Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2001, ZC3637, C99/291HR
Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2001, ZC3637, C99/291HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 september 2001
- Datum publicatie
- 14 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:ZC3637
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3637
- Zaaknummer
- C99/291HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnummer C 99/291 HR
Mr. Bakels
Zitting 20 april 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
t e g e n
MANAGEMENT TEAM NOORD BV
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 In de onderhavige zaak gaat het kort gezegd erom of het hof een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst onbegrijpelijk heeft uitgelegd, wat de reikwijdte daarvan betreft.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a) Tussen MTN aan de ene kant en [eiser] alsmede een tweetal door hem gecontroleerde vennootschappen, Medidenta BV en Dental Depot Groningen BV - hierna tezamen ook aan te duiden als [eiser] c.s. - is een drietal procedures gevoerd voor de rechtbank Groningen. MTN vorderde in deze procedures kort gezegd van [eiser] c.s. betaling wegens voor hen verrichte werkzaamheden van fiscale en boekhoudkundige aard. Van hun kant hebben [eiser] c.s. in elk van deze procedures een vordering in reconventie ingesteld. Deze vorderingen waren erop gebaseerd dat MTN volgens [eiser] c.s. was tekort-geschoten in de uitvoering van de aan haar opgedragen werkzaamheden, waardoor voor [eiser] c.s. in diverse opzichten schade was ontstaan.
(b) Vervolgens hebben partijen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een brief van 1 februari 1995 van [eiser] aan MTN, een brief van 7 februari 1995 van MTN aan [eiser] en een brief van 13 februari 1995 van [eiser] aan MTN.
In de brief van 1 februari 1995 heeft [eiser] onder meer geschreven:
"Hierbij bevestigen wij de volgende punten die tijdens de bespreking op 5 januari 1995 ten kantore van Medidenta BV (...) besproken zijn inzake het geschil tussen Management Team Noord (MTN), in deze vertegenwoordigd door [betrokkene B], en Medidenta BV, Dental Depot Groningen BV en [eiser], welke rechtspersonen in deze vertegenwoordigd zijn door [eiser]. Bij de bespreking was aanwezig [betrokkene A].
Het geschil komt hierop neer dat Management Team Noord een vordering meent te hebben op bovengenoemde rechtspersonen, terwijl [eiser] onder andere stelt dat voor de geclaimde vordering geen resultaat is opgeleverd, noch hem inzicht is verschaft in het resultaat. Tevens geeft [eiser] o.a. aan dat door aan MTN te wijten nalatigheid en vertragingen voor bovengenoemde rechtspersonen een grote schade is ontstaan.
(...)
De volgende afspraken worden gemaakt:
(A. MTN zal bepaalde, specifiek opgesomde fiscale stukken opstellen - samengevatte weergave A-G.)
(...)
2. Nadat de sub A genoemde stukken door MTN, na schriftelijke akkoordbevinding en ondertekening door [eiser], zijn ingediend bij de fiscus, zal [eiser] zorgdragen voor afwikkeling van de volgende financiële regeling:
(...)
- per omgaande zal een betaling plaatsvinden vanuit Medidenta BV ten bedrage van f 7.439,84, en vanuit [eiser] privé van f 8.416,40.
- Voor het resterende bedrag zal een bankgarantie afgegeven worden op naam gesteld van MTN en afgegeven door Dental Depot Groningen BV, Medidenta BV en [eiser] privé, elk ten bedrage van f 22.000,-.
(...)
8. [Betrokkene B] heeft toegezegd dat MTN de juridische procedures tegen Dental Depot Groningen BV, Medidenta BV en [eiser] zal staken."
(c) In de brief van 7 februari 1995 heeft MTN onder meer geschreven:
"Met betrekking tot de rest van uw weergave van de besproken punten hebben wij dan nog de volgende opmerkingen:
(...)
Met betrekking tot punt 8 merken wij op dat de juridische procedure door MTN zal worden gestaakt na ontvangst van de door Medidenta en u zelf verschuldigde bedragen en de bankgaranties."
