derde lid, van de Lvgro te laten vervallen en dus ook niet heeft gekozen voor het openstellen van beroep op grond van de Lar.
Het Hof volgt niet het betoog van de erven Maal dat tegen de herziening Oostpunt geen beroep kan worden ingesteld omdat deze is vastgesteld door de wetgever en dus niet door een bestuursorgaan. In de uitspraak van 12 januari 2017 heeft het Hof al overwogen dat de wetgever na de inwerkingtreding van de Lar (en de Invoeringslandsverordening) en na 10 oktober 2010 niet heeft beoogd om af te doen aan de uitdrukkelijk voorziene mogelijkheid van rechtsbescherming tegen (de bestemmingsvoorschriften in) ontwikkelingsplannen. Het Hof voegt daaraan thans toe dat, aangezien na 10 oktober 2010 (ontwikkelingsplannen en) bestemmingsvoorschriften worden vastgesteld bij landsverordening, de wetgever met de handhaving van de in artikel 13, derde lid, van de Lvgro opgenomen beroepsgang heeft aanvaard dat beroep kan worden ingesteld tegen deze specifieke besluiten van de wetgever. Anders dan de erven Maal betogen, komt in dit verband dan ook geen betekenis toe aan het in artikel LXVII van de Invoeringslandsverordening gebruikte begrip "bestuursorgaan". In die bepaling wordt niet de beroepsmogelijkheid geregeld, maar slechts dat en wanneer bepalingen van de Lar van overeenkomstige toepassing zijn in geval van een buiten de Lar om opengestelde beroepsmogelijkheid bij de bestuursrechter. In het verlengde hiervan volgt het Hof ook niet het betoog van de wetgever dat tegen de herziening Oostpunt geen beroep kan worden ingesteld omdat het daarbij gaat om algemeen verbindende voorschriften (de bestemmingsvoorschriften) en de Lar alleen beroep openstelt tegen beschikkingen. Het beroep tegen de herziening Oostpunt is immers opengesteld met artikel 13, derde lid, van de Lvgro en niet met de Lar.
Het Hof ziet er niet aan voorbij dat de minister bij de procedure ter voorbereiding van de bestemmingsvoorschriften van de herziening Oostpunt niet rechtstreeks toepassing heeft gegeven aan artikel 11 van de EROC. Het Hof stelt echter vast dat de minister wel aansluiting heeft willen zoeken bij de in artikel 11 van de EROC opgenomen bepalingen. Daarin is voldoende grond gelegen om de door de minister gevolgde procedure ter voorbereiding van de bestemmingsvoorschriften voor de toepassing van artikel 13, derde lid, van de Lvgro op één lijn te stellen met de procedure van artikel 11 van de EROC. Dat betekent ook dat het Gerecht de beroepen van Carmabi, ProMo en FDA terecht ontvankelijk heeft geacht.
Voor de goed e orde wijst het Hof er nog op dat de wetgever bij de vormgeving van het stelsel van rechtsbescherming in de ruimtelijke besluitvorming onderscheid maakt tussen enerzijds het algemene, beleidsmatige deel van een ontwikkelingsplan en anderzijds de ‐ al dan niet van een ontwikkelingsplan deel uitmakende - bestemmingsvoorschriften. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de EROC kan eenieder schriftelijke bezwaren indienen tegen het ontwerpontwikkelingsplan. Op grond van artikel 11, zesde lid, van de EROC kunnen echter uitsluitend belanghebbenden schriftelijke bezwaren indienen tegen de ontwerpbestemmingsvoorschriften. Bezwaren moeten thans worden ingediend bij de minister (in plaats van bij de Eilandsraad), omdat deze is belast met de voorbereiding van een ontwerp-ontwikkelingsplan of ontwerp-bestemmingsvoorschriften. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro staat uitsluitend beroep open tegen de vastgestelde bestemmingsvoorschriften en kan een dergelijk beroep uitsluitend worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig bezwaren hebben ingediend. Dit betekent dat tegen het algemene, beleidsmatige deel van een ontwikkelingsplan geen beroep kan worden ingesteld.
Welke procedurele regels gelden voor een beroep op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro?
