Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2000, AA4720, R99/033HR
Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2000, AA4720, R99/033HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA4720
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4720
- Zaaknummer
- R99/033HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rek.nr. R99/033
Parket 19 november 1999
Conclusie mr Spier
inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1 . Feiten
1.1 Partijen zijn gewezen echtgenoten. De echtscheiding is op 27 maart 1986 tussen partijen uitgesproken en het echtscheidingsvonnis is op 14 juli 1986 ingeschreven.
1.2 Bij beschikking van het Hof d.d. 9 november 1995 is de alimentatie laatstelijk vastgesteld op een bedrag van ƒ 4.500 per maand vanaf 1 januari 1994.
1.3 Het Hof heeft de vrouw bij arrest van 24 september 1997 verboden telefonisch contact op te nemen met de man of zijn partner. Dit op straffe van een dwangsom van ƒ 250 per overtreding.
2 . Verloop van de procedure
2.1 De man heeft bij op 17 december 1997 ter griffie van de Rechtbank ontvangen request verzocht de op hem rustende alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 1 januari 1998, voorzover thans nog van belang op de grond dat de vrouw zich aan wangedrag heeft schuldig gemaakt. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd:
2.1.1 De man en zijn partner zijn vanaf 30 augustus 1995 voortdurend telefonisch lastiggevallen door de vrouw; en wel in zodanige mate dat sprake zou zijn van "psychische mishandeling". Tot 24 januari 1996 vonden de telefoontjes plaats op zowel het woonadres als de werkplekken van hem en zijn partner. Daarna heeft de man een geheim nummer genomen en werden zij uitsluitend nog op hun werk gebeld. De man stelt dat zij nagenoeg dagelijks werden lastig gevallen en dat het regelmatig voorkwam dat zij een tiental malen per dag werden gebeld. Ook 64 maal op een dag is voorgekomen.
2.1.2 De man heeft de PTT een aantal malen een onderzoek laten verrichten naar de herkomst van de telefoontjes. Hieruit is gebleken dat de telefoontjes aanvankelijk - in de periode 15 september 1995 to 16 oktober 1995 - vanaf de telefoonaansluiting van de vrouw werden gevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft de PTT een waarschuwingsbrief naar de vrouw gestuurd. Later kwamen de telefoontjes vanuit telefooncellen te Sittard, Geleen, Sweikhuizen en Beek.
2.1.3 De man heeft vanaf 28 november 1995 de telefoontjes op cassetteband vastgelegd. Hieruit blijkt volgens de man dat de vrouw onder meer diverse malen met een fluitje in de horen blies of in de telefoon lachte. Ook is enkele keren de stem van de vrouw te horen.
2.1.4 Daarnaast stelt de man dat de vrouw tot vier keer toe zich op hinderlijke wijze in de nabijheid van de winkel van zijn partner heeft opgehouden. Uiteindelijk heeft de politie de vrouw moeten verzoeken het winkelcentrum - waar deze winkel zich bevindt - te verlaten.
2.1.5 De man stelt dat de vrouw reeds eerder - in de periode 1983-1985 - hem en zijn partner heeft lastiggevallen, hetgeen er destijds toe heeft geleid dat zijn partner arbeidsongeschikt is geraakt.
2.2 In haar verweerschrift heeft de vrouw uitdrukkelijk weersproken dat zij de hinderlijke telefoontjes heeft gepleegd. Zij stelt dat zij in de procedure die heeft geleid tot het kort-geding-arrest van 24 september 1997 heeft aangetoond dat zij zich in haar huis bevond toen vanuit de telefooncellen werd gebeld. De man en zijn partner zouden zelf gebeld hebben, aldus de vrouw.
2.3 De Rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen. Zij gaat er, in het voetspoor van het kort geding-arrest van het Hof, van uit dat genoegzaam aannemelijk is dat sprake is van door de man en zijn partner ondervonden telefonische overlast vanwege de vrouw. Gezien het aantal en de aard van de telefoontjes is er, aldus de Rechtbank, sprake van ernstig wangedrag aan de zijde van de vrouw. Naar het oordeel van de Rechtbank kan daarom van de man niet langer worden gevergd dat hij een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw. De alimentatieverplichting wordt met ingang van 1 mei 1998 beëindigd.
