Parket bij de Hoge Raad, 11-07-2008, BD1845, R06/177HR
Parket bij de Hoge Raad, 11-07-2008, BD1845, R06/177HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juli 2008
- Datum publicatie
- 11 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BD1845
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1845
- Zaaknummer
- R06/177HR
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht; hoger beroep; ongemotiveerd passeren door appelrechter van bewijsaanbod wegens onvoldoende specificatie.
Conclusie
R06/177HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 mei 2008 (Antilliaanse zaak)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
In dit geschil tussen twee zusters gaat het in cassatie hoofdzakelijk om de vraag of de ene zuster de nietigheid kan inroepen van een tussen de andere zuster en de ouders van partijen gesloten koopovereenkomst.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die in het bestreden vonnis onder 4.1 - 4.5 zijn vastgesteld. Verkort weergegeven, gaat het om het volgende:
1.1.1. Partijen, hierna aangeduid als [verweerster] en [eiseres], zijn zusters. Hun ouders, [betrokkene 3] en [betrokkene 4], huurden een perceel grond in Souax (Curaçao), in eigendom toebehorend aan de erven [betrokkene 1]. Op dit perceel zijn woningen gebouwd met de huisnummers [1] (de ouderlijke woning), [2] (een appartement, gebouwd in of omstreeks 1985), [2]-1 (een appartement, gebouwd in 1989) en [1]-1 en [1]-6 (twee appartementen, gebouwd in 1995). Op een gegeven moment zijn de ouders verhuisd naar woonruimte nabij de woning van [verweerster] te Rust en Vrede.
1.1.2. Het appartement nr. [1]-6 was in gebruik bij [eiseres].
1.1.3. Volgens een op 25 februari 2002 gedateerde overeenkomst zijn de rechten(1) met betrekking tot de appartementen nrs. [1]-1 en [1]-6 door de ouders aan [verweerster] verkocht voor NAF 19.700,-. Volgens de overeenkomst is de koopsom door verrekening voldaan.
1.1.4. Op enig tijdstip na 25 februari 2002 hebben de erven [betrokkene 1], de ouders en [verweerster] een overeenkomst gesloten met [betrokkene 2], strekkende tot verkoop en levering van het genoemde perceel en de daarop gebouwde woningen, met uitzondering van appartement nr. [2].
1.1.5. Tijdens de procedure, op 13 oktober 2004, is de vader van partijen overleden. De opbrengst van de verkoop aan [betrokkene 2], voor zover verband houdend met de woningen nrs. [1] en [2]-1 een bedrag van NAF 47.000,-, is verdeeld onder de moeder en de kinderen van de vader(2). [Eiseres] heeft voor haar deel NAF 1.725,- ontvangen.
1.2. In het inleidend verzoekschrift, op 16 april 2004 ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao (GEA), heeft [verweerster] gevorderd dat de huur/gebruiksovereenkomst tussen haar en [eiseres] m.b.t. appartement nr. [1]-6 ontbonden zal worden verklaard en dat [eiseres] zal worden veroordeeld tot ontruiming van dit appartement met de haren. Daarnaast vorderde [verweerster] van [eiseres] betaling van een huursom respectievelijk gebruiksvergoeding voor dit appartement over de periode vanaf 1 juli 2002.
1.3. [Eiseres] heeft deze vordering bestreden en van haar kant tegenvorderingen ingesteld(3), strekkende tot het verkrijgen van:
- een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 25 februari 2002 (tussen de ouders en [verweerster]) ongeldig is en dat zij, [eiseres], voor appartement nr. [1]-6 geen huur verschuldigd is aan [verweerster]; daarnaast vorderde zij schadevergoeding, op te maken bij staat(4);
-een verklaring voor recht dat de (hiervoor onder 1.1.4 genoemde) overeenkomst met [betrokkene 2] ongeldig is; subsidiair, voor het geval de rechter oordeelt dat de overeenkomst geldig is, een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens [eiseres] gehouden is tot schadevergoeding(5).
-een verklaring voor recht m.b.t. de omgang tussen [eiseres] en de ouders(6).
