Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-04-2004, AO1948, C02/318HR

Parket bij de Hoge Raad, 02-04-2004, AO1948, C02/318HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 april 2004
Datum publicatie
2 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO1948
Formele relaties
Zaaknummer
C02/318HR

Inhoudsindicatie

2 april 2004 Eerste Kamer Nr. C02/318HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.J. Swelheim, t e g e n 1. EEMSMOND BEHEER B.V., gevestigd te Delfzijl, 2. EEMSMOND BETONCENTRALE B.V., gevestigd te Delfzijl, 3. MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN BETONBEDRIJVEN IN NEDERLAND (MEBIN) B.V., gevestigd te Amsterdam, 4. BETON MORTELBEDRIJVEN CEMENTBOUW B.V., gevestigd te Heemstede, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnummer C02/318HR

Mr. Keus

Zitting 9 januari 2004

Conclusie inzake

[Eiser]

(hierna: [eiser])

tegen

1. EEMSMOND BEHEER B.V.

2. EEMSMOND BETONCENTRALE B.V.

3. MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN BETONMORTELBEDRIJVEN IN NEDERLAND (MEBIN) B.V.

(hierna ook: Mebin B.V.)

4. BETON MORTELBEDRIJVEN CEMENTBOUW B.V.

(hierna gezamenlijk: Eemsmond c.s.)

1. Feiten en procesverloop

1.1 Het gaat in deze zaak om de betekenis van een vaststellingsovereenkomst voor een (naar [eiser] beweert) kort daarvoor tussen partijen gemaakte afspraak.

1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).

(a) Tussen [eiser] en Eemsmond Beheer B.V. is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan [eiser] per 1 mei 1990 de positie vervulde van statutair bestuurder en werknemer van Eemsmond Beheer B.V.. Als gevolg van de overname door Eemsmond Beheer B.V. van Lommerts N.V. gold als datum van indiensttreding 11 augustus 1969. [Eiser] is per 1 mei 1990 ook benoemd tot statutair bestuurder van Eemsmond Betoncentrale B.V., de 100% dochter van Eemsmond Beheer B.V.. Voormelde bestuurderschappen zijn bij aandeelhoudersbesluiten van 30 januari 1998(2) met ingang van 1 februari 1998 beëindigd.

(b) Het dienstverband van [eiser] bij Eemsmond Beheer B.V. is bij brief van 30 januari 1998(3) met inachtneming van de opzegtermijn tegen 1 augustus 1998 opgezegd.

(c) In verband met de beëindiging van de bestuurderschappen en de opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben partijen op 31 januari 1998 / 12 februari 1998 een vaststellingsovereenkomst ondertekend.

(d) Art. 13 van deze vaststellingsovereenkomst bepaalt - samengevat - dat Eemsmond Beheer B.V. zal zorgdragen voor een correcte affinanciering van het pensioen van [eiser].

(e) [Eiser] heeft gedaagden hiertoe bij brief van 31 juli 1998 tegen 6 augustus 1998 gesommeerd. Met de affinanciering van de diverse pensioenen van [eiser] zijn bedragen gemoeid van f 108.902,66 (collectieve pensioenvoorziening tot 1992) en f 61.446,- (individuele pensioenvoorziening 1992-1998), welke bedragen door Eemsmond Betoncentrale B.V. op 24 respectievelijk 28 september 1998 zijn voldaan.

1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiser] bij dagvaarding van 9 september 1998 een (versneld-regime)geding voor de rechtbank Groningen ingeleid. Zijn vordering strekte - voorzover in cassatie nog van belang - tot hoofdelijke veroordeling van Eemsmond c.s. tot voldoening aan [eiser] van het ter zake van pensioenschade overeengekomen bedrag van f 403.963,-.

[Eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat in een bespreking op 29 januari 1998 overeenstemming is bereikt over de aan [eiser] toekomende vergoeding ter zake van zijn pensioenschade, in dier voege dat [betrokkene 1] namens Eemsmond Beheer B.V. en Eemsmond Betoncentrale B.V. doch in ieder geval namens Mebin B.V. goedvond dat deze schade door Eemsmond(4) aan [eiser] werd vergoed. In opdracht van [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2], boekhouder van Eemsmond Beheer B.V. en Eemsmond Betoncentrale B.V., in dit verband in het grootboek over 1997 als kosten opgenomen "pensioenschade" okt. '97 f 172.531,-. De jaarrapportage van Eemsmond Beheer B.V., welke door de aandeelhouders is goedgekeurd, behelst als voorziening de genoemde pensioenschade oktober 1997 ad f 172.531,-. Bij brief van 31 maart 1998 heeft Nationale Nederlanden definitief berekend dat de contante waarde van de pensioenschade van [eiser] als gevolg van de beëindiging van het dienstverband f 403.963,- bedraagt (inleidende dagvaarding onder 8; memorie van grieven onder 5.7).

1.4 Eemsmond c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij niet tot enige vergoeding van eventueel door [eiser] geleden pensioenschade zijn gehouden (conclusie van antwoord onder 25 en 39). Volgens Eemsmond c.s. volgt een verplichting tot vergoeding van pensioenschade noch uit de wet, noch uit de geldende pensioenregelingen, noch uit een tussen partijen gemaakte afspraak (conclusie van antwoord onder 25, 33, 36, 37 en 38; memorie van antwoord onder 17, 19 en 20). Voor zover er al sprake zou zijn van enige pensioenschade, wordt vergoeding daarvan geacht in de beëindigingsvergoeding te zijn begrepen (conclusie van antwoord onder 40). Dit laatste blijkt ook uit de vaststellingsovereenkomst, waarin geen enkele bepaling is opgenomen met betrekking tot vergoeding van pensioenschade en waarin (in art. 18) is vastgelegd dat partijen elkaar, met uitzondering van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is bepaald, algehele en finale kwijting verlenen van al hetgeen zij uit hoofde van het (de) dienstverband(en) dan wel de beëindiging daarvan te vorderen hebben, dan wel te vorderen mochten krijgen (conclusie van antwoord onder 40 en 41).

1.5 Bij tussenvonnis van 6 november 1998 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.

1.6 Bij eindvonnis van 8 januari 1999 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] als vermeld onder 1.3 afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat mede ter comparitie is gebleken dat de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 de resultante was van langdurige onderhandelingen waarbij beide raadslieden van partijen steeds nadrukkelijk betrokken zijn geweest. In de definitieve vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998, noch in de voorgaande versie, is van vergoeding van pensioenschade sprake. Voorts heeft de rechtbank overwogen:

"5.2 (...) Nu deze overeenkomst dateert van na het door [eiser] gepretendeerde accoord met betrekking tot deze pensioenschade moet het er voor worden gehouden dat [eiser] met de ondertekening van de overeenkomst, waarin zijn pensioenschade niet werd geregeld, daarvan heeft afgezien.

In elk geval heeft [eiser] met de ondertekening op 12 februari 1998 - naar de rechtbank mag aannemen na overleg met zijn raadsman - van de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 Eemsmond c.s. terzake van hetgeen rechtens tussen hen gold zonder enig voorbehoud finale kwijting verleend, zodat zijn vordering thans daarop strandt".

1.7 Tegen beide vonnissen heeft [eiser] onder aanvoering van twee grieven hoger beroep bij het hof Leeuwarden ingesteld. Bij memorie van grieven (onder 1) is het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 november 1998(5) ingetrokken.

De eerste grief richt zich in het bijzonder tegen hetgeen de rechtbank in rov. 5.2 van het eindvonnis met betrekking tot de pensioenschade heeft overwogen (memorie van grieven onder 5). Hiertoe wordt aangevoerd dat partijen op 29 januari 1998 uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat Eemsmond c.s. de pensioenschade van [eiser] zouden vergoeden; "(d)at deze afspraak niet is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, kan verklaard worden uit het feit dat de inhoud van de verplichting op dat moment nog niet geheel duidelijk was" (memorie van grieven onder 5.3, slot). Het enkele feit dat in de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de pensioenschade niets is geregeld, betekent niet dat [eiser] van zijn aanspraken dienaangaande heeft afgezien. Daarvoor is een uitdrukkelijke wilsuiting van [eiser] nodig, hetgeen niet uit het ontbreken van een specifieke bepaling in de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeleid (memorie van grieven onder 5.5). Het enkele feit dat finale kwijting is verleend, betekent niet dat dit ook ziet op de afspraak met betrekking tot de pensioenschade (memorie van grieven onder 5.6).