(d) Ingevolge het onder (b) en (c) aangehaalde, heeft de ABN AMRO Bank in opdracht van [eiser] c.s. een bankgarantie gesteld ten behoeve van MTN, welke garantie geldig was tot en met 21 juli 1995. In de inleidende overwegingen daarvan wordt eerst gerefereerd aan de drie procedures die op dat moment voor de rechtbank Groningen aanhangig waren tussen [eiser] c.s. en MTN, waarna de tekst van de garantie als volgt verder gaat:
"MTN vordert in deze procedures betaling van werkzaamheden voor het verzorgen van de financiële administratie inclusief het maken van concept aangiften voor de vennootschapsbelasting en/of de IB van Dental Depot Groningen BV, [eiser] en Medidenta BV over de jaren tot en met 1992.
Over de vorderingen van MTN zijn een aantal afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in de brief van 1 februari 1995 van [eiser] aan MTN, de brief van 7 februari 1995 van MTN aan [eiser] en de brief van 13 februari 1995 van [eiser] aan MTN, voor akkoord ondertekend door [betrokkene B] namens MTN.
Als onderdeel van deze afspraken dient een bankgarantie te worden gesteld tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen van Dental Depot Groningen BV, [eiser] en Medidenta BV. Na uitbetaling van de bankgarantie en betaling van de in de brief van 13 februari genoemde bedragen heeft MTN van Dental Depot Groningen BV, [eiser] en Medidenta BV niets meer te vorderen.
(...)"
Op grond van deze overwegingen verbond de ABN AMRO Bank zich tegenover MTN op haar eerste schriftelijk verzoek, maar niet eerder dan 1 juli 1995, een bedrag van maximaal f 66.441,- te voldoen tegen overlegging van - kort gezegd - (i) een schriftelijke verklaring van [eiser], inhoudende dat aan hem door MTN de afgesproken stukken en correspondentie waren afgegeven en dat is voldaan aan de brieven van 7 februari 1995 en 13 februari 1995, dan wel (ii) een schriftelijke verklaring van een accountant die in zoverre als bindend adviseur zou optreden, inhoudende dat MTN naar zijn inzicht volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan.
(e) De onder (b) bedoelde betalingen van f 7.439,84 en f 8.416,40 hebben plaatsgevonden.
(f) MTN heeft op 21 april 1995 de onder (a) bedoelde procedures laten royeren.
(g) [Eiser] heeft echter, ondanks herhaalde verzoeken van MTN, geweigerd de in de bankgarantie bedoelde schriftelijke verklaring af te leggen. Nadat MTN vervolgens een accountant had ingeschakeld om te beoordelen of zij aan haar verplichtingen tegenover [eiser] c.s. had voldaan, heeft [eiser] deze accountant bericht dat hij hem niet als deskundige in de zin van de bankgarantie accepteerde en hem verzocht zijn activiteiten te staken. Aan dit verzoek heeft de accountant voldaan.
(h) MTN heeft geen vordering onder de bankgarantie bij ABN AMRO Bank ingediend.
(i) Dental Depot Groningen BV heeft haar gestelde vordering op MTN gecedeerd aan [eiser], welke cessie bij brief van 25 oktober 1995 aan MTN is medegedeeld.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft MTN bij dagvaarding van 11 augustus 1995 de onderhavige procedure tegen [eiser] op verkorte termijn aanhangig gemaakt bij de rechtbank Groningen. Zij vorderde kort gezegd dat [eiser] zou worden veroordeeld aan haar een bedrag van f 75.833,16 te voldoen, met rente en kosten. MTN legde aan haar vordering ten grondslag dat door de boven aangehaalde brieven van 1, 7 en 13 februari 1995, in onderling verband bezien, tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is totstandgekomen. [Eiser] heeft echter ten onrechte zijn medewerking geweigerd aan de overeengekomen bindend adviesprocedure, waardoor hij is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen. Daarom is hij aansprakelijk voor de schade die MTN dientengevolge heeft geleden. Deze schade bestaat uit f 66.441,-, het maximum bedrag van de bankgarantie en uit f 5.875,-, het voorschot dat MTN heeft voldaan aan de door haar ingeschakelde accountant, die als bindend adviseur zou optreden.
