Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-09-2003, AI0034, 00472/03 A

Parket bij de Hoge Raad, 16-09-2003, AI0034, 00472/03 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2003
Datum publicatie
16 september 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AI0034
Formele relaties
Zaaknummer
00472/03 A
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 45

Inhoudsindicatie

16 september 2003 Strafkamer nr. 00472/03 A LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 december 2002, nummer H-156/2002, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1971, wonende [te woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.

1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 00472/03 A

Mr Wortel

Zitting: 24 juni 2003

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba wegens "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beide advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu daaruit slechts is af te leiden dat verzoeker met een kapmes in de richting van het slachtoffer heeft gezwaaid en dat het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen zonder dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat die verwondingen levensbedreigend waren.

Betoogd wordt dat hieruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou verwonden.

4. Dit betoog stoelt op hetgeen is overwogen in HR 25 maart 2003, griffienr 00458/02 en HR 25 maart 2003, griffienr 02664/01. De desbetreffende overwegingen uit laatstgenoemd arrest worden in de toelichting op het middel aangehaald, zij het dat de laatste daarbij behorende volzin is weggelaten. Het is aanstonds duidelijk dat het middel niet kan slagen in verband met hetgeen is overwogen in die door de stellers van het middel niet weergegeven laatste volzin. Niettemin ga ik wat dieper op die overwegingen in, aangezien ik onlangs vernam dat bij de Hoven wordt ervaren dat verdedigers in strafzaken uit HR 25 maart 2003, griffienr 02664/01 afleiden dat de Hoge Raad aan het zogenaamde voorwaardelijk opzet (aanzienlijk) strengere bewijseisen stelt dan voorheen het geval was.

5. Bedoelde overwegingen in HR 25 maart 2003, griffienr 02664/01 luiden:

"Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.

Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.

Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard."

6. Het is geen nieuws dat de Hoge Raad er op toeziet dat de rechter - indien de bijzondere omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven - het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld in het oog houdt, vgl HR NJ 1997, 199 (het 'Porsche-arrest').

Voor zover de zo-even weergegeven overwegingen de gedachte zouden kunnen doen postvatten dat de Hoge Raad strengere eisen wenst te stellen aan het bewijs van voorwaardelijk opzet zal dat, dunkt mij, voornamelijk samenhangen met de vaststelling dat het begrip 'aanmerkelijke kans' niet afhankelijk gesteld mag worden van de aard van het gevolg.

7. Die vaststelling zal evenwel in verband gezien moeten worden met de bijzonderheden die zich voordeden in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak. Daarin ging het om een persoon die, wetende dat hij met het HIV-virus was besmet, contact had gezocht met iemand met wie hij eenmalig anaal-sexuele gemeenschap had gehad. Dat voerde tot een vervolging wegens (primair) poging tot doodslag. Het Hof zag zich genoodzaakt opeenvolgende bewijsstappen te zetten: eerst diende te worden vastgesteld of dit handelen de aanmerkelijk kans meebracht dat de besmetting met het HIV-virus zou worden overgedragen, en vervolgens moest worden vastgesteld of dat aanmerkelijk risico op overdracht van het HIV-virus ook de aanmerkelijk kans opleverde dat het slachtoffer ten gevolge daarvan uiteindelijk zou komen te overlijden.

8. Het Hof had de beschikking over de verklaring van een deskundige die de eerst te beantwoorden vraag "zonder enige wetenschappelijke twijfel" bevestigend beantwoordde, waarbij de deskundige er op wees dat de kans op besmetting bij genito-anaal verkeer nog aanzienlijk groter is. Met betrekking tot de tweede te beantwoorden vraag merkte de deskundige op dat in een overgrote meerderheid van de gevallen (waarin het HIV-virus is overgedragen) na een gemiddelde incubatietijd van zes tot tien jaar een afweerstoornis optreedt die behandeling noodzakelijk maakt teneinde verdere stoornissen, die tot AIDS leiden, tegen te gaan. Volgens de deskundige was niet duidelijk of zulke behandeling het optreden van AIDS blijvend kan voorkomen.