Voor de uitleg van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de daarin gegeven finale kwijting komt het niet zozeer aan op de zuivere taalkundige uitleg daarvan, doch veeleer op de zin die partijen over en weer in de gegeven omstandigheden aan de onderhavige bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [Eiser] heeft met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst nimmer bedoeld, noch de bedoeling gehad, om afstand te doen van de door hem rechtstreeks met Eemsmond c.s. gemaakte afspraak met betrekking tot de pensioenschade. Dit konden en mochten Eemsmond c.s. ook niet als zodanig begrijpen (memorie van grieven onder 5.6).

[Eiser] heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen met betrekking tot de door hem met Eemsmond c.s. gemaakte afspraak ten aanzien van de pensioenschade aangeboden (memorie van grieven onder 5.8 en 7).

1.8 Eemsmond c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben aangevoerd dat partijen definitieve overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder het bestuurderschap en het werknemerschap van [eiser] bij Eemsmond Beheer B.V. en het bestuurderschap van [eiser] bij Eemsmond Betoncentrale B.V. zijn beëindigd en dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen (memorie van antwoord onder 8). De desbetreffende vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen nadat partijen en hun advocaten daarover maandenlang hadden onderhandeld (memorie van antwoord onder 12 en 14). Gedurende deze onderhandelingen is de pensioenschade niet besproken (memorie van antwoord onder 15). Buiten hetgeen uitdrukkelijk in de uitputtende vaststellingsovereenkomst is vastgelegd, zijn geen andere c.q. aanvullende afspraken tussen partijen gemaakt (memorie van antwoord onder 20).

Ook Eemsmond c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden (memorie van antwoord onder 31).

1.9 Bij arrest van 21 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van 8 januari 1999 bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe (in rov. 4) overwogen dat [eiser] blijkens de toelichting op zijn eerste grief het wezen van een vaststellingsovereenkomst miskent:

"4. (...) Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich immers, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van een van tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7: 900 BW). Dat impliceert dat zelfs al zou de (door [eiser] gestelde en door Eemsmond B.V. betwiste) overeenkomst inzake pensioenschade op 29 januari 1998 zijn gesloten, Eemsmond c.s. niet meer tot nakoming van die overeenkomst is gehouden, nu deze overeenkomst niet haar weerslag heeft gevonden in de op 31 januari 1998 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, waarbij [eiser] geen enkel voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de door hem gepretendeerde vordering, maar - integendeel - Eemsmond c.s. finale kwijting heeft verleend."

Ten aanzien van het bewijsaanbod van [eiser] heeft het hof geoordeeld dat, nu gesteld noch gebleken is dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is tot stand gekomen, bewijslevering als door [eiser] aangeboden, welke bewijslevering zich richt tegen de inhoud van een vaststellingsovereenkomst, onder de gegeven omstandigheden niet ter zake doende is (rov. 5).

Het beroep van [eiser] op het Haviltex-criterium (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) snijdt volgens het hof geen hout, nu de vaststellingsovereenkomst in de art. 13a-13c klaarblijkelijk alles wat met het pensioen van [eiser] te maken heeft uitputtend regelt en daar met geen woord over pensioenschade rept en [eiser] Eemsmond c.s. - na afwikkeling van hetgeen wel in de vaststellingsovereenkomst is geregeld - finale kwijting heeft verleend (rov. 6).

Geheel ten overvloede heeft het hof nog opgemerkt dat, indien - zoals [eiser] stelt en door Eemsmond c.s. wordt betwist - de pensioenschade onderdeel heeft uitgemaakt van de langdurig tussen partijen gevoerde onderhandelingen en ook nog op 29 januari 1998 haar afronding heeft gekregen in een tussen [eiser] en [betrokkene 1] (namens Eemsmond c.s.) gesloten overeenkomst, het niet wel denkbaar is dat partijen ter zake niets in hun - overigens uitputtende - vaststellingsovereenkomst van 31 januari 1998 hebben opgenomen. In ieder geval valt het volgens het hof dan niet te begrijpen waarom [eiser] de vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de daarin vervatte finale kwijting) op 12 februari 1998 heeft getekend (rov. 7).