1.4 [Eiser] voerde gemotiveerd verweer. Hij bestreed onder meer dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen en betoogde dat zij slechts werkafspraken hadden gemaakt om een einde te maken aan de patsituatie waarin zij waren beland toen [eiser] c.s. dringend behoefte hadden aan fiscale jaarstukken omdat de fiscus ambtshalve hoge aanslagen oplegde en dreigde tot invordering daarvan over te gaan, terwijl MTN haar werkzaamheden opschortte en tevens weigerde de onderliggende stukken af te geven zolang haar nota's niet waren betaald. Van zijn kant heeft [eiser] echter geen kwijting verleend aan MTN voor de tegenvordering die hij en de door hem gecontroleerde vennootschappen op MTN hadden wegens de tekortkomingen in de nakoming van haar opdracht.1 Die tegenvorderingen hadden dan ook niets van doen met de ontstane patstelling.
Voorts stelde [eiser] een vordering in reconventie in, waarin hij schadevergoeding van MTN verlangde wegens de gestelde en zojuist bedoelde tekortkomingen van haar kant.
1.5 De rechtbank wees vonnis op 20 september 1996. Zij wees de vordering van MTN in conventie in zijn geheel toe en verklaarde [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering in reconventie. Aan deze beslissingen lagen de volgende, samengevat weergegeven, overwegingen ten grondslag.
Tussen partijen is wel degelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarvan de totstandkoming in de tussen hen gevoerde correspondentie besloten ligt (rov. 6.1). Toen [eiser] niet bereid bleek de in de bankgarantie bedoelde schriftelijke verklaring af te leggen, was MTN gerechtigd zich tot een deskundige als bindend adviseur te wenden. Ten onrechte heeft [eiser] de deskundige zodanig onder druk gezet, dat deze zich heeft teruggetrokken. [Eiser] heeft MTN aldus de mogelijkheid ontnomen het in de bankgarantie genoemde bedrag te incasseren. Daarom dient hij zijn betalingsverplichtingen jegens MTN alsnog na te komen tot het maximumbedrag van de bankgarantie (rov. 6.3). [Eiser] dient ook het door MTN betaalde voorschot aan de deskundige voor zijn rekening te nemen (rov. 6.4). Nu de vordering die [eiser] thans in reconventie instelt, berust op een geschil dat in de vaststellingsovereenkomst was betrokken, kan hij niet worden ontvangen in deze vordering (rov. 6.5).
1.6 [Eiser] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Leeuwarden. Na een door hem aanhangig gemaakt en verloren incident tot stellen van zekerheid, waarin het hof arrest wees op 25 juni 1997, en na verder processueel debat, waarin [eiser] onder meer zijn eis in reconventie vermeerderde, wees het hof in de hoofdzaak arrest op 26 mei 1999. Het vernietigde het bestreden vonnis in conventie wat betreft de datum met ingang waarvan [eiser] rente verschuldigd werd en stelde deze datum opnieuw gewijzigd vast. Voor het overige verwierp het hof het beroep en bekrachtigde het bestreden vonnis. Aan deze beslissing lagen kort gezegd de volgende overwegingen ten grondslag.
De vraag wat partijen zijn overeengekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-formule (rov. 4). Nu [eiser] in hoger beroep geen andere ter zake dienende stellingen of verweren heeft aangevoerd dan hij in eerste aanleg al had gedaan, onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt het die motivering over. Ter verduidelijking voegt het daaraan nog het volgende toe. De door [eiser] en Medidenta BV aan MTN te betalen bedragen en de door [eiser] en de door hem gecontroleerde vennootschappen te stellen bankgarantie, veronderstellen een bepaalbare schuld aan MTN, althans laten zich niet rijmen met de stelling van [eiser] dat hem op het moment dat de afspraken werden gemaakt, elk inzicht ontbrak in zijn financiële administratie. Wanneer dit in samenhang wordt bezien met de nauwkeurig omschreven prestaties die nog door MTN dienden te worden verricht, de in de bankgarantie aangegeven wijze waarop deze kon worden ingeroepen en het royement van de op dat moment tussen partijen aanhangige procedures, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen hebben beoogd hun geschil definitief en tegen finale kwijting te regelen (rov. 5).