9. Dit deskundigenbericht in aanmerking nemend overwoog het Hof met betrekking tot het door de verdachte aanvaarden van een aanmerkelijk risico (van de uiteindelijke dood van het slachtoffer) "dat er in beginsel ruimte is voor een waardering van kans op het gevolg doch niet in overwegende mate, aangezien er naar het oordeel van [het] hof sprake is van een juridisch-normatief begrip waarin meer factoren dan louter kansberekening een rol spelen. Het juridisch begrip 'in aanmerkelijke mate' vindt mede zijn vertaling in de kans dat het gevolg zal intreden."

Aansluitend overwoog het Hof: "[m]ede gezien het oordeel van de deskundige kan naar de mening van het hof worden gezegd dat verdachte aldus willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zou kunnen intreden. Derhalve kan de opzet - in voorwaardelijke zin - worden geacht te zijn bewezen."

10. Mijns inziens geven de woorden "zou kunnen intreden" al aan dat deze bewijsredenering het gevaar in zich bergt dat het opzet-begrip te ver wordt opgerekt. De redenering sluit een onzekerheid in de redelijkerwijs voorzienbare causaliteitsketen in, vgl ook r.o. 3.7.5. van het arrest van de Hoge Raad.

In deze bijzondere context dient, naar mij voorkomt, 's Hogen Raads vaststelling dat er "geen grond [is] de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg" te worden bezien. De enkele omstandigheid dat er een zeer gewichtig rechtsgoed in het geding is - zoals het menselijk leven - mag er niet toe leiden dat (bij de verdachte veronderstelde) wetenschap betreffende het in gevaar brengen daarvan wordt losgemaakt van het voorzienbare, rechtstreekse verband tussen de gedraging en de krenking van dat rechtsgoed.

11. Naar mijn inzicht mag aan de hier bedoelde zinsnede geen verdergaande betekenis toegekend worden. Met name zal daaruit niet afgeleid mogen worden dat "de aard van het gevolg" bij de vaststelling van voorwaardelijk opzet in het geheel niet van belang kan zijn. Praktisch gesproken lijkt het mij niet doenlijk om bij de waardering van de kans dat het verboden gevolg zal intreden de aard van de gedraging (en de omstandigheden waaronder die is begaan) los te maken van de aard van dat verboden gevolg. Een harde vuistslag in het gelaat schept naar ervaringsregels een ander en groter risico op blijvend letsel dan een harde trap tegen een been. Verwijzend naar de casuspositie die in het hier besproken arrest van de Hoge Raad naar voren kwam: de aard van het gevolg (de dood) bracht mee dat de voorzienbare causaliteit met de gedraging niet mocht worden vastgesteld. Maar het lijkt mij geenszins ondenkbaar dat onder dezelfde omstandigheden wèl een voorzienbaar, concreet, verband wordt gelegd tussen die gedraging en het optreden van zwaar lichamelijk letsel, namelijk een besmetting met het HIV-virus. Dan wijst de aard van dat gevolg, in samenhang met de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die is begaan, uit dat er een aanmerkelijke kans op het verboden resultaat is veroorzaakt.

12. De in HR 25 maart 2003, griffienr 02664/01, genomen beslissingen dienen naar mijn inzicht te worden bezien in het licht van de bijzondere omstandigheden en overwegingen die uit het daarin beoordeelde arrest naar voren kwamen. Ik meen niet dat daaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad nu strengere eisen aan het bewijs van voorwaardelijk opzet stelt dan voorheen. Dat geldt ook voor de beschouwingen die de Hoge Raad heeft gewijd aan het onderscheid tussen bewuste schuld en voorwaardelijk opzet, want ook de aanleiding daarvoor was in de bestreden uitspraak te vinden. Enerzijds was aan een verklaring van de verdachte een betekenis toegekend die met de bewoordingen ervan niet overeenkwam, anderzijds was er aan voorbij gegaan dat de verdachte had opgegeven dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de wijze waarop hij de gemeenschap had bedreven juist niet tot overdracht van het HIV-virus kon voeren (vgl r.o. 3.8).

13. Na deze opmerkingen kom ik tot beoordeling van de nu opgeworpen klacht. Daarover kan ik kort zijn. De klacht faalt, als gezegd, in verband met de overweging uit het zo-even besproken arrest die de stellers van het middel niet hebben weergegeven: bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het ervoor gehouden kan worden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden ervan heeft aanvaard, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die tot een ander oordeel nopen.

14. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verzoeker het slachtoffer, dat haar relatie met verzoeker enige tijd tevoren had beëindigd, opgezocht. Verzoeker had een kapmes bij zich. Verzoeker heeft zich (met geweld) de toegang verschaft tot de kamer waarin het slachtoffer lag te slapen. Verzoeker heeft met het kapmes in de richting van het wakker geworden slachtoffer gezwaaid, waarbij zij werd geraakt aan haar hoofd en haar handen. Een broer van het slachtoffer slaagde er in het kapmes van verzoeker af te nemen. Het slachtoffer is de slaapkamer uitgerend en is op de 'porch' gaan zitten. Verzoeker heeft een ander kapmes uit een auto gehaald, waarmee hij wederom in de richting van het slachtoffer heeft gezwaaid, waarbij zij opnieuw werd geraakt, onder meer aan het hoofd. Een arts heeft verwondingen aan het hoofd, de hals en de beide onderarmen van het slachtoffer behandeld.

15. Er kan geen enkele twijfel over bestaan dat zulk handelen: zwaaien met een kapmes in de richting van een persoon die door het mes wordt geraakt, en dit herhalen terwijl het reeds gewonde slachtoffer buiten de woning is gaan zitten, terwijl de verwondingen aan hoofd en hals zijn toegebracht, is aan te merken als gedrag dat naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het Hof kon aannemen dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het intreden van dit gevolg heeft aanvaard.

16. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de aldaar overgelegde pleitaantekeningen heeft verzoeker verklaard dat hij heel boos was, en drugs en alcohol had gebruikt, terwijl de raadsman heeft betoogd dat verzoeker moeite heeft zichzelf in de hand te houden, dat het verzoeker in de bewuste nacht 'zwart voor de ogen' is geworden, en dat zijn wil niet op mishandelen van het slachtoffer gericht is geweest. Daarmee is geen beroep gedaan op omstandigheden die verzoeker konden doen veronderstellen dat hij het slachtoffer geen dodelijk letsel zou toebrengen.

17. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd doet aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel geenszins af dat de bewijsmiddelen geen nadere omschrijving van het toegebrachte letsel bevatten. Reeds de omstandigheid dat het slachtoffer aan het hoofd en de hals is geraakt wijst er in voldoende mate op dat verzoekers handelen geëigend was dodelijk letsel te veroorzaken.

18. Vruchteloos wordt in de toelichting op het middel nog gesteld dat de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 3), voor zover inhoudend dat verzoeker "kennelijk opzettelijk en met kracht met het kapmes verschillende malen in de richting van [het slachtoffer] [zwaaide]" niet aan het bewijs had mogen meewerken, omdat dit onderdeel van de verklaring een gissing of een veronderstelling bevat.

Dit onderdeel van de verklaring bevat evenwel niets dat niet vatbaar is voor de eigen waarneming van de getuige.

19. De bewezenverklaring vindt ook ten aanzien van het opzet toereikende steun in de gebezigde bewijsmiddelen.

Het middel faalt.

20. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker met een kapmes op het hoofd, de handen, de wangen en de benen van het slachtoffer heeft geslagen. Betoogd wordt dat weliswaar uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker met het kapmes in de richting van het slachtoffer heeft gezwaaid, en dat er bij het slachtoffer verwondingen zijn ontstaan, maar dat hieruit nog niet volgt dat verzoeker het slachtoffer met het kapmes heeft geslagen.

21. De klacht lijkt mij te vergezocht om er veel woorden aan te besteden. Strafrechtelijk bewijs vergt niet dat met natuurwetenschappelijke precisie een oorzakelijk verband wordt beschreven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kàn worden afgeleid dat de verwondingen bij het slachtoffer zijn ontstaan door verzoekers zwaaien van het kapmes in haar richting. Dat volstaat voor het bewijs dat verzoeker het slachtoffer met het mes heeft geslagen. Overigens is in de tot bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer duidelijk terug te vinden dat zij door het mes is geraakt.

Het middel faalt.

22. In ieder geval het tweede middel leent zich naar mijn inzicht voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,