1.10 [Eiser] heeft tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld. Eemsmond c.s. hebben tot verwerping van het beroep geconcludeerd. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Hierna is nog gere- en gedupliceerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Onderdeel 1 richt een rechts- en een motiveringsklacht tegen hetgeen het hof in de rov. 4-7 heeft overwogen.

Volgens het onderdeel heeft het hof ofwel miskend dat het voor de uitleg van (een kwijting in) een vaststellingsovereenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die (kwijting c.q.) overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, ofwel zijn beslissing op dat punt onvoldoende gemotiveerd. Volgens [eiser] blijkt uit de betrokken rechtsoverwegingen niet, althans niet voldoende duidelijk, waarom Eemsmond c.s., gelet op de in cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen afspraak van 29 januari 1998 over de pensioenschade, redelijkerwijs mochten verwachten dat [eiser] zijn daaruit voortvloeiende aanspraken met de ondertekening, zo'n twee weken later, van de vaststellingsovereenkomst had laten varen en waaruit [eiser] moest hebben afgeleid dat Eemsmond c.s. in de veronderstelling verkeerden dat hij van de in zijn benadering juist op 29 januari 1998 verworven rechten afstand had gedaan.

2.2 De uitleg van een overeenkomst is - als van feitelijke aard - voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan echter wel worden getoetst of de feitenrechter bij die uitleg de juiste maatstaven heeft gehanteerd en of hij zijn oordeel naar behoren heeft gemotiveerd(7).

2.3 Naar mijn mening kiest het onderdeel terecht als uitgangspunt dat de uitleg van de litigieuze overeenkomst (en de daarvan deel uitmakende kwijting) door het Haviltex-criterium(8) wordt beheerst.

Het karakter van de litigieuze overeenkomst als vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 lid 1 BW geeft geen aanleiding bij de uitleg daarvan van het Haviltex-criterium af te wijken. Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW. De regels die voor obligatoire overeenkomsten gelden, zijn op de vaststellingsovereenkomst onverkort van toepassing, voor zover titel 7.15 BW niet in een afwijkende regeling voorziet(9). Bovendien is er geen grond voor een meer geobjectiveerde uitleg volgens welke de bewoordingen van de overeenkomst, gelezen in het licht van de gehele tekst daarvan, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Een dergelijke uitleg is slechts aangewezen als partijen (anders dan hier) niet bij de totstandkoming van de overeenkomst waren betrokken(10).

Zoals de rechtspraak over de (als vaststellingsovereenkomst te kwalificeren) beëindigingsovereenkomst (waarbij partijen tegen finale kwijting afspraken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst maken)(11) bevestigt, is het Haviltex-criterium van toepassing, niet slechts bij uitleg van een vaststellingsovereenkomst als zodanig(12), maar ook bij de uitleg van een daarvan deel uitmakende kwijting(13).

2.4 Kern van de Haviltex-formule is dat de tekst van de overeenkomst alleen niet bepalend is. Hoewel de tekst van de overeenkomst een eerste aanknopingspunt is, gaat het uiteindelijk om datgene wat partijen hebben bedoeld en wat zij over en weer omtrent de bedoelingen van de andere partij hebben mogen begrijpen. Er zijn verschillende gezichtspunten die bij de uitleg van een contractsbepaling aan de hand van het Haviltex-criterium een rol (kunnen) spelen. Tanja-Van den Broek noemt in dit verband tekst en context van de betrokken bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, het gebruik, de hoedanigheid en/of deskundigheid van partijen, de wet, de zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid(14).

De Haviltex-regel betekent niet dat de bewoordingen van de uit te leggen contractsbepaling zonder betekenis zijn; onder omstandigheden kan daaraan ook beslissende betekenis toekomen(15).

