Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-11-2004, AR2443, 00895/04

Parket bij de Hoge Raad, 16-11-2004, AR2443, 00895/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 november 2004
Datum publicatie
16 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR2443
Formele relaties
Zaaknummer
00895/04

Inhoudsindicatie

Verwerping beroep op noodweer(exces) onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verdachtes intentie gericht was op het aangaan van een confrontatie met het latere slachtoffer, waarbij gebruik van het door hem meegebrachte vleesmes niet zou worden geschuwd, terwijl dit mes ook daadwerkelijk met dodelijk gevolg door verdachte is gehanteerd. 's Hofs feitelijke vaststellingen staan ook in de weg aan een geslaagd beroep op noodweerexces.

Conclusie

Griffienr. 00895/04

Mr. Wortel

Zitting:14 september 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Door verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "doodslag" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Dit middel bevat de klacht dat een beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces op ontoereikende gronden is verworpen.

4. In de bestreden uitspraak is een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op noodweer uitvoerig weergegeven, waarna het Hof even uitvoerig de feiten heeft genoemd die het aannemelijk heeft bevonden.

5. Ik vat de door het Hof vastgestelde feiten samen. Een relatie tussen verzoeker en zekere [betrokkene 1] was geruime tijd tevoren beëindigd. Nadat verzoeker ter ore was gekomen dat deze vrouw met een ander samenwoonde heeft verzoeker, in de week vóór het bewezenverklaarde feit, meermalen telefonisch contact met haar gezocht. In de nacht voorafgaande aan het bewezenverklaarde zijn er SMS-berichten gewisseld die bij verzoeker de gedachte opriepen dat de relatie tussen hemzelf en [betrokkene 1] hersteld zou kunnen worden. Uiteindelijk is er een telefoongesprek geweest tussen verzoeker en [het slachtoffer], de nieuwe vriend van [betrokkene 1]. In dat gesprek is ruzie ontstaan, waarbij verzoeker aankondigde dat hij terstond naar de woning van [betrokkene 1] zou komen. De SMS-berichten en telefonische contacten hebben verzoeker "over de rooie" doen gaan. Hij heeft een vleesmes bij zich gestoken en een bevriende taxichauffeur ([betrokkene 2]) verzocht hem naar de woning van [betrokkene 1] te rijden. Tijdens de taxirit heeft verzoeker meermalen tegen [betrokkene 2] gezegd dat hij "hem af zou maken". [Betrokkene 2] heeft vruchteloos getracht verzoeker op andere gedachten te brengen. Bij de woning van [betrokkene 1] aangekomen heeft verzoeker via de intercom aangebeld. Inmiddels had [het slachtoffer] zich van een vuurwapen voorzien. Op het moment waarop verzoeker aanbelde stond [het slachtoffer] achter hem, en toonde verzoeker het vuurwapen. Verzoeker heeft zijn mes gepakt. In het gevecht dat toen ontstond heeft verzoeker [het slachtoffer] meermalen gestoken, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden.

6. Op de vaststelling van deze feiten heeft het Hof de overwegingen doen volgen:

"Het hof acht, anders dan door de verdachte en diens raadsman betoogd, aannemelijk geworden dat verdachtes intentie was gericht op het aangaan van een confrontatie met [het slachtoffer], waarbij het gebruik van een steekwapen niet zou worden geschuwd. Dit leidt het hof onder meer af uit de kwaadheid van verdachte na het met [het slachtoffer] gevoerde telefoongesprek, het door verdachte aankondigen van zijn (onmiddellijke) komst, het bij zich steken van een groot mes en de tijdens de taxirit op weg naar [betrokkene 1]'s woning meermalen door verdachte herhaalde woorden 'ik maak hem af'.

Verdachte heeft zich door [betrokkene 2] niet van zijn voornemen [het slachtoffer] te treffen af laten brengen. Hij heeft zichzelf aldus willens en wetens in een situatie gebracht waarin de dreigende reactie van de zijde van [het slachtoffer] te verwachten was. Het feit dat [het slachtoffer] zich inmiddels van een vuurwapen had voorzien is een omstandigheid, die gelet op het hierboven overwogene voor risico van verdachte dient te komen.

Het gegeven dat de (wederrechtelijke) aanranding door [het slachtoffer] jegens verdachte voor laatstgenoemde op een onverwacht moment kwam doet aan het vorenstaande niet af.

Bij die stand van zaken strekte de bewezengeachte gedraging van de verdachte niet ter noodzakelijke verdediging in die zin dat hij in noodweer handelde.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is."