1.4. Na bij vonnis van 15 november 2004 een comparitie te hebben gelast, heeft het GEA bij vonnis van 10 januari 2005 voor recht verklaard dat [eiseres] geen huur aan [verweerster] verschuldigd is voor het gebruik van appartement nr. [1]-6. Het GEA heeft in reconventie aan [eiseres] bewijs opgedragen van haar stellingen:
- dat zij de woningen nrs. [1]-1 en [1]-6 op eigen kosten heeft gebouwd;
- dat haar ouders geen schuld van NAF 19.700,- aan [verweerster] hadden en
- dat de koopsom van de woningen nrs. [1]-1 en [1]-6 beduidend onder de marktwaarde lag.
1.5. Na getuigenverhoor heeft het GEA bij vonnis van 12 september 2005 de vordering van [verweerster] in conventie en de resterende vorderingen van [eiseres] in reconventie afgewezen.
1.6. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zij heeft haar eis in reconventie vermeerderd, in die zin dat zij ook vernietiging vordert van de koopovereenkomst tussen de ouders en [verweerster].
1.7. [Verweerster] heeft het beroep en de vermeerderde vordering tegengesproken en van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de beslissing in conventie. Bij vonnis van 12 september 2006 heeft het hof het eindvonnis van het GEA vernietigd voor zover daarin niet de ontruiming van het appartement nr. [1]-6 is bevolen. Opnieuw rechtdoende, heeft het hof [eiseres] bevolen dat appartement te ontruimen, met machtiging van [verweerster] om de ontruiming zo nodig zelf te doen bewerkstelligen. Het hof heeft de beroepen vonnissen voor het overige bevestigd, zowel in conventie als in reconventie.
1.8. Met betrekking tot de vordering in reconventie overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang:
"5.6 [Eiseres] heeft zich voorts beroepen op de nietigheid van de koopovereenkomsten van de ouders met [verweerster] en [betrokkene 2] [lees: [betrokkene 2]] omdat die zouden zijn aangegaan in strijd met de goede zeden. Hetgeen [eiseres] daartoe echter heeft aangevoerd (dat niet waar is dat de ouders een schuld hadden aan [verweerster]) levert geen strijd op met de goede zeden.
5.7 Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat de beide overeenkomsten vernietigbaar zijn omdat [verweerster] misbruik zou hebben gemaakt van de leeftijd en afhankelijkheid van de ouders danwel bedrog gepleegd zou hebben om hen tot het aangaan van die overeenkomsten te bewegen. (...) Ook ten aanzien van de op 25 februari 2002 tussen [verweerster] en de ouders gesloten overeenkomst kan dit onderdeel van de vordering niet worden toegewezen. [Eiseres] is daarbij immers geen onmiddellijk belanghebbende.
5.8 Tot slot heeft [eiseres], voor het geval het Hof de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten niet zou willen aantasten, gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat [verweerster] aan [eiseres] de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zal dienen te vergoeden, die zij als gevolg daarvan heeft geleden. Die stelling grondt zij - naar het Hof begrijpt - op een ongerechtvaardigde verrijking door [verweerster]. (...)
Hoogstens zou aan [verweerster] kunnen worden verweten dat zij willens en wetens geprofiteerd heeft van een onrechtmatige daad van de ouders jegens [eiseres] en aldus zelf onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Aan een beoordeling van zo'n verwijt kan het Hof echter niet toekomen, omdat [eiseres] niet heeft kunnen bewijzen dat zij de woningen en appartementen op eigen kosten ge- of verbouwd heeft. Het Hof sluit zich dienaangaande aan bij de in het vonnis van 12 september 2005 weergegeven bewijswaardering van het GEA en maakt die tot de zijne. Al hetgeen [eiseres] in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het verzoek van [eiseres] om nadere getuigen bij rogatoire commissie te doen horen wordt verworpen reeds omdat zij daartoe geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan heeft."
1.9. [Eiseres] heeft - tijdig(7) - cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het hof. [Verweerster] heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I is gericht tegen rov. 5.6 en de daarop voortbouwende beslissingen. Volgens het middel heeft [eiseres] het beroep op de nietigheid van de koopovereenkomst tussen de ouders en [verweerster] doen steunen op de stelling dat in die overeenkomst in strijd met de waarheid is verklaard dat de ouders een schuld aan [verweerster] hadden, die met de koopsom is verrekend. Het hof heeft deze stelling opgevat als een beroep van [eiseres] op nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met de goede zeden. Volgens het middel had het hof, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden, deze stelling moeten opvatten als het standpunt dat de overeenkomst een ongeoorloofde oorzaak had. Het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten een hierop toegespitste beoordeling te geven.