2.5 Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan (artikel 7: 900 lid 1 BW). In de onderhavige zaak verschillen partijen van mening over de vraag hoever die vaststelling en de daarmee samenhangende kwijting strekken. Terwijl de vaststellingsovereenkomst in de visie van Eemsmond c.s. de rechtspositie van partijen met betrekking tot het onderwerp "pensioen" uitputtend (met inbegrip van eventuele aanspraken van [eiser] ter zake van pensioenschade) regelt, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de bindende vaststelling en de daarmee samenhangende kwijting niet mede op de door hem beweerde pensioenschade betrekking hebben. Aan zijn standpunt legt [eiser] in het bijzonder ten grondslag dat partijen, korte tijd voordat de vaststellingsovereenkomst tot stand kwam, over die pensioenschade overeenstemming hebben bereikt en dat de vaststellingsovereenkomst en de daarvan deel uitmakende kwijting onder de gegeven omstandigheden niet aldus mogen worden uitgelegd dat partijen daarbij op die eerdere overeenkomst zijn teruggekomen. Daarmee is, anders dan Eemsmond c.s. in cassatie hebben doen betogen(16), naar mijn mening een (door het Haviltex-criterium beheerst) uitleggeschil aan de orde: uitleg van een overeenkomst (of een contractsbepaling) is niet slechts noodzakelijk als de bewoordingen daarvan in deze of gene zin kunnen worden opgevat, maar ook als over de beoogde reikwijdte daarvan verschillend kan worden gedacht.

2.6 Het hof heeft er in rov. 4 op gewezen dat aan een vaststellingsovereenkomst eigen is dat de daarin vervatte vaststelling bestemd is om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Kennelijk heeft het hof bedoeld daarmee te benadrukken dat de door [eiser] gestelde overeenkomst met betrekking tot zijn pensioenschade er niet aan in de weg stond dat partijen een daarvan afwijkende vaststelling van hetgeen rechtens tussen hen geldt, zouden overeenkomen.

Dat partijen bij de later gesloten vaststellingsovereenkomst konden afwijken van een eerdere overeenkomst met betrekking tot pensioenschade zoals door [eiser] gesteld, brengt op zichzelf niet mee dat die vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen een zodanige, afwijkende vaststelling daadwerkelijk zijn overeengekomen. Het hof, dat blijkens rov. 4, derde volzin, (voor het geval dat al van een overeenkomst zoals door [eiser] bedoeld sprake was) een dergelijke, afwijkende vaststelling voor ogen had, heeft zijn oordeel dan ook mede doen steunen op de omstandigheid dat de gestelde overeenkomst met betrekking tot de pensioenschade van [eiser] niet haar weerslag in de vaststellingsovereenkomst heeft gevonden en dat [eiser] terzake geen voorbehoud heeft gemaakt, maar - integendeel - Eemsmond c.s. finale kwijting heeft verleend.

In rov. 6 heeft het hof naar aanleiding van het beroep van [eiser] op het Haviltex-criterium overwogen dat dit beroep "geen hout (snijdt), nu de vaststellingsovereenkomst in de artikelen 13a t/m 13c klaarblijkelijk alles wat met het pensioen van [eiser] te maken heeft uitputtend regelt en daar met geen woord wordt gerept over pensioenschade en [eiser] Eemsmond c.s. - na afwikkeling van hetgeen wel in de vaststellingsovereenkomst is geregeld - finale kwijting heeft verleend".

2.7 Uit het bestreden arrest laat zich niet eenduidig vaststellen dat het hof heeft beoogd bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst het Haviltex-criterium toe te passen. Terwijl volgens [eiser] de vaststellingsovereenkomst niet los mag worden gezien van de door hem gestelde overeenkomst met betrekking tot zijn pensioenschade (in die zin dat partijen in het licht daarvan aan de vaststellingsovereenkomst niet de zin konden toekennen en niet redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat [eiser] daarbij van zijn aanspraken op vergoeding van pensioenschade afzag), heeft het hof, in plaats van de gestelde overeenkomst als "omstandigheid" bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst te betrekken, er in wezen mee volstaan naar de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst (het stilzwijgen over pensioenschade, het ontbreken van een dienaangaande door [eiser] gemaakt voorbehoud, de finale kwijting en de "klaarblijkelijk" uitputtende regeling van de art. 13a-13c) te verwijzen.