Met grief 8 komt [eiser] op tegen de door de rechtbank in reconventie genomen beslissing. Het hof is echter mét de rechtbank van oordeel dat de aard van de tussen partijen totstandgekomen vaststellingsovereenkomst eraan in de weg staat dat de door die overeenkomst bestreken geschillen andermaal aan de orde worden gesteld (rov. 16).
1.7 [Eiser] is tijdig tegen dit arrest in cassatie gekomen.2 Hij voerde daartoe een middel aan dat uit vier onderdelen bestaat.
MTN is eveneens in cassatie verschenen. Zij voerde verweer.
Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. [Eiser] heeft bovendien gerepliceerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1 In cassatie wordt niet langer bestreden dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is totstandgekomen. Evenmin wordt ter discussie gesteld dat een zodanige overeenkomst dient te worden uitgelegd volgens de Haviltex-maatstaf. Zie ik het goed, dan is thans nog uitsluitend aan de orde of ook de reconventionele vordering van [eiser] c.s. onder die overeenkomst viel. Het middel betoogt, voornamelijk aan de hand van motiveringsklachten, dat het bevestigende antwoord van (de rechtbank en) het hof, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.2 Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat de enkele omstandigheid dat partijen een regeling hebben getroffen, nog niet het vermoeden rechtvaardigt dat deze regeling hun gehele geschil betrof. In de praktijk komen herhaaldelijk deelregelingen van geschillen voor. Waar een algehele regeling nog niet mogelijk is, kunnen gedeeltelijke regelingen een nuttige functie vervullen ter beperking van het conflict en onder omstandigheden ook van anders verder oplopende schade. Zo'n gedeeltelijke regeling kan bovendien bijdragen aan een verbetering, althans verzakelijking van de sfeer tussen partijen. Zij kan daarom mogelijk ook dienen als basis voor een nadere, alomvattende regeling.
2.3 De vraag in hoeverre het geschil van partijen bestreken wordt door een tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst dient, zoals 's hofs arrest terecht impliceert, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
Welke zijn nu de omstandigheden die het hof hebben doen beslissen dat onder deze overeenkomst ook de vorderingen in reconventie vielen, in deze conclusie aangehaald onder 1.2(a)? Aangezien het hof zich ter motivering van zijn oordeel mede heeft bediend van hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen, is allereerst van belang het slot van rov. 6.1 van het door de rechtbank gewezen vonnis:
"De stellingname van [eiser] dat partijen slechts een aantal werkafspraken hebben gemaakt, die geenszins bedoeld waren om een volledige regeling van de rechtsverhouding van partijen te bewerkstelligen (...) vindt geen steun in de tussen partijen gevoerde correspondentie en valt ook niet te rijmen met het sluitstuk van de tussen partijen gemaakte afspraken, te weten het royement van de procedures."
2.4 Naar ik meen voert onderdeel a terecht aan dat in de tussen partijen gevoerde correspondentie geen steun kan worden gevonden voor dit standpunt.
In de brief van 1 februari 1995 van [eiser] aan MTN wordt immers uitsluitend een regeling weergegeven die partijen hebben getroffen ten aanzien van de gestelde vordering van MTN op [eiser] c.s.. De laatste bepaling van deze regeling luidt aldus:
"8. [Betrokkene B] heeft toegezegd dat MTN de juridische procedures tegen Dental Depot Groningen BV, Medidenta BV en [eiser] zal staken."
Alleen MTN zegt dus toe dat zij de procedures tegen [eiser] c.s. 'zal staken'. Het omgekeerde wordt in die brief niet toegezegd; de vorderingen in reconventie worden zelfs in het geheel niet besproken.
2.5 In de brief van 7 februari 1995 van MTN aan [eiser] wordt dienaangaande gesteld:
"Met betrekking tot punt 8 merken wij op dat de juridische procedure door MTN zal worden gestaakt na ontvangst van de door Medidenta en u zelf verschuldigde bedragen en de bankgaranties."