2.2. De klacht doelt op de overeenkomst van 25 februari 2002, waarbij de ouders hun rechten op de appartementen nrs. [1]-1 en [1]-6 aan [verweerster] hebben overgedragen. De overeenkomst vermeldt inderdaad dat de koopsom van NAF 19.700,- door de koper is voldaan middels verrekening van een aan haar bestaande schuld van de verkopers groot NAF 19.700,-. Het middel gebruikt de term "ongeoorloofde oorzaak". Van een ongeoorloofde oorzaak was naar (oud) Nederlands-Antilliaans recht sprake in het geval dat een overeenkomst bij de wet verboden is of strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde(8). Het hof heeft de stelling van [eiseres] dat deze koopovereenkomst nietig is omdat de inhoud een onwaarheid bevat en dat de overeenkomst om die reden in strijd is met de goede zeden(9), in rov. 5.6 besproken en verworpen.
2.3. De klacht houdt in dat het hof (ook) had behoren te toetsen of de overeenkomst - waarin in strijd met de waarheid is vermeld dat de koopsom is verrekend met een schuld van de ouders aan [verweerster] - een ongeoorloofde oorzaak heeft. Het hof heeft de gestelde strijd met de goede zeden getoetst. Ik versta deze klacht aldus, dat het hof had behoren te toetsen of de koopovereenkomst in strijd is met een dwingende wetsbepaling dan wel met de openbare orde. Deze rechtsklacht faalt. In de eerste plaats gaat de klacht uit van de premisse dat er geen schuld van de ouders aan [verweerster] tot een bedrag van NAF 19.700,- heeft bestaan. Omdat partijen hierover van mening verschilden, heeft het GEA aan [eiseres] op dit punt bewijs opgedragen. Het GEA heeft het bewijs niet geleverd geacht. Dat oordeel is in hoger beroep in stand gebleven. Die beslissing van feitelijke aard is in cassatie niet meer aan de orde gesteld. Anders dan het middel verlangt, kan in cassatie daarom niet worden uitgegaan van de premisse dat de desbetreffende vermelding in de koopakte (dat de verschuldigde koopsom is verrekend met een schuld van de ouders aan [verweerster]) in strijd met de waarheid is.
2.4. In de tweede plaats behoefde het hof uit de gestelde omstandigheid dat in strijd met de waarheid in de overeenkomst is vermeld dat de betaling van de koopprijs heeft plaatsgevonden door middel van verrekening met een schuld van de ouders aan [verweerster], niet de gevolgtrekking te maken dat de gehele koopovereenkomst nietig is. Van de door [eiseres] gestelde situatie kan worden gezegd dat in werkelijkheid geen verrekening heeft plaatsgevonden en dat [verweerster] de koopprijs nog steeds aan haar ouders verschuldigd is. Hooguit zou sprake kunnen zijn van een partiële nietigheid ten aanzien van dit beding(10). Voor de (ambtshalve) beoordeling of de overeenkomst partieel nietig is, is het nodig de vraag de beantwoorden of de overeenkomst kan worden gesplitst in delen en, zo ja, of al dan niet tussen de delen een onverbrekelijk verband bestaat. Dit vergt echter een onderzoek van de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is(11). Middel I treft om deze redenen geen doel.
2.5. Middel II is gericht tegen rov. 5.7 en de daarop voortbouwende beslissingen. [Eiseres] had in de feitelijke instanties aangevoerd dat de beide overeenkomsten vernietigbaar zijn omdat [verweerster] misbruik zou hebben gemaakt van de leeftijd en afhankelijkheid van de ouders, dan wel bedrog zou hebben gepleegd om hen tot het aangaan van de overeenkomsten te bewegen. Het hof heeft, voor zover hier van belang, beslist dat de vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 25 februari 2002 tussen [verweerster] en de ouders niet kan worden toegewezen omdat [eiseres] niet een rechtstreeks belanghebbende bij de overeenkomst is. Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat de koopovereenkomst onmiskenbaar afbreuk doet aan de positie van [eiseres] als mede-erfgenaam.