Ook de openingszin van rov. 6 biedt geen zekerheid over de door het hof gevolgde gedachtegang. Alhoewel ik niet geheel uitsluit dat het hof daarmee heeft bedoeld dat het Haviltex-criterium tot geen andere uitleg leidt dan het hof voor juist houdt, is de gebruikte formulering dat het beroep op het Haviltex-criterium "geen hout snijdt" nu de vaststellingsovereenkomst de kwesties met betrekking tot het pensioen van [eiser] "klaarblijkelijk uitputtend (...) regelt" en "met geen woord" van pensioenschade rept, minst genomen dubbelzinnig: de gebruikte formulering zou er óók op kunnen wijzen dat in de gedachtegang van het hof uitleg volgens het Haviltex-criterium eerst aan de orde is, als de bewoordingen van de uit te leggen overeenkomst op zichzelf voldoende ruimte voor twijfel laten.

Zou het hof het Haviltex-criterium voor ogen hebben gehad, dan heeft het naar mijn mening onvoldoende inzicht geboden in de gedachtegang volgens welke partijen, ondanks een (veronderstelde,) zeer kort daarvoor tussen hen bereikte overeenstemming over een vergoeding van de pensioenschade van [eiser], aan het stilzwijgen van de vaststellingsovereenkomst daarover de zin konden toekennen en op grond van dat stilzwijgen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat [eiser] (ook) van zijn aanspraken op vergoeding van pensioenschade afzag.

Het bestreden oordeel geeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk of is niet naar behoren gemotiveerd, zodat het daartegen gerichte onderdeel slaagt.

2.8. Onderdeel 2 richt een voorwaardelijke klacht tegen de afwijzing van het bewijsaanbod van [eiser] in rov. 5. Het onderdeel betoogt dat als rov. 7 zo moet worden uitgelegd dat het hof daarin in twijfel trekt of er op 29 januari 1998 een afspraak omtrent vergoeding van pensioenschade is gemaakt, het [eiser] ten onrechte niet heeft toegelaten het bestaan van die afspraak te bewijzen.

2.9 Naar ik meen moet rov. 7 inderdaad aldus worden verstaan dat het hof daarin de door [eiser] gestelde overeenkomst met betrekking tot diens pensioenschade in twijfel trekt. Volgens het hof is het niet wel denkbaar dat, als die overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, de vaststellingsovereenkomst daarover zou hebben gezwegen en [eiser] die vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de daarin opgenomen finale kwijting) zou hebben ondertekend. In werkelijkheid zwijgt de vaststellingsovereenkomst over de door [eiser] gestelde overeenkomst en heeft [eiser] de vaststellingsovereenkomst (met inbegrip van de daarin opgenomen finale kwijting) getekend, zodat de twijfel van het hof slechts de totstandkoming van de overeenkomst met betrekking tot de pensioenschade van [eiser] kan betreffen. Alhoewel hiermee de voorwaarde waaronder het onderdeel is voorgesteld, is vervuld, meen ik dat een inhoudelijke bespreking daarvan achterwege kan blijven, reeds omdat bij de gegeven stand van zaken de daarin vervatte klacht prematuur is.

2.10 Het hof heeft [eiser] niet tot het leveren van het aangeboden bewijs toegelaten, omdat dit bewijs volgens het hof niet terzake dienend is. In de (door het eerste onderdeel met succes bestreden) gedachtegang van het hof zijn Eemsmond c.s., óók als zij voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst overeenstemming met [eiser] over de vergoeding van diens pensioenschade hebben bereikt, daaraan als gevolg van de vaststellingsovereenkomst (zoals uitgelegd door het hof) niet meer gebonden. Na vernietiging en verwijzing zal moeten worden beslist of de uitleg die het hof aan de vaststellingsovereenkomst heeft gegeven, standhoudt in het licht van de door [eiser] gestelde omstandigheden, waaronder de (volgens hem) korte tijd voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak over de vergoeding van zijn pensioenschade. Afhankelijk van die beslissing zal ook de noodzaak van bewijslevering met betrekking tot de bedoelde afspraak opnieuw aan de orde kunnen komen.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie rov. 2 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 januari 1999.