7. Het middel keert zich blijkens de toelichting tegen het oordeel dat voor risico van verzoeker moet komen dat [het slachtoffer] zich van een vuurwapen had voorzien. Betoogd wordt dat in het algemeen in het maatschappelijk verweer niet te verwachten is dat een betrokkene bij een emotioneel conflict zich van een vuurwapen zal voorzien, terwijl het Hof ook niet de feiten of omstandigheden heeft genoemd waaruit kan blijken dat [het slachtoffer] na het ruzie-achtig verlopen telefoongesprek rekening moest houden met een aanval van verzoeker waartegen [het slachtoffer] zich met zijn vuurwapen zou moeten verweren. Daarom zou het Hof op onbegrijpelijke wijze een culpa in causa-redenering hebben gevolgd.

8. Ik versta dit deel van 's Hofs overwegingen aldus dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat verzoeker zich doelbewust heeft begeven in een situatie waarin hij rekening moest houden met gewelddadig optreden van het latere slachtoffer, zodat voor verzoekers risico moet komen dat het latere slachtoffer die aanval op een voor verzoeker onverwachte wijze, namelijk met een vuurwapen, heeft ingezet.

9. De enkele omstandigheid dat de verdachte zich bewust is van het risico dat het latere slachtoffer gewelddadig zal optreden brengt niet zonder meer mee dat aan de verdachte een beroep op noodweer of noodweerexces moet worden ontzegd indien hij zich in de situatie begeeft waarin dat risico zich verwezenlijkt. Dat is anders indien de verdachte zodanige, voor het latere slachtoffer bedreigende, omstandigheden in het leven heeft geroepen dat de verdachte er rekening mee moest houden dat dit latere slachtoffer tot wapengebruik zou overgaan. Een beroep op noodweer of noodweerexces kan de verdachte eveneens worden ontzegd indien aannemelijk is dat de verdachte niet alleen het risico van gewelddadigheid kende, maar de confrontatie ook bewust heeft gezocht dan wel het gevecht heeft geïnitieerd. Ik verwijs naar HR NJ 2002, 307 en de conclusie bij HR NJ 2003, 512.

10. Uit 's Hofs feitelijke vaststellingen kan inderdaad niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker zodanige, voor het latere slachtoffer bedreigende, omstandigheden in het leven heeft geroepen dat verzoeker zich bewust moest zijn van de mogelijkheid dat zijn opponent zich van een (vuur)wapen zou gaan bedienen.

In die vaststellingen ligt, dunkt mij, daarentegen wèl besloten dat verzoeker de gewelddadige confrontatie bewust heeft gezocht.

Daarom kon het Hof naar mijn inzicht oordelen dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, ook al behoefde verzoeker er geen rekening mee te houden dat het latere slachtoffer zich van een vuurwapen zou voorzien, en werd verzoeker onverwachts door het slachtoffer met dat vuurwapen geconfronteerd.

11. De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het beroep op noodweerexces op ontoereikende grond is verworpen, aangezien het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het bewezenverklaarde handelen het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die de wederrechtelijk aanranding (het tonen van het vuurwapen) bij verzoeker heeft veroorzaakt en waardoor hij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden.

12. De behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 20 november 2003 en - na een tussenarrest - van 15 januari 2004.

Blijkens het van de terechtzitting van 20 november 2003 opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman aldaar nadrukkelijk een beroep gedaan op "noodweer(-exces)".

Het proces-verbaal van de op 15 januari 2004 gehouden terechtzitting houdt in dat de raadsman "in aanvulling op of in afwijking van zijn op de terechtzitting van 20 november 2003 gevoerde verweer - zakelijk weergegeven verklaart -:

Het heikele punt in deze zaak is of iemand die met een mes naar een plek is gegaan, waar hij kon voorzien dat het gevaarlijk zou kunnen aflopen, straffeloos kan zijn. Mijns inziens kan dat als de anterieure verwijtbaarheid ontbreekt. Dat was hier het geval, namelijk na de confrontatie. Iemand kwam op verdachte aflopen met een pistool op hem gericht. Dit pistool is niet afgegaan doordat verdachte dat wist te voorkomen. De conclusie luidt dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en dat hij aldus dient te worden ontslagen van rechtsvervolging."

13. Mij komt het voor dat het Hof uit dit aldus weergegeven pleidooi niet heeft kunnen opmaken dat het ter terechtzitting van 20 november 2003 gedane beroep op noodweerexces werd prijsgegeven. 's Hofs overwegingen ter verwerping van het gevoerde verweer houden - nu die verwerping niet berust op de omstandigheid dat er geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval op verzoeker van het latere slachtoffer is uitgegaan - geen beslissing op dit beroep op noodweerexces in. In zoverre voldoet de bestreden uitspraak niet aan de in art. 358, derde lid, Sv gestelde eis, hetgeen ingevolge het vijfde lid van deze bepaling tot nietigheid voert.

De tweede klacht in het middel is derhalve terecht opgeworpen.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,