2.6. Dit laatste valt niet onmiddellijk in te zien: voor zover materieel sprake zou zijn geweest van een schenking van de ouders aan [verweerster], kan bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader daarmee rekening worden gehouden(12). Hoe dan ook, uit art. 3:50 lid 1 BW NA volgt dat de vernietiging van een overeenkomst kan worden ingeroepen door degene in wiens belang de desbetreffende vernietigingsgrond bestaat(13). Wie degene is, in wiens belang een vernietigingsgrond bestaat, moet worden vastgesteld aan de hand van de tekst of de strekking van de wettelijke bepaling waarin de vernietigingsgrond is aangegeven. De vernietiging van een overeenkomst op grond van bedrog of misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van die overeenkomst, kan worden ingeroepen door degene die partij is bij die overeenkomst. Het gaat om de partij die bedrogen is, respectievelijk te wiens aanzien misbruik van omstandigheden is gemaakt. [Eiseres] is geen partij geweest bij de overeenkomst tussen haar ouders en [verweerster].
2.7. In beginsel kan een beroep op vernietiging van een overeenkomst worden gedaan door de rechtsopvolger van de partij die tot vernietiging gerechtigd is. In het geding in de feitelijke instanties heeft [eiseres] niet gesteld dat zij als rechtsopvolger van de (tijdens het geding overleden) vader de vernietiging heeft ingeroepen of heeft gevorderd van de overeenkomst tussen de ouders en [verweerster]. Haar standpunt was dat zij door de verkoop werd benadeeld omdat zij de bouw van de appartementen zou hebben gefinancierd en daarom (mede-)gerechtigde tot die appartementen was. Zij kan dan aanvoeren, en heeft ook aangevoerd, dat de verkoop ten opzichte van haar niet verbindend is. De feitelijke grondslag van een cassatiemiddel kan slechts worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. De stelling in het middel, dat de koopovereenkomst afbreuk doet aan de positie van [eiseres] als mede-erfgenaam, is - als ik het goed zie; het middel noemt geen vindplaats - in de feitelijke instanties niet aangevoerd. Het hof behoefde daarmee geen rekening te houden. Middel II faalt.
2.8. Middel III is gericht tegen rov. 5.8 en de daarop voortbouwende beslissingen. Het GEA heeft aan [eiseres] bewijs opgedragen van haar stelling dat zij de woningen nrs. [1]-1 en [1]-6 op eigen kosten heeft gebouwd. Volgens het eindvonnis van het GEA is [eiseres] niet geslaagd in het bewijs hiervan. In het kader van de grieven 3 en 5 heeft [eiseres] in hoger beroep wederom gesteld, en zo nodig te bewijzen aangeboden, dat zij uit eigen middelen gelden heeft aangewend ten behoeve van de bouw van deze woningen. Zij heeft ter onderbouwing van deze stelling producties overgelegd. Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd deze stelling in zijn beoordeling te betrekken.
2.9. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5.8 de in het vonnis van 12 september 2005 door het GEA gegeven bewijswaardering uitdrukkelijk tot de zijne gemaakt. Het hof merkt op dat hetgeen [eiseres] in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. Hieruit volgt dat het hof deze stelling van [eiseres] in de beoordeling heeft betrokken en daarbij acht heeft geslagen op de argumenten die [eiseres] in hoger beroep aanvullend naar voren heeft gebracht. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, ook wanneer het wordt beschouwd in het licht van de in hoger beroep overgelegde producties(14).
2.10. Middel IV klaagt dat het hof in rov. 5.8 bovendien ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, is voorbijgegaan aan het (aanvullend) bewijsaanbod van [eiseres] in hoger beroep. Het middel verwijst naar de akte houdende verzoek rogatoire commissie, waarin zij namen van de te horen getuigen heeft opgegeven en een voorstel heeft gedaan voor de aan hen te stellen vragen. Indien het hof het horen van deze personen niet relevant heeft geacht, heeft het hof volgens het middel blijk gegeven van een verboden bewijsprognose.