2 De rechtbank noemde in rov. 2 van het vonnis van 8 januari 1999 als datum 31 januari 1998; blijkens de bijlagen 1 en 2 bij de vaststellingsovereenkomst (prod. 1 bij de conclusie van eis) dateren beide aandeelhoudersbesluiten echter van 30 januari 1998.

3 Bijlage 4 bij de vaststellingsovereenkomst (prod. 1 bij de conclusie van eis).

4 Zie de inleidende dagvaarding onder 8; het is niet geheel duidelijk welke van de betrokken vennootschappen [eiser] in de betreffende passage met "Eemsmond" beoogt aan te duiden.

5 Zie ook rov. 1 van het bestreden arrest. De memorie van grieven spreekt abusievelijk van het tussenvonnis van 16 november 1998. In rov. 1 van het bestreden arrest wordt eveneens abusievelijk van het tussenvonnis van 6 november 1999 gesproken.

6 Het arrest is gewezen op 21 augustus 2002; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 november 2002.

7 Zie bijv. HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4; HR 31 maart 2000, NJ 2000, 357, rov. 3.3; HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98, rov. 3.8; HR 24 september 1993, NJ 1993, 760, rov. 3.4; HR 11 november 1988, NJ 1990, 440, rov. 3.1; Asser-Hartkamp 4-II (2001) nr. 284 en Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie 1989, nr. 109.

8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.

9 Bijzondere overeenkomsten (M.M. Mac Lean en D. Wachter), artikel 7: 900 BW, aant. 2 en Mon. Nieuw BW B-80 (Van Rossum), nr. 8.

10 HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, rov. 3.6 (uitleg cao); HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, rov. 3.3 (uitleg cao); HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, rov. 3.6 (uitleg algemeen verbindend verklaarde cao); HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2 (uitleg algemeen verbindend verklaarde cao); HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, rov. 3.3.2 (uitleg van een beding in een Sociaal Plan); HR 23 maart 2001, RvdW 2001, 66, rov. 3.4 (uitleg van een beding in een trustakte); zie ook Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 286.

11 Zie voor een bespreking van die rechtspraak E.L. Pasma, Hoe finaal is de finale kwijting?, Arbeidsrecht 1999/6/7, p. 17-22.

12 Zie onder meer HR 28 maart 1997, NJ 1997, 438, JAR 1997, 89. In dat arrest was de vraag aan de orde of partijen, toen zij in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een (volgens de werkgever als "totale afvloeiingsregeling" en "totale afkoopsom" bedoelde) schadeloosstelling overeenkwamen, daarin de mogelijkheid van een wachtgeld hadden verdisconteerd, dan wel die mogelijkheid hadden opengelaten. Volgens de Hoge Raad kwam het voor de beantwoording van die vraag aan "op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de getroffen beëindigingsregeling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten" (rov. 3.4, in fine). Zie ook: E.L. Pasma, a.w., in het bijzonder p. 22; C.E. Dingemans en O. van der Kind, Ongelijkheidscompensatie en onduidelijke bedingen, Arbeidsrecht 2001/1, p. 21-29, in het bijzonder p. 26, naar aanleiding van HR 14 januari 2000, NJ 2000, 187.

13 Zie HR 30 oktober 1981, NJ 1982, 436, m.nt. CJHB, over de uitleg van een door de werkgever en de werknemer ondertekende verklaring "dat het dienstverband tussen beide pp. beëindigd zal zijn met ingang van 17 aug. 1977 en dat wederzijds aan alle rechten en verplichtingen is voldaan". Zie over de uitleg van een kwijting tevens HR 10 mei 1996, JAR 1996, 131, rov. 4.4. Zie voorts C.G. Scholtens, Een schikking is alleen een schikking indien deze compleet is, Arbeidsrecht 1997/8/9, p. 21-27, in het bijzonder p. 26.

14 T.H. Tanja-Van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 6493, p. 430-435, in het bijzonder p. 430-433 en HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199, rov. 3.7.

15 HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750, waarin de Hoge Raad het cassatieberoep verwierp op de gronden uiteengezet in de conclusie van de P-G.

16 Zie de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 4.4-4.5.