Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2010, BM7679, 09/03236
Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2010, BM7679, 09/03236
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 september 2010
- Datum publicatie
- 24 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BM7679
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3872
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7679
- Zaaknummer
- 09/03236
- Relevante informatie
- Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, Wenen, 18-04-1961 [Tekst geldig vanaf 07-10-1984] art. 30, Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, Wenen, 18-04-1961 [Tekst geldig vanaf 07-10-1984] art. 22, Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, Wenen, 18-04-1961 [Tekst geldig vanaf 07-10-1984] art. 1
Inhoudsindicatie
Volkenrecht. Immuniteit van staten; geen conservatoir beslag mogelijk op ambtswoning van ambassadeur (art. 22 lid 3 in verbinding met art. 1, aanhef en onder i, en van art. 30 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961); uitleg verdragen (art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht).
Conclusie
09/03236
Mr L. Strikwerda
Parket, 11 juni 2010
conclusie inzake
Llanos Oil Exploration Ltd.
tegen
1. de Republiek Colombia
2. Ecopetrol S.A.
3. de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of in Nederland conservatoir beslag gelegd kan worden op de aan een vreemde staat in eigendom toebehorende ambtswoning van de ambassadeur van die staat.
2. Thans verzoekster tot cassatie, hierna: Llanos, is een rechtspersoon naar het recht van het Isle of Man die kantoor houdt te Bogota, Colombia. Llanos pretendeert in verband met een beweerdelijk onrechtmatige beëindiging van een overeenkomst inzake de exploratie en exploitatie van olie en gas in een gebied in Colombia, genaamd Guatapuri, een omvangrijke vordering te hebben op thans verweerster in cassatie sub 1, hierna: Colombia, en thans verweerster in cassatie sub 2, hierna: Ecopetrol. Ecopetrol is een naar het recht van Colombia opgerichte vennootschap, die kantoor houdