Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AU9734, R05/080HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AU9734, R05/080HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2006
Datum publicatie
21 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU9734
Formele relaties
Zaaknummer
R05/080HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over nihilstelling van de na echtscheiding op grond van onjuiste of onvolledige inkomensgegevens van de vrouw vastgestelde partneralimentatie, wijzigingsverzoek, strekking van art. 1:401 lid 4 BW.

Conclusie

R05/080HR

mr. Keus

Parket, 13 januari 2006

Conclusie inzake

[De man]

verzoeker tot cassatie

(hierna: de man)

tegen

[De vrouw]

verweerster in cassatie

(hierna: de vrouw)

Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechterlijke uitspraak waarbij de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw werd opgelegd, kan worden ingetrokken of gewijzigd op de grond dat zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1. Partijen zijn op 24 oktober 1986 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 november 2002 heeft de rechtbank Dordrecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 april 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking heeft de rechtbank de man onder meer een alimentatie van € 125,- per maand ten behoeve van de vrouw opgelegd. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.

1.2. Bij beschikking van 19 november 2003 heeft het hof 's-Gravenhage de beschikking van de rechtbank van 27 november 2002 vernietigd voor zover de beschikking de alimentatie voor de vrouw betreft, en de partneralimentatie nader bepaald op € 500,- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. In de beschikking van het hof is over de inkomenspositie van de vrouw vermeld dat volgens de jaaropgaaf 2001 haar inkomen f 16.472,- bedroeg en volgens de jaaropgaaf 2002 € 8.992.-.

1.3. Bij een op 20 februari 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank Dordrecht verzocht - met wijziging van de beschikking van het hof van 19 november 2003 en van de beschikking van de rechtbank van 17 (lees: 27) november 2002 - de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van de definitieve echtscheiding vast te stellen op nihil, dan wel te bepalen op een lager bedrag dan het hof heeft vastgesteld, dan wel te bepalen op € 125,- per maand, zijnde het bedrag dat de rechtbank in eerste instantie had vastgesteld. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat in 's hofs beschikking van 19 november 2003 van een kennelijke misslag sprake is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw van € 8.992,-, overeenkomstig de jaaropgaaf 2002, dit terwijl de vrouw in feite een jaarinkomen van € 14.846,00 genoot, hetgeen "beide partijen het Gerechtshof ook hebben laten weten"(2). Voorts heeft de man aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie, enerzijds omdat zij voldoende inkomen uit loondienst geniet en anderzijds omdat haar maandelijks de kinderalimentatie toekomt en zij haar werktijd zeer wel tot vijf dagen per week zou kunnen verlengen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.

1.4. Bij beschikking van 23 juni 2004 heeft de rechtbank - met wijziging van de beschikking van het hof van 19 november 2003 - de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 2003 bepaald op nihil.

1.5. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Gravenhage. In haar beroepschrift heeft zij onder meer aangevoerd dat van een situatie als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW geen sprake is, dat het hof ten aanzien van haar inkomenspositie is uitgegaan van de juiste gegevens, dat op zich juist is dat zij in 2003 een inkomen heeft genoten van € 16.167,- bruto, maar dat de in de beschikking van 19 november 2003 bij de beoordeling meegenomen inkomensgegevens juist waren. Daar komt volgens de vrouw nog bij dat, ook indien rekening was gehouden met haar inkomen gedurende 2003, dit slechts betrekking zou hebben gehad op de beoordeling van haar behoefte aan partneralimentatie. Deze beoordeling zou er echter niet toe hebben geleid dat de uitspraak van het hof van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord.

1.6. De man heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft daarin onder meer aangevoerd dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw ad € 8.992,-, dat de vrouw in feite minstens het dubbele verdient, dat de vrouw, zoals blijkt uit haar beroepschrift, een jaarinkomen van € 16.167,- genereert en dat hij meent dat het hof, op basis van voormeld foutief te laag jaarinkomen van de vrouw, op onjuiste gronden tot zijn beslissing is gekomen en dat sprake is van een kennelijke misslag.

1.7. Het hof heeft de zaak ter zitting van 9 februari 2005 behandeld. Blijkens het proces-verbaal van die zitting is van de zijde van de vrouw onder meer aangevoerd dat van een kennelijke misslag, in die zin dat het hof van onjuiste gegevens is uitgegaan, geen sprake is, dat het hof is uitgegaan van de jaaropgaaf 2002, dat de vrouw iets meer is gaan werken, dat dit niet letterlijk in de beschikking is staat maar dat de behoefte wel aanwezig was, en de aanvullende behoefte ook. Namens de man is bij die gelegenheid onder meer aangevoerd dat er sprake is van een kennelijke misslag en dat de vrouw niet eerlijk over haar inkomen is geweest.