2.11. In deze zaak waren, ook ten tijde van de behandeling van het hoger beroep, nog de bepalingen van het oude Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de Nederlandse Antillen van toepassing(15). Art. 280 (oud) Rv N.A., ging nog ervan uit dat de rechter in hoger beroep recht doet op de stukken, al staat het de rechter in hoger beroep steeds vrij een verhoor van partijen of getuigen te gelasten. De regel was ontleend aan een procesregeling in Nederlands-Indië, die rekening hield met de grote reisafstanden aldaar. De rechtsontwikkeling heeft echter meegebracht dat de vrijheid van de rechter om een getuigenverhoor te weigeren geleidelijk is ingeperkt. In HR 23 november 2001, NJ 2002, 25, is hieromtrent overwogen:
"Volgens de memorie van toelichting op de herziene versie van het Ontwerp, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10, is het Hof "al lang (...) niet "vrij" om een aangeboden getuigenverhoor te gelasten. Op de keper beschouwd moeten vrijwel alle bepalingen van titel 2 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn". Hieruit moet worden afgeleid dat ook in de Nederlandse Antillen en Aruba de rechtsontwikkeling in de richting is gegaan dat de bepalingen van bewijsrecht die gelden in de procedure in eerste aanleg, ook van toepassing zijn in hoger beroep.
3.5. Bij die stand van zaken brengt het concordantiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk, mee dat art. 280 lid 1 RvNA wat het bewijsrecht betreft thans in dezelfde zin wordt uitgelegd als art. 353 Rv. in Nederland. Mitsdien moet worden aangenomen dat naar het procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba thans ook de rechter in hoger beroep gehouden is in te gaan op een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs."
2.12. Ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1, in verbinding met art. 353 lid 1, van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In het arrest HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 is daarvoor de volgende maatstaf gegeven. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard(16). De rechter mag niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
2.13. Indien een partij door de eerste rechter reeds tot levering van bewijs van bepaalde feiten of omstandigheden is toegelaten, zal die partij in hoger beroep niet kunnen volstaan met een algemeen aanbod die feiten of omstandigheden te bewijzen: de gevraagde gelegenheid tot bewijslevering door getuigen is haar in eerste aanleg al gegeven. Echter, omdat een hoger beroep ook mag worden gebruikt om eigen verzuimen te herstellen, kan een partij in hoger beroep wel verzoeken andere getuigen te horen dan die welke in eerste aanleg reeds zijn gehoord. Ook kan die partij verzoeken dezelfde getuigen in hoger beroep nogmaals te horen, om aan hen aanvullende vragen te stellen of omdat die partij het om een bepaalde - nader toe te lichten - reden van belang acht dat de appelrechter niet slechts kennis neemt van de schriftelijke weergave van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaring(en) in het proces-verbaal of het vonnis, maar zich persoonlijk een beeld vormt van deze getuige(n).
2.14. In eerste aanleg zijn op 24 januari 2005 vijf getuigen op verzoek van [eiseres] gehoord. Het middel verwijst naar een "akte depot producties tevens verzoek rogatoire commissie tevens uitlating voortzetting enquete" d.d. 14 februari 2005, waarin [eiseres] producties heeft overgelegd, een verzoek heeft gedaan tot verhoor (in de vorm van een rogatoire commissie) van drie in Nederland wonende getuigen, waarbij een lijst is gevoegd van de aan deze getuigen te stellen vragen, en een verzoek aan het GEA tot heropening van het getuigenverhoor teneinde acht met name genoemde getuigen in Curaçao te horen. Het GEA heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven; een motivering van deze beslissing blijkt niet uit de stukken.
2.15. Bij memorie van grieven(17) heeft [eiseres] een grief gericht tegen de weigering van het verzoek van een rogatoire commissie en nader getuigenverhoor. Zij heeft het hof uitdrukkelijk verzocht in staat te worden gesteld de in de akte van 14 februari 2005 genoemde getuigen alsnog te doen horen, "zodat onomstotelijk vast zal kunnen staan dat [eiseres] met haar eigen gelden de appartementen heeft gebouwd en dat [verweerster] dientengevolge ongerechtvaardigd verrijkt is geworden indien er daadwerkelijk een verkoop dan wel overdracht van de panden heeft plaatsgevonden". Waar het hof van oordeel is dat dit bewijsaanbod onvoldoende specifiek is, heeft het hof weliswaar het juiste criterium aangelegd, maar is in het licht van de aangehaalde gedingstukken zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk op welke gronden dat oordeel berust. Het bestreden vonnis kan om deze reden - het passeren van het bewijsaanbod - niet in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Volgens rov. 4 van het vonnis van het GEA van 10 januari 2005 wordt naar Nederlands-Antilliaans recht de mogelijkheid aanvaard van een aan verkoop verwante overdracht van gebruiksrechten op onroerende opstallen door anderen dan de eigenaar van de grond waarop die opstallen zijn gebouwd.
2 De zusters zijn twee van de acht kinderen van deze ouders; blijkens rov. 4.5 had de vader nog vier andere kinderen.
3 In een afzonderlijke procedure en in reconventie; de tegenvorderingen zijn gevoegd behandeld.
4 Deze vordering was kort gezegd gebaseerd op de stelling dat [eiseres], die de bouw van de appartementen zou hebben bekostigd, (mede-)gerechtigde was tot die appartementen, zodat de ouders deze nimmer zonder toestemming van [eiseres] aan [verweerster] hadden mogen verkopen. Daarnaast stelde [eiseres] dat [verweerster] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, te weten van de zwakke positie van de ouders. Dit zou zich uiten in het feit dat de koopsom onder de marktwaarde lag en verrekend is met een niet bestaande vordering van [verweerster] op de ouders.
5 Ook hier stelde [eiseres] dat de woningen ver onder de marktprijs zijn verkocht en dat zij schade heeft geleden omdat zij de bouw van de appartementen heeft gefinancierd, respectievelijk heeft geholpen bij de verbouwing en herinrichting van de ouderlijke woning. Het GEA heeft dit deel van de vordering in reconventie opgevat als een actie uit ongerechtvaardigde verrijking, althans onrechtmatige daad.
6 Deze vordering is in cassatie niet meer aan de orde en blijft verder onbesproken.
7 Volgens art. 4 van de Cassatieregeling N.A.A. bedraagt de termijn 3 maanden.
8 Art. 1354 (oud) BW NA. Bij de invoering van het nieuw BW ingaande 1 januari 2001 (zie Landsverordeningen van 23 oktober 2000, P.B. 2000, 108 - 118) is deze bepaling vervangen door art. 3:40 BW NA.
9 Zie voor deze stelling: MvG blz. 2 (toelichting op grief 1).
10 Een vergelijkbare discussie doet zich voor bij overeenkomsten waarin een (gedeeltelijk) "zwarte", d.w.z. voor de Belastingdienst verborgen, betaling is overeengekomen; zie daarover: V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden, diss. 2002, blz. 101-102; onder oud BW: HR 20 november 1981, NJ 1982, 68; conclusie voor HR 23 december 2005, RvdW 2006, 29 (LJN AU4787).
11 HR 26 maart 1993, NJ 1993, 329.
12 Ingevolge art. 4:1112 e.v. BW NA zijn bepaalde erfgenamen verplicht om de schenkingen die zij bij leven van de erflater ontvangen hebben, in te brengen in de nalatenschap; zie hierover: M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans personen-, familie- en erfrecht, Den Haag: Bju, 2002, blz. 171-174.
13 De wettekst ziet op de buitengerechtelijke vernietiging, maar voor het beroep in rechte op een vernietigingsgrond geldt hetzelfde: Vermogensrecht, losbl., aant. 6 op art. 3:50 (E.M. Hoogervorst), resp. aant. 5 op art. 3:49 (P.M. Verbeek).
14 Prod. 6a ziet op een storting van geld; prod. 10 op het inkomen van [eiseres] in de periode 1998-1999 en prod. 11 op een door [eiseres] gesloten lening. Daarmee is hoogstens gezegd over welke financiële mogelijkheden [eiseres] beschikte, maar nog niet aangetoond dat [eiseres] aan de bouw financieel heeft bijgedragen.
15 Het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Landsverordening van 29 april 2005, P.B. 2005, 59) is in werking getreden op 1 augustus 2005. Art. 11 van het Overgangsrecht (Landsverordening van 15 maart 2001, P.B. 2001, 26) bepaalt: "Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van in werking treden van de wet worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit. (...)". Uit de toelichting op het later ingevoegde art. 11a Overgangsrecht volgt dat met "geding" in deze bepaling wordt bedoeld het gehele geding vanaf de eerste aanleg tot en met het vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan (Nota van wijziging, Staten N.A., zitting 2005/06, 2911 nr. 6, onder B).
16 Zo ook: Hammerstein, WenR Rv 2007, art. 353, nr. 2.1 en 2.2; H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appèl, Den Haag: Kluwer 2003, nr. 207.
17 Blz. 5, toelichting op grief 5. Overigens zij opgemerkt dat de memorie van grieven in het B-dossier afwijkt van die in het A-dossier en het griffiedossier.