10. De Lar en de Invoeringslandsverordening zijn tegelijkertijd in werking getreden. Op grond van artikel LXVII van de Invoeringslandsverordening is, indien ingevolge een wettelijke regeling tegen een beslissing van een bestuursorgaan een recht van beroep is toegekend op het Gerecht, de Lar van overeenkomstige toepassing, voor zover die wettelijke regeling of de aard van de betrekkelijke aangelegenheid zich daartegen niet verzet. Dit betekent dat de bestuursrechter telkens zal moeten nagaan of er grond is om een specifieke bepaling van de Lar niet van overeenkomstige toepassing te achten voor een beroep op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro. Gelet hierop heeft het Hof in de uitspraak van 21 januari 2021 het begrip "belanghebbenden" in artikel 13, derde lid, van de Lvgro (en artikel 11, zesde lid, van de EROC) uitgelegd overeenkomstig de Lar en in de uitspraak van 12 januari 2017 overwogen dat tegen een uitspraak van het Gerecht op een beroep als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Lvgro hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof.
Kan voorafgaand aan het instellen van beroep tegen de herziening Oostpunt bezwaar worden gemaakt?
11. Carmabi betoogt dat tegen de vaststelling van de bestemmingsvoorschriften niet alleen beroep openstaat, maar dat een belanghebbende op grond van artikel 55 van de Lar er ook voor kan kiezen om daaraan voorafgaand bezwaar te maken (bij de wetgever). Daartoe voert zij aan dat de Lar van toepassing is op beroepen op grond van artikel 13, derde lid, van de Lvgro. Deze bepaling sluit het maken van bezwaar ook niet uit. Dat er ook een mogelijkheid is om op grond van artikel 11 van de EROC schriftelijke bezwaren in te dienen, betekent niet dat tegen de vastgestelde bestemmingsvoorschriften geen bezwaar mogelijk kan zijn. De procedures in de EROC en de Lar kunnen naast elkaar bestaan. De bezwaarschriftprocedure van de Lar verplicht de overheid tot een volledige heroverweging, zodat op basis van de meest recente inzichten en ontwikkelingen kan worden beslist. Volgens Carmabi is de mogelijkheid van bezwaar ook noodzakelijk, omdat anders de rechtsbescherming na 10 oktober 2010 zou zijn verslechterd.
Gelet op artikel LXVII van de Invoeringslandsverordening ligt in de eerste plaats de vraag voor of de wettelijke regeling of de aard van de betrekkelijke aangelegenheid zich ertegen verzet dat artikel 55 van de Lar hier van overeenkomstige toepassing is. Die vraag beantwoordt het Hof bevestigend. Daarvoor acht het Hof al doorslaggevend dat de staatkundige verhoudingen zich ertegen verzetten dat na de vaststelling overeenkomstig de procedure in de Staatsregeling van een landsverordening, een of meer belanghebbenden de wetgever er feitelijk toe kunnen dwingen om de wetgevingsprocedure over te doen. Carmabi wijst er verder weliswaar terecht op dat artikel 13, derde lid, van de Lvgro het maken van bezwaar niet uitsluit, maar uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling blijkt niet dat de wetgever heeft willen voorzien in twee schriftelijke - aan het beroep bij de bestuursrechter voorafgaande - voorprocedures. De wetgever heeft gekozen voor beroep bij de bestuursrechter na afronding van de bestuurlijke besluitvorming, waarvan de mogelijkheid om bezwaren in te dienen tegen de ontwerp-bestemmingsvoorschriften deel uitmaakt, en niet voor een nezwaarschriftprocedure. Uit de memorie van toelichting bij de Invoeringslandsverordening (blz. 1) blijkt slechts dat is beoogd de in een wettelijke regeling opgenomen mogelijkheid van administratief beroep bij de Gouverneur te laten vervallen en daarvoor in de plaats beroep bij de bestuursrechter open te stellen. Uit de (niet genummerde) memorie van toelichting bij (artikel XI van) de Eilandsverordening tot wijziging van diverse eilandsverordeningen in verband met de invoering van de Lar (A.B. 2008, no. 71) blijkt dat ook de Eilandsraad ervan uitging dat na de - uitdrukkelijk gehandhaafde - bezwarenprocedures van artikel 11 van de EROC (meteen) beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen de bestemmingsvoorschriften. Daar komt bij dat een dubbele voorprocedure in het algemeen uit een oogpunt van slagvaardige besluitvorming onwenselijk moet worden geacht. Dat de wetgever in een enkel geval daarvoor toch kiest - Carmabi heeft gewezen op de Landsverordening inzake concurrentie - is niet voldoende om dit uitgangspunt te ondergraven. Dat het stelsel van rechtsbescherming zoals dat na 10 oktober 2010 geldt de mogelijkheid van bezwaar noodzakelijk maakt, onderschrijft het Hof ten slotte niet. Het gegeven dat de bestuursrechter bij de toetsing van (de bestemmingsvoorschriften in) een ontwikkelingsplan sindsdien artikel 101 van de Staatsregeling en de daaruit voortvloeiende beperkingen van zijn toetsingsbevoegdheid in acht heeft te nemen, is voor een andersluidend oordeel niet toereikend.
Wat betekent het gegeven dat de herziening Oostpunt een landsverordening is, voor de omvang van de rechterlijke toetsing?
12. Carmabi betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat het toetsingsverbod zoals neergelegd in artikel 101 van de Staatsregeling in de weg staat aan toetsing van een landsverordening aan de algemene rechtsbeginselen. Dat het toetsingsverbod zoals neergelegd in artikel 120 van de (Nederlandse) Grondwet daaraan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (ECLI:NL:HR:1998:AD5725) (hierna: het Harmonisatiewet-arrest) wel in de weg staat, betekent niet dat dat ook geldt voor het toetsingsverbod van artikel 101 van de Staatsregeling. De Staatsregeling is van 10 oktober 2010. Tot dat moment kende de Staatsregeling van het Land de Nederlandse Antillen geen toetsingsverbod. Bij het opstellen van de Staatsregeling van het Land Curaçao is wel gekozen voor het uitsluiten van toetsing van landsverordeningen aan de Staatsregeling, behoudens de zogenoemde klassieke grondrechten van de artikelen 3 tot en met 21 van de Staatsregeling, maar niet ook voor het uitsluiten van toetsing aan de - formele en materiële - algemene rechtsbeginselen. Wat de herziening Oostpunt betreft komt daar bij dat deze naar haar vorm wel een landsverordening is maar naar haar inhoud niet, omdat het niet om algemeen verbindende voorschriften gaat. Verder is in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de - hier van toepassing zijnde - Lar bepaald dat beroep kan worden ingesteld ter zake van strijd met een algemeen rechtsbeginsel. Ook om die twee redenen moet de herziening Oostpunt zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft kunnen worden getoetst aan de algemene rechtsbeginselen. Als het Hof zou oordelen dat landsverordeningen niet aan de algemene rechtsbeginselen kunnen worden getoetst, doet zich volgens Carmabi in dit geval de situatie voor dat er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Volgens Carmabi heeft de wetgever in artikel 5, eerste lid, van de Overgangsregeling een fout gemaakt, waardoor het EOP ten onrechte de status van landsverordening heeft gekregen. De wetgever heeft daarbij namelijk niet onder ogen gezien dat er een hiërarchie bestaat tussen de Lvgro en de EROC enerzijds en het EOP anderzijds, in die zin dat de bevoegdheid tot het vaststellen van ontwikkelingsplannen wordt ontleend aan de Lvgro en dat daarbij de voorschriften gevolgd dienen te worden die bij en krachtens de Lvgro zijn vastgesteld, deels neergelegd in de EROC. Of die voorschriften zijn gevolgd, kan nu niet meer worden getoetst omdat het gaat om regelingen van gelijke rang. De wetgever heeft daarbij ook niet onder ogen gezien dat als gevolg van het toetsingsverbod zoals neergelegd in artikel 101 van de Staatsregeling een ontwikkelingsplan nu ook niet meer aan de algemene rechtsbeginselen kan worden getoetst. Dit alles brengt mee dat een ontwikkelingsplan, en dus ook de herziening Oostpunt, toch langs de weg van de algemene rechtsbeginselen op rechtmatigheid moet kunnen worden getoetst, aldus Carmabi.
Hiervoor heeft het Hof al vastgesteld dat de herziening Oostpunt een landsverordening is. Die vaststelling heeft ook betekenis voor de omvang van de rechterlijke toetsing. Mede naar aanleiding van het betoog van Carmabi overweegt het Hof daarover het volgende
Geen toetsing van de innerlijke waarde of billijkheid
Allereerst is het de rechter op grond van artikel 13 van de Landsverordening Algemeene bepalingen der wetgeving van Curaçao niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een landsverordening te beoordelen. Dat geldt dus ook ten aanzien van de herziening Oostpunt.
Omvang en reikwijdte van het toetsingsverbod van artikel 101 van de Staatsregeling
Carmabi heeft er terecht op gewezen dat de Staatsregeling van het Land de Nederlandse Antillen geen toetsingsverbod kende. In zijn arrest van 4 september 1990 (TAR Justicia 1991, blz. 12-21) (hierna: het arrest Antonia en Paulina) heeft (de civiele kamer van) het Hof de overwegingen van de Hoge Raad in het Harmonisatiewet-arrest overgenomen en uiteengezet dat en waarom in het Land de Nederlandse Antillen het zelfde toetsingsverbod geldt als in Nederland. Sinds 10 oktober 2010 kent het Land Curaçao wel een toetsingsverbod en belet artikel 101 van de Staatsregeling dat de rechter treedt in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling, behoudens de toetsing aan de artikelen 3 tot en met 21 van de Staatsregeling. In de memorie van toelichting bij de Staatsregeling (blz. 44) is daarover vermeld dat deze bepaling in de eerste plaats een verbod van toetsing van landsverordeningen aan de Staatsregeling bevat. Noch de inhoud van een landsverordening, noch de wijze van totstandkoming van een landsverordening mag door de rechter aan de Staatsregeling worden getoetst, behoudens toetsing aan de klassieke grondrechten genoemd in de artikelen 3 tot en met 21 van de Staatsregeling. Landsverordeningen blijven buiten toepassing als de rechter ze in strijd oordeelt met deze klassieke grondrechten, aldus de memorie van toelichting. Artikel 101 van de Staatsregeling bevat daarmee, anders dan artikel 120 van de Grondwet, geen volledig toetsingsverbod. De wetgever van de Staatsregeling heeft in de tekst van die bepaling tot uitdrukking gebracht dat de rechter landsverordeningen uitsluitend mag toetsen aan de klassieke grondrechten, zoals ook is vermeld op blz. 3 van de memorie van toelichting. Door alleen toetsing aan de klassieke grondrechten toe te staan, is er tegelijkertijd ook voor gekozen de rechter niet de bevoegdheid te geven om landsverordeningen te toetsen aan andere grondrechten, zoals de sociale grondrechten, en aan de institutionele bepalingen in de Staatsregeling. Evenmin heeft de wetgever van de Staatsregeling de rechter de bevoegdheid gegeven om landsverordeningen te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen. Ook uit de parlementaire behandeling van artikel 101 van de Staatsregeling blijkt niet dat de wetgever van de Staatsregeling zich op het standpunt stelde dat deze bepaling ook de rechterlijke bevoegdheid zou inhouden om landsverordeningen te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen. In zoverre is de betekenis van het arrest Antonia en Paulina door de inwerkingtreding van artikel 101 van de Staatsregeling dan ook niet gewijzigd. Gegeven deze - recente - keuze van de wetgever van de Staatsregeling en in aanmerking genomen dat niet kan worden gezegd dat dit standpunt duidelijk is achterhaald door de relevante juridische en maatschappelijke ontwikkelingen in Curaçao, moet artikel 101 van de Staatsregeling zo worden uitgelegd dat de rechter landsverordeningen uitsluitend mag toetsen aan de genoemde klassieke grondrechten en dus (onder meer) niet aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Het voorgaande betekent dat het Hof Carmabi niet volgt in haar betoog dat artikel 101 van de Staatsregeling niet in de weg staat aan toetsing van de herziening Oostpunt aan de algemene rechtsbeginselen. Het Hof acht het overigens niet ondenkbaar dat onder omstandigheden bij de beoordeling of een klassiek grondrecht is geschonden, mede betekenis kan toekomen aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht.