1.8. Bij beschikking van 23 maart 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen, na daartoe als volgt te hebben overwogen:

"3. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat hij de authenticiteit van de jaaropgave 2002 van de vrouw niet betwist, maar dat hij van oordeel is dat het hof van meer recente inkomensgegevens van haar zijde had moeten uitgaan.

4. Het hof overweegt voorts het volgende.

Uit de beschikking van het hof van 19 november 2003 blijkt niet dat de behoefte van de vrouw in de procedure die daaraan ten grondslag heeft gelegen een geschilpunt is geweest tussen partijen. Het hof heeft weliswaar onder het kopje vaststaande feiten melding gemaakt van het jaarinkomen van de vrouw in 2002, echter, uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof daaraan - ter zake de behoefte van de vrouw - een gevolgtrekking heeft verbonden.

5. De man merkt in het inleidend verzoekschrift op dat beide partijen het hof hebben laten weten dat de vrouw in feite een jaarinkomen genereerde van € 14.846,-. Het hof concludeert derhalve dat de man kennis droeg van het hogere inkomen van de vrouw.

6. Voor zover de man - die op de hoogte was van het hogere inkomen van de vrouw - van oordeel is dat hij zich destijds wel heeft verzet tegen de behoefte van de vrouw, had hij - nu het hof zich daarover niet heeft uitgelaten - tegen de beschikking van het hof cassatie moeten instellen bij de Hoge Raad. De man heeft dat niet gedaan.

7. De man bewandelt evenwel de weg van artikel 1:401 van het Burgerlijke Wetboek en stelt - als grond voor het wijzigen van de beschikking van 19 november 2003 - dat er sprake is van een kennelijke misslag. Het hof is van een kennelijke misslag, die tot gevolg heeft dat de beschikking van het hof van 19 november 2003 op onjuiste gronden tot stand is gekomen, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken. Het inleidend verzoek van de man dient dan ook alsnog te worden afgewezen."

1.9. De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is niet verschenen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. De man heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 3-7. Het middel betoogt dat het hof daarmee heeft miskend dat aan toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 4 BW niet in de weg staat dat het feit dat de rechter bij de eerdere uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan aan verzoeker is te wijten, in het bijzonder niet dat verzoeker geen rechtsmiddel tegen die eerdere uitspraak heeft ingesteld. Voor zover het hof het verzoek van de man niet heeft uitgelegd - zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden - als een beroep op art. 1:401 lid 4 BW, is zulks volgens het middel onjuist, althans onbegrijpelijk. Althans, zo besluit het middel, heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom niet is voldaan aan de eisen van art. 1:410 lid 4 BW, of heeft het bij de beoordeling blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.2. Het middel wordt nader onderbouwd en uitgewerkt in de onderdelen 2.1-2.6. Alvorens deze onderdelen weer te geven en te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van meer algemene aard over art. 1:401 lid 4 BW en de bestreden beschikking.

Art. 1:401 lid 4 BW

2.3. Art. 1:401 lid 4 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud (ook) kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze bepaling, voor de geschiedenis van totstandkoming waarvan ik verwijs naar de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-Van Gent voor HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475, m.nt. S.F.M. Wortmann, wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad ruim opgevat: zij heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl het ontbrekende of juiste gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zou hebben geleid. Het maakt daarbij niet uit dat de partij die zich op de bepaling beroept en die voor ommekomst van de beroepstermijn heeft kunnen bemerken dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, daartegen ook een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Voorts is niet van belang of sprake is van een vergissing en zo ja, of de rechter(4) dan wel (één van de) partijen die vergissing hebben (heeft) gemaakt; blijkens voornoemd arrest van 28 mei 2004 kunnen zelfs vergissingen van de raadslieden van partijen tot het honoreren van een wijzigingsverzoek leiden. Evenmin doet ter zake of een der partijen kan worden verweten dat een relevant gegeven niet of onjuist is verstrekt en of de verzoekende partij (behoudens wellicht het geval waarin zij een standpunt inneemt dat met een eerdere stellingname in flagrante strijd is(5)) door een verstek, referte of berusting heeft laten passeren dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan(6). Een eventuele onjuistheid of onvolledigheid van de weging van de feiten kan echter slechts door middel van hoger beroep of beroep in cassatie aan de orde worden gesteld(7).

De bestreden beschikking

2.4. Blijkens rov. 3 heeft het hof het betoog van de man aldus begrepen dat hij zijn wijzigingsverzoek hierop heeft doen steunen dat het hof in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht, van meer recente gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw dan de jaaropgaaf 2002 had moeten uitgaan. Dat het aldus opgevatte betoog een beroep op art. 401 lid 4 BW impliceert, is naar mijn mening evident, temeer waar de man (bij verweerschrift in appel onder 8) heeft benadrukt dat hij aan zijn wijzigingsverzoek geen gewijzigde omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW) ten grondslag heeft gelegd en dit verzoek (onder meer blijkens het gestelde in het verweerschrift in appel onder 4) hierop heeft doen steunen dat het hof in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van "foutieve feiten" is uitgegaan, hetgeen hij als "kennelijke misslag" heeft aangemerkt.

2.5. In rov. 4 van de bestreden beschikking heeft het hof zich op het standpunt gesteld dat uit de beschikking van 19 november 2003 niet blijkt (i) dat de behoefte van de vrouw in de procedure die daaraan ten grondslag heeft gelegen een geschilpunt tussen partijen is geweest en (ii) dat het hof in die beschikking (te weten die van 19 november 2003) aan het daarin vermelde jaarinkomen van de vrouw over 2002 enige gevolgtrekking met betrekking tot haar behoefte heeft verbonden.

Naar ik meen is zowel het een als het ander minst genomen discutabel. Uit de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 27 november 2002 (productie 1 bij het inleidende verzoekschrift) blijkt dat in het processuele debat tussen partijen wel degelijk ook factoren aan de orde waren die op de behoefte van de vrouw betrekking hadden; zie bijvoorbeeld p. 2, laatste alinea, van die beschikking:

"Voorts stelt de man dat de vrouw haar werkzaamheden uit kan breiden, aan welk verweer de rechtbank voorbij gaat nu partijen nog in de echtscheidingsprocedure zijn verwikkeld en 12 jaar met elkaar getrouwd zijn geweest. De behoefte van de vrouw aan (aanvullende) alimentatie staat thans vast."

Voorts heeft het hof in de beschikking van 19 november 2003 niet slechts melding gemaakt van het inkomen van de vrouw over 2002, maar (in rov. 8) mede geoordeeld dat de vrouw aan een bedrag van € 500,- behoefte heeft ("Het voorgaande leidt ertoe, dat de man, naast een bijdrage aan de dochter van partijen van € 250,- per maand, de draagkracht heeft een alimentatie van € 500,- voor de vrouw te betalen, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft"). In de beschikking van 19 november 2003 kan ik geen enkele andere grond voor dat oordeel dan de vermelding van het inkomen van de vrouw over (2001 en) 2002 ontwaren.

Belangrijker nog is dat niet valt in te zien welke relevantie een en ander in verband met het beroep van de man op art. 1:401 lid 4 BW heeft. Dat het hof naar aanleiding van het processuele debat tussen partijen mogelijk geen aanleiding heeft gezien de behoefte van de vrouw nader (aan actuele inkomensgegevens van de vrouw) te toetsen, sluit immers allerminst uit dat het hof daardoor van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en een alimentatie heeft bepaald die van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.

2.6. In rov. 5 heeft het hof benadrukt dat de man, althans op enig moment in de procedure die tot de beschikking van 19 november 2003 leidde, van het hogere inkomen van de vrouw kennis droeg. In rov. 6 heeft het hof daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de man, als hij meende zich wel tegen de behoefte van de vrouw te hebben verzet, van de beschikking van 19 november 2003 (die zich daarover niet uitliet) beroep in cassatie had moeten instellen. Noch het feit dat het wellicht (mede) aan de man zelf was te wijten dat het hof de behoefte van de vrouw in de beschikking van 19 november 2003 niet nader (aan actuele inkomensgegevens) heeft getoetst, noch het feit dat de man (wetende van het hogere inkomen van de vrouw) beroep in cassatie van de beschikking van 19 november 2003 had kunnen instellen, sluit echter uit dat het hof in de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, waardoor de aan de man opgelegde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.

2.7. In rov. 7 heeft het hof ten slotte geoordeeld dat niet is gebleken van een kennelijke misslag en dat het inleidende verzoek van de man dan ook alsnog dient te worden afgewezen. Dat het hof mogelijk geen misslag in de beschikking van 19 november 2003 kan worden verweten, brengt echter niet met zich dat in die beschikking dus van juiste en volledige gegevens is uitgegaan en de daarbij opgelegde alimentatie aan de wettelijke maatstaven beantwoordde. Weliswaar heeft de man zich in de feitelijke instanties bij herhaling van de kwalificatie "kennelijke misslag" bediend, maar de grondslag van zijn verzoek was (naar het hof overigens in rov. 3 van de bestreden beschikking ook zelf heeft onderkend) onmiskenbaar een bredere; waar het de man (materieel) om ging, was dat in de beschikking van 19 november 2003 van inmiddels achterhaalde inkomensgegevens van de vrouw was uitgegaan, waardoor de hem opgelegde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.