2.4 De vrouw is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Het Hof vat de door de vrouw aangevoerde grieven als volgt samen:
"dat er van de zijde van de vrouw geen sprake is geweest van een telefoonterreur, dat de man belast is met het bewijs van de door hem gestelde telefoonterreur, dat het door het hof gebezigde bewijs niet sluitend is en dat met name in dat bewijs een lacune zit, omdat niet is komen vast te staan dat de vrouw hinderlijk uit diverse telefooncellen in Geleen, Sweikhuizen, Beek en Sittard gebeld zou hebben.
Bovendien gaat het bij het arrest van het hof van 24 september 1994 om een kort geding in appèl en het waarschijnlijkheidsoordeel in kort geding komt op een andere wijze tot stand dan het eindoordeel na bewijslevering in een bodemprocedure.
Aan het gezag van gewijsde van het arrest van 24 september 1997 kan - aldus de vrouw - in dit verband dan ook geen beslissende betekenis worden toegekend.
Volgens de vrouw is wel degelijk sprake van een complot van de man en zijn partner waardoor een telefoonterreur in scene is gezet.
Tenslotte heeft de vrouw nog aangevoerd, dat zelfs als zou komen vast te staan, dat de vrouw in grote aantallen hinderlijke telefoontjes zou hebben gepleegd naar de man of diens partner, dit geen wangedrag van de zijde van de vrouw oplevert op basis waarvan de alimentatiebetalingen door de man ten behoeve van de vrouw (definitief) zouden moeten worden gestopt" (rov 4.4).
2.5 De vrouw heeft een grote hoeveelheid verklaringen overgelegd van mensen uit haar omgeving; dezen zouden, volgens de vrouw, telkens gedurende een bepaald tijdsbestek in haar aanwezigheid zijn geweest. Zij verklaren, naar de vrouw betoogt, dat zij gedurende deze periodes niet heeft getelefoneerd. Hieruit zou volgens de vrouw blijken dat zij niet de belster kan zijn geweest, aangezien volgens de door de man overgelegde registratie in die periodes (soms) wel gebeld is. Andere verklaringen ondersteunen volgens de vrouw haar stelling dat er sprake is van een complot. Deze verklaringen houden in dat de bij het complot betrokken personen gesignaleerd zijn in telefooncellen op tijdstippen dat de man of zijn partner op hinderlijke wijze werden gebeld.
2.6 De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd weersproken.
2.7 Het Hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het overweegt in rov. 4.5 dat - en motiveert omstandig waarom - op grond van het door de man overgelegde bewijs "voldoende aannemelijk" is "dat de vrouw de man en diens partner over meerdere jaren intensief op uiterst hinderlijke wijze telefonisch heeft lastig gevallen."
2.8 De door de vrouw overgelegde verklaringen doen daar volgens het Hof niet aan af:
"Niet alleen zijn een aantal verklaringen met betrekking tot tijd en plaats weinig specifiek, doch bovendien wegen zij niet op tegen de hiervoor genoemde vaststaande feiten en het gegeven dat de vrouw ook in het verleden zich al eens van een dergelijke handelwijze jegens een derde heeft bediend (en dat eveneens grotendeels ontkende)" (rov 4.5).
2.9 Het Hof acht volstrekt onaannemelijk dat een en ander door de man en zijn partner in scène is gezet, zoals de vrouw heeft betoogd (rov 4.5).
2.10 Het Hof onderschrijft de opvatting van de Rechtbank dat sprake is van wangedrag van de vrouw. Daardoor is op zodanige wijze inbreuk gemaakt op het privé-leven van de man en zijn partner dat dit een beëindiging van de alimentatie rechtvaardigt (rov 4.7).
2.11 De vrouw is tijdig in cassatie gekomen. Het verzoekschrift is gesteld op briefpapier van een advocatenkantoor te Maastricht en is ondertekend door een advocaat bij Uw Raad. De man heeft het cassatieberoep weersproken.
3 . Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 Het eerste middel bevat geen klacht die voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. De steller van het middel ziet er kennelijk aan voorbij dat de Hoge Raad geen feitenrechter is.
3.2 Het tweede middel klaagt er in de eerste plaats, onder verwijzing naar de toelichting op het eerste middel, over dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van wangedrag van de vrouw. Het is gedoemd het lot van het eerste middel te delen.