Anders dan Carmabi betoogt, is in dit verband niet van belang of de bepalingen van de herziening Oostpunt wel of niet moeten worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. Voor de vaststelling dat de herziening Oostpunt een landsverordening is, is immers bepalend dat deze door de wetgever is vastgesteld overeenkomstig de procedure in de Staatsregeling. Ook hierin is geen grond gelegen om te oordelen dat de herziening Oostpunt aan de algemene rechtsbeginselen moet kunnen worden getoetst.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lar acht het Hof gelet op artikel LXVII van de Invoeringslandsverordening hier niet van overeenkomstige toepassing. Dat is zo, omdat anders het door de wetgever van de Staatsregeling niet gewilde resultaat zou worden bereikt dat een landsverordening, in dit geval de herziening Oostpunt, aan een algemeen rechtsbeginsel kan worden getoetst. Het Hof verwijst naar 12.3.
De Hoge Raad heeft in het Harmonisatiewet-arrest uitdrukkelijk overwogen dat het de rechter wel vrijstaat om in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Het Hof heeft deze lijn in het arrest Antonia en Paulina overgenomen. In latere arresten (19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, Bosentan, en laatstelijk 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, Allianz) heeft de Hoge Raad dit zo geformuleerd, dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het Hof voegt daaraan ter verduidelijking toe dat niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden kunnen zien zowel op het handelen van het bestuur bij de uitvoering of de toepassing van de wettelijke bepaling (zoals aan de orde was in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 februari 1975, ECLI:NL:CRVB:1975:ZB0069 en ECLI:NL:CRVB:1975:1, en de ("doorbraak")arresten van de Hoge Raad van 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2432, ECLI:NL:HR:1978:AM4447 en ECLI:NL:HR:1978:AX3264) als op de wetgever bij het tot stand brengen van de wettelijke bepaling.
Het Hof volgt Carmabi niet in haar betoog dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn verdisconteerd. Uit de (niet genummerde) memorie van toelichting bij de Overgangsregeling kan niet worden opgemaakt of de wetgever bij het opstellen van de Overgangsregeling wel of niet (volledig) oog heeft gehad voor het feit dat als gevolg van de artikelen 1 en 5 van de Overgangsregeling ook ontwikkelingsplannen en bestemmingsvoorschriften bij landsverordening worden vastgesteld en voor de gevolgen die dat heeft voor de omvang van de rechterlijke toetsing van de bestemmingsvoorschriften. Maar zelfs als dat niet het geval zou zijn, dan kan dat enkele gegeven niet leiden tot het door Carmabi gewilde gevolg dat de herziening Oostpunt kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. In deze procedure ligt immers de herziening Oostpunt ter toetsing voor en niet de Overgangsregeling. Verder komt op blz. 24 van de memorie van toelichting bij de herziening Oostpunt duidelijk naar voren dat de wetgever, juist gelet op de artikelen 1 en 5 van de Overgangsregeling, ervan is uitgegaan en heeft aanvaard dat tegen de herziening Oostpunt in het geheel geen rechtsbescherming openstaat omdat de "totstandkoming van een wet in formele zin niet onderhevig [is] aan toetsing bij de bestuursrechter". Er is daarom geen sprake van een bij de totstandkoming van de herziening Oostpunt niet verdisconteerde omstandigheid maar juist van een wel verdisconteerde omstandigheid. Dat uit de - latere - uitspraak van het Hof van 12 januari 2017 volgt dat deze veronderstelling van de wetgever niet helemaal juist was, in die zin dat tegen de bestemmingsvoorschriften en daarmee ook tegen de herziening Oostpunt wel rechtsbescherming bij de bestuursrechter openstaat, brengt daarom niet mee dat de herziening Oostpunt kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht.
Wel toetsing aan eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties
Ten slotte geldt op grond van artikel 94 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut en artikel 2, aanhef en onder a en b, van de Staatsregeling, dat een bepaling in een landsverordening geen toepassing vindt als de rechter oordeelt dat toepassing van die bepaling niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dat geldt dus ook ten aanzien van de herziening Oostpunt.
Voldoet het stelsel van rechtsbescherming aan de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM?