De onderdelen

2.8. Onderdeel 2.1 betoogt, met verwijzing naar literatuur en jurisprudentie, dat het voor een beroep op art. 1:401 lid 4 BW niet relevant is of het feit dat de rechter van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, aan verzoeker was te wijten, dat de toewijzing van een dergelijk verzoek ook mogelijk is als de verzoeker hoger beroep of beroep in cassatie had kunnen instellen maar dat heeft nagelaten en dat het voldoende is dat "de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed" (HR 20 april 1990, NJ 1990, 525, rov. 3.2). Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof een en ander heeft miskend door de man de mogelijkheid van cassatieberoep tegen te werpen, en dat het hof ook het feit dat de man op de hoogte was van het hogere inkomen van de vrouw, ten onrechte aan de man heeft tegengeworpen.

Naar ik meen is de klacht dat het hof heeft miskend (i) dat niet relevant is of (mede) aan de man is te wijten dat in de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en of de man beroep in cassatie van de beschikking van 19 november 2003 had kunnen instellen en (ii) dat voldoende is dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, gegrond. Ik verwijs naar het hiervóór onder 2.3 en onder 2.6 gestelde.

2.9. Onderdeel 2.3 voert aan dat voor zover het hof het verzoek van de man tot op nihilstelling en/of wijziging van alimentatie niet heeft gelezen als inhoudende een beroep op art. 1:401 lid 4 BW, zulks onjuist, althans onbegrijpelijk is, nu de man op nihilstelling en/of wijziging heeft verzocht, waartoe hij zich erop heeft beroepen dat de eerdere beschikking van het hof van 19 november 2003 niet op het inkomen van de vrouw over 2003 was gebaseerd, maar slechts op het substantieel lagere inkomen over 2002 (en kennelijk een daarop gebaseerde extrapolatie voor 2003, die dus onjuist is gebleken). Het onderdeel betoogt vervolgens dat het feit dat de man zich niet uitdrukkelijk op art. 1:401 lid 4 BW heeft beroepen, aan toepassing van die bepaling niet in de weg stond, nu het hof zonodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden tot een beoordeling van het verzoek op basis van de ingeroepen feiten had moeten komen, en dat ook de vrouw heeft begrepen dat de feiten en het verzoek mede in het kader van art. 1:401 lid 4 BW moesten worden beoordeeld.

De klacht dat het hof het verzoek van de man mogelijk niet als inhoudende een beroep op art. 1:401 lid 4 BW heeft opgevat, mist mijns inziens feitelijke grondslag. Uit niets - ook niet uit rov. 3, waarnaar het onderdeel verwijst - blijkt dat het hof het verzoek niet als zodanig heeft opgevat.

2.10. Onderdeel 2.4 voert aan dat voor zover het hof zou hebben bedoeld dat de beschikking van 19 november 2003 reeds op het hogere inkomen van de vrouw over 2003 was gebaseerd, zulks zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu het hof in die beschikking bij de feiten geen melding heeft gemaakt van het inkomen over 2003 en wel van het inkomen over 2001 en 2002, en de door het hof in die beschikking gemaakte berekening (in het bijzonder ten aanzien van de behoefte van de vrouw) bij een dergelijk substantieel hoger inkomen eveneens niet te begrijpen is. Het onderdeel adstrueert dit met het betoog dat, indien het inkomen in 2003 twee maal zo hoog was als dat in 2002, de behoefte daarmee sterk zou moeten zijn afgenomen, omdat het immers voor de hand ligt dat een behoefte van € 500,- per maand bij een jaarinkomen van € 8.992,- geheel verdwijnt of aanzienlijk vermindert als het jaarinkomen met € 7.175,-, zijnde € 598,- per maand, stijgt. Daaruit volgt, aldus het onderdeel, dat voorshands moet worden aangenomen dat het hof bij de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, althans dat het hof nader had moeten motiveren waarom een dergelijke significante inkomensstijging in casu niet tot een verminderde behoefte zou leiden.

Ook de klacht die ervan uitgaat dat in 's hofs beschikking ligt besloten dat reeds in de beschikking van 19 november 2003 van het werkelijke inkomen van de vrouw in 2003 is uitgegaan, mist mijns inziens feitelijk grondslag. Ik wijs in dit verband op rov. 6, waarin mijns inziens besloten ligt dat in de gedachtegang van het hof de man ervan op de hoogte was dat de vrouw een hoger inkomen had dan het inkomen waarvan in de beschikking van 19 november 2003 is uitgegaan.