Ook in deze brief wordt slechts toegezegd 'dat de juridische procedure door MTN zal worden gestaakt' onder de in deze brief aangegeven voorwaarden. Tot deze voorwaarden behoort niet dat [eiser] c.s. ook van hun kant hun vorderingen zullen intrekken en ook anderszins komt dit onderwerp in de brief niet aan de orde.
2.6 De brief van 13 februari 1995 van [eiser] aan MTN is in dit verband niet van belang.
2.7 Terecht wordt door onderdeel c aangevoerd dat het royement van de drie procedures die oorspronkelijk in Groningen werden gevoerd, evenmin kan dienen als argument om aan te nemen dat ook de reconventionele vorderingen van [eiser] c.s. daarin waren begrepen. Wil de gedachtegang van rechtbank en hof in dit opzicht begrijpelijk zijn, dan moet daaraan de veronderstelling ten grondslag liggen dat door het royement de aanhangigheid van de zaak kwam te vervallen, ook ten aanzien van deze reconventionele vorderingen. Naar huidig procesrecht is dit echter onjuist omdat het royement een niet in de wet geregelde, in de praktijk opgekomen figuur is waardoor de zaak van de rol wordt afgevoerd, maar de aanhangigheid daarvan niet eindigt en de instantie niet vervalt.3 Dit royement belet dus niet dat [eiser] c.s. de zaak in zoverre te zijner tijd opnieuw op de rol konden laten zetten om, als inmiddels niet ook in zoverre een regeling zou zijn bereikt, over hun tegenvordering voort te procederen.4
2.8 Als eigen argument voegde het hof aan het vorenstaande in de eerste plaats toe, dat de door [eiser] en Medidenta BV aan MTN te betalen bedragen en de door [eiser] en de door hem gecontroleerde vennootschappen te stellen bankgarantie, een bepaalbare schuld aan MTN veronderstellen, althans zich niet laten rijmen met de stelling van [eiser] dat hem op het moment dat de afspraken werden gemaakt, elk inzicht ontbrak in zijn financiële administratie.
Mét onderdeel b van het middel meen ook ik dat deze overweging onbegrijpelijk is. De in opdracht van [eiser] c.s. ten behoeve van MTN gestelde bankgarantie veronderstelde inderdaad, zoals het hof op zichzelf terecht overweegt, 'een bepaalbare schuld aan MTN'. Anders dan het hof vervolgens overweegt, laat zich dit echter wel degelijk rijmen met stelling van [eiser] dat hij op dat moment geen inzicht had in financiële stand van zaken van hemzelf en de door hem gecontroleerde vennootschappen. Deze stelling had immers geen betrekking op de schuld van [eiser] c.s. aan MTN. Het was uitsluitend in verband met hun gestelde tegenvordering dat zij zich erop beriepen dat MTN ten onrechte weigerde de belastingaangifte en jaarstukken op te stellen die [eiser] c.s. aan de fiscus dienden te presenteren. MTN weigerde voorts afgifte van de onderliggende bescheiden, zodat [eiser] c.s. niet in staat waren hun op die weigering gebaseerde tegenvordering op MTN vast te stellen. Niet valt in te zien dat deze standpunten onderling tegenstrijdig zouden zijn. Onbegrijpelijk acht ik dan ook dat deze omstandigheden van belang zou kunnen zijn voor het oordeel, dat die tegenvorderingen mede door de vaststellingsovereenkomst zouden worden bestreken.
2.9 Eveneens terecht wordt door onderdeel b betoogd dat het onbegrijpelijk is dat het hof zijn bestreden oordeel mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat nauwkeurig was omschreven welke prestaties MTN nog diende te verrichten. Dit kan, naar het mij voorkomt, wél als argument dienen - in samenhang met het feit dat [eiser] het overeengekomen bindend advies heeft gefrustreerd - waarom MTN aanspraak kon maken op voldoening van haar vordering in conventie, maar niet waarom de reconventionele vordering van [eiser] c.s. onder de vaststellingsovereenkomst viel.
2.10 Hetzelfde geldt voor 'de in de bankgarantie aangegeven wijze waarop deze garantie kon worden ingeroepen'. In onderdeel a wordt zelfs terecht erop gewezen5 dat de inleidende overwegingen van deze garantie, geciteerd onder 1.2(b) van deze conclusie, veeleer in tegengestelde richting wijzen, nu daarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen:
"Over de vorderingen van MTN zijn een aantal afspraken gemaakt (...).
Als onderdeel van deze afspraken dient een bankgarantie te worden gesteld (...). Na uitbetaling van de bankgarantie (...) heeft MTN6 van Dental Depot Groningen BV, [eiser] en Medidenta BV niets meer te vorderen."
2.11 Niet alleen de tot dusver besproken onderdelen b en c zijn dus gegrond omdat alle argumenten waarvan (de rechtbank en) het hof zich heeft bediend om tot zijn uitleg van de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst te komen, onbegrijpelijk zijn, maar hetzelfde geldt voor onderdeel a. Dit onderdeel keert zich immers niet alleen tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de tussen partijen gevoerde correspondentie (welke uitleg is besproken onder 2.4-2.6 van deze conclusie), maar het betoogt tevens dat het hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten de stelling van [eiser] dat de reden waarom de onderhavige vaststellingsovereenkomst werd gesloten - door [eiser] overigens werkafspraak genoemd - was gelegen in de inmiddels acuut geworden problemen van [eiser] c.s. met de fiscus. In samenhang met de weigering van MTN nog enige beweging te maken voordat haar nota's werden voldaan, was een patstelling ontstaan die moest worden doorbroken. Uit dit motief voor het sluiten van de vervolgens tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst volgt niet dat deze ook de tegenvordering van [eiser] c.s. bestreek. Ter ondersteuning heeft [eiser] een verklaring van zijn zoon, [betrokkene A], in het geding gebracht7, welke zoon aanwezig was bij de bespreking die in de brief van 1 februari 1995 van [eiser] aan MTN wordt aangehaald. In deze verklaring komt onder meer de volgende passage voor:
"Nadrukkelijk werd tijdens deze gesprekken door [eiser] gesteld dat de schade die hij in de afgelopen jaren door toedoen van Management Team Noord in de behartiging van de belangen van hem privé en zijn ondernemingen had opgelopen, buiten het kader van deze overeenkomst viel. Ten aanzien van deze schade wenste [eiser] 'zich alle rechten voor te behouden', hetgeen door [betrokkene B] niet werd bestreden."
In verband daarmee heeft [eiser] bij pleidooi in hoger beroep een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan van de geciteerde uitlatingen in deze brief.8
Mét het onderdeel ben ook ik van mening dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan als het deze gestelde omstandigheden niet ter zake dienend heeft geacht voor de uitleg, onderscheidenlijk de reikwijdte van de onderhavige overeenkomst. En voor het geval het hof dit bewijsaanbod zonder motivering heeft willen passeren, is zijn oordeel wederom gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.12 Aangezien de onderdelen a-c doel treffen, geldt hetzelfde voor onderdeel d. Dit onderdeel keert zich tegen de rov. 16 en 17, waarin het hof oordeelde dat [eiser] terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard in zijn reconventionele vordering.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het de reconventionele vordering van [eiser] betreft en tot verwijzing van de zaak in zoverre naar het gerechtshof te Arnhem, met veroordeling van MTN in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Conclusie van antwoord/eis nr. 5 en pleitnota mr. Van Driel nrs. 13-15 en 23-31.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 26 augustus 1999.
3 Hugenholtz/ Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 77.
4 Afgezien van de mogelijkheid dat tegen die tijd met succes een beroep zou kunnen worden gedaan op verval van instantie zoals bedoeld in art. 279 Rv.
5 Blz. 6 van de cassatiedagvaarding bovenaan.
6 Beide curs. van mij - A-G.
7 Productie XII bij de memorie van grieven.
8 Pleitnota mr. Van Driel nr. 4.16.