13. Carmabi betoogt dat de rechterlijke toetsing van de herziening Oostpunt door het toetsingsverbod van artikel 101 van de Staatsregeling zodanig wordt beperkt, dat niet wordt voldaan aan het vereiste van "full jurisdiction" in de zin van artikel 6 van het EVRM. In dit geval moet worden afgeweken van de hoofdregel dat op grond van de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM geen effectief rechtsmiddel is vereist tegen formele wetgeving. Het was de uitdrukkelijke wil van de wetgever bij de Lvgro en de Lar dat burgers bij ontwikkelingsplannen effectieve rechtsbescherming dienen te genieten. Als gevolg van de - onbedoelde - omissie in de Overgangsregeling is dat, met de vaststelling van de herziening Oostpunt bij landsverordening, niet het geval. Daar komt bij dat sprake lijkt te zijn van gelegenheidswetgeving. Op grond van de geldende wetgeving is het namelijk wel degelijk mogelijk een ontwikkelingsplan vast te stellen waartegen volwaardige rechtsbescherming openstaat. De minister had op grond van artikel 16 van het EOP een wijzigingsplan kunnen vaststellen. Daartegen staat, gelet op de uitspraak van het Hof van 12 augustus 2021, zonder beperkingen beroep open. Nu dit niet is gedaan, moet dit leiden tot volwaardige toetsing van de herziening Oostpunt.
Naar aanleiding van dit betoog van Carmabi stelt het Hof voorop dat het vereiste van "full jurisdiction" niet geldt in een procedure gericht tegen een wet in formele zin. Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), bijvoorbeeld Posti en Rahko tegen Finland, arrest van 24 september 2002 (ECLI:CE:ECHR:2002:0924JUD002782495) en Gorizdra tegen Moldavië, beslissing van 2 juli 2002 (ECLI:CE:EHCR:2002:0702DEC005318099), omvat het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vervatte recht op toegang tot de rechter geen eerbiediging van het recht op toegang tot een rechter met een bevoegdheid om een wet in formele zin onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten. Daarvoor verwijst het EHRM naar de beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens inzake Ruiz Mateos en anderen tegen Spanje, beslissing van 19 april 1991 (ECLI:CE:ECHR:1991:0419DEC001432488). Gelet op deze vaste rechtspraak van het EHRM geldt het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde vereiste van "full jurisdiction" dus niet voor rechterlijke toetsing van wetten in formele zin. Voor de door Carmabi voor dit geval bepleite uitzondering ziet het Hof geen grond. Het Hof verwijst daarvoor allereerst naar 12.7. Dat de minister gebruik had kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 16 van het EOP volgt het Hof niet. Die mogelijkheid bestaat namelijk alleen bij wijziging van de begrenzing van globale bestemmingen op de bestemmingskaart (de bestemmingsvlakken). In de situatie die aan de orde was in de uitspraak van het Hof van 12 augustus 2021, ging het om een dergelijke wijziging. Bij de herziening Oostpunt gaat het echter niet alleen om wijziging van de bestemmingsvlakken maar ook om het wijzigen en toevoegen van bestemmingen. Dat kan niet langs de weg van een wijzigingsplan maar moet langs de weg van een herziening van de bestemmingsvoorschriften, zoals ook is gebeurd.
14. Verder betoogt Carmabi dat de rechtsbescherming in de voorprocedure in samenhang beschouwd met de uit het toetsingsverbod voortvloeiende beperkingen bij de toetsing in de rechterlijke fase, onvoldoende is en niet voldoet aan het vereiste van "full juridisction". Ook daarom is er geen sprake van effectieve rechtsbescherming. Volgens Carmabi kan en moet dit tekort aan rechtsbescherming (gedeeltelijk) worden gecompenseerd door, met verdragsconforme toepassing van artikel 13, derde lid, van de Lvgro, te oordelen dat alsnog de bezwaarschriftprocedure van artikel 55 van de Lar moet worden gevolgd.
Dit betoog van Carmabi stuit al af op het gegeven dat het vereiste van "full jurisdiction" uitsluitend betrekking heeft op de rechterlijke toetsing en niet op procedures die daaraan voorafgaan. In 11.1 heeft het Hof verder al overwogen dat het gegeven dat de bestuursrechter bij de toetsing van (de bestemmingsvoorschriften in) een ontwikkelingsplan artikel 101 van de Staatsregeling en de daaruit voortvloeiende beperkingen van zijn toetsingsbevoegdheid in acht heeft te nemen, niet toereikend is om te oordelen dat de mogelijkheid van bezwaar moet openstaan.