2.11. Onderdeel 2.5 voert aan dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens, dat oordeel onbegrijpelijk is, nu de man heeft gesteld dat de beschikking van het hof niet is gebaseerd op het juiste inkomen over 2003 en de vrouw zulks heeft bevestigd. Het feit dat in de beschikking van 19 november 2003 niet wordt gesproken over het inkomen over 2003, betekent, aldus het onderdeel, dat in de wijzigingsprocedure moet worden aangenomen dat de beschikking niet op het juiste inkomen over 2003 berust. Is dat anders, dan zou zulks, aldus het onderdeel, tot het ongerijmde resultaat leiden dat cassatieberoep tegen de eerdere beschikking erop zou zijn afgestuit dat niet blijkt dat de beschikking wèl op dat inkomen over 2003 berust, en de wijzigingsprocedure daarop zou afstuiten dat niet blijkt dat de beschikking nìet op dat inkomen berust. Een lacune in 's hofs motivering behoort, aldus het onderdeel, niet op tegenstrijdige wijze aan de verzoeker te kunnen worden tegengeworpen, in welk verband het onderdeel verwijst naar HR 20 april 1990, NJ 1990, 525.

Het onderdeel, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof althans niet voldoende aannemelijk zou hebben geacht dat in de beschikking van 19 november 2003 niet van de juiste gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw over 2003 zou zijn uitgegaan, mist naar mijn mening eveneens feitelijke grondslag. Ik lees in de bestreden beschikking geen enkele aanwijzing dat het hof zelfs maar voor mogelijk heeft gehouden dat aan de beschikking van 19 november 2003 een toetsing van de behoefte van de vrouw aan de juiste gegevens met betrekking tot haar inkomen over 2003 heeft plaatsgehad.

2.12. Onderdeel 2.6 klaagt dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de onjuiste of onvolledige gronden tot gevolg hadden dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, dat oordeel eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Er is, aldus het middel, immers aangegeven dat er een substantieel hoger inkomen was in 2003, dat in vergelijking tot het in de beschikking van 19 november 2003 genoemde inkomen in 2002 prima facie zou moeten leiden tot een beduidend lagere behoefte. De man heeft, aldus het onderdeel, ook gesteld dat er geen behoefte was vanwege het substantieel hogere inkomen.

Ook onderdeel 6 mist naar mijn mening feitelijke grondslag. De bestreden beschikking biedt geen enkele aanwijzing dat het hof onvoldoende aannemelijk zou hebben geacht dat de bij de beschikking van 19 november 2003 opgelegde partneralimentatie niet aan de wettelijke maatstaven (in het bijzonder die met betrekking tot de behoefte van de vrouw) beantwoordde, indien bij de beoordeling daarvan van het werkelijke inkomen van de vrouw over 2003 zou worden uitgegaan.

2.13. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, en in het bijzonder of de vrouw, gelet op het door haar in 2003 genoten inkomen, niet dan wel voor een lager dan het door het hof bepaalde bedrag van € 500,- per maand behoeftig was.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 23 juni 2004, p. 1/2.

2 Punt 7, tweede woordblok, vierde en vijfde regel.

3 De bestreden beschikking dateert van 23 maart 2005, terwijl het cassatierekest op 15 juni 2005 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.

4 Voor kennelijke rekenfouten, schrijffouten of andere kennelijke fouten in rechterlijke uitspraken die zich voor eenvoudig herstel lenen, biedt (sedert 1 januari 2002) art. 31 Rv een uitputtende regeling.

5 Vgl. de conclusie van A-G Loeb voor HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60, onder 3.12, met verwijzing naar HR 4 februari 1994, nr. 8371 (niet gepubliceerd) inzake een omgangsregeling; aldus ook S.F.M. Wortmann in haar noot bij HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475, waarin zij onder het kopje "Wie heeft de fout gemaakt en waarom; verwijtbaarheid" aangeeft dat een uitzondering denkbaar is voor die gevallen dat een partij een standpunt inneemt dat met de eerdere stellingname in flagrante strijd is.

6 Zie voor dit alles, met verdere verwijzingen, de noot van S.F.M. Wortmann onder HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475.

7 Vgl. op dit punt het slot van de noot van S.F.M. Wortmann onder HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475 ; T&C Personen- en familierecht (2004), art. 1:401 BW, aant. 8 (M.J.C. Koens); Losbl. Personen- en Familierecht, art. 1:401 BW, aant. 5 (S.F.M. Wortmann); Asser-De Boer (2002), nr. 1047.