3.3 Voorts bevat het middel, blijkens de toelichting, naar ik begrijp nog de volgende klachten:
a) het door het Hof aangenomen wangedrag kan geen beeïndiging van de alimentatie rechtvaardigen;
b) een eventuele beëindiging had op een ander moment moeten ingaan.
3.4 De onder 3.3 sub b) samengevatte klacht voldoet evenmin aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
3.5 Voor het recht op alimentatie tussen ex-echtgenoten kunnen naast de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige ook andere - niet financiële - omstandigheden van belang zijn.1 Wangedrag aan de zijde van de vrouw kan een aanleiding vormen om de alimentatie te beëindigen.2
3.6 Het toekennen en intrekken van alimentatie is een discretionaire bevoegdheid van de rechter en het gebruik van een dergelijke bevoegdheid kan in cassatie doorgaans slechts in beperkte mate worden getoetst. Bij de wijze waarop de rechter rekening houdt met niet-financiële omstandigheden bij het vaststellen van alimentatie na echtscheiding, oefent de Hoge Raad evenwel ook invloed uit op het bestaan of de omvang van de discretionaire beslissing.3
3.7 Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat voor het onderhavige geval doorslaggevend is of de omstandigheid die wordt aangevoerd voor de nihilstelling van de alimentatie een dermate grievend karakter heeft dat het in redelijkheid niet van de man gevergd kan worden dat hij een bijdrage aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw blijft betalen.4 De vraag wanneer van handelingen met een zodanig karakter sprake is, leent zich niet voor een algemene beantwoording. Het hangt af van en berust mede op een waardering van feitelijke aard. Allerhande gedragingen, mits van voldoende ernst, kunnen daartoe behoren.5
3.8 Zoals hiervoor vermeld heeft het Hof aangenomen dat de vrouw de man en zijn partner "meerdere jaren intensief, op uiterst hinderlijke wijze telefonisch heeft lastig gevallen." Het spreekt van een "zodanige omvang" van inbreuk op hun privé-leven opleverend wangedrag dat een definitief einde van de alimentatie rechtvaardigt. Kennelijk heeft het Hof aldus de onder 3.7 vermelde maatstaf gehanteerd. Voorzover het middel daartegen al een (begrijpelijke) rechtklacht formuleert, faalt deze. Daarbij valt - zo stip ik ten overvloede aan - nog te bedenken dat door de man is aangevoerd - en door de vrouw niet is weersproken - dat de gedragingen van de vrouw hem en zijn partner psychisch hebben aangegrepen (zie hiervoor onder 2.1.1), hetgeen gezien de door het Hof aangenomen aard en omvang daarvan alleszins voorstelbaar is.
3.9 Voorzover het middel een motiveringsklacht bedoelt te formuleren voldoet deze niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Daarbij valt te bedenken dat het middel vooral voortborduurt op het uitgangspunt van middel 1, waarin de stelling wordt vertolkt dat de vrouw zich niet aan (noemenswaardige) telefonades aan het adres van de man en diens partner heeft bezondigd. Nu die klacht geen baat kan brengen, geldt hetzelfde voor de klacht die erop voortbouwt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
HR 10 mei 1974, NJ 1975, 183 EAAL.
2 HR 10 maart 1950, NJ 1950, 654 DJV. Het gaat hier om een analoge toepassing van art. 1:399 BW; zie Losbladige Familierecht, Art. 157, aant. 3; art. 399, aant. 1. De in laatstbedoelde aant. verdedigde opvatting dat een volledig opheffen niet mogelijk is, lijkt mij niet juist. De tekst van art. 1:399 ("niet of niet ten volle") wijst in andere richting. Het middel klaagt intussen niet over de nihilstelling.
3 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (3e dr.) blz. 209.
4 HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382 rov 3.3; HR 2 mei 1986, NJ 1987, 377 EAAL rov 3.1; HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61 rov 3.3. Deze uitspraken hebben weliswaar betrekking op andere feiten-complexen, doch de daarin geformuleerde regel is algemeen.
5 In vergelijkbare zin Asser-De Ruiter-Moltmaker (1992) nr 628/629 en Asser-De Boer (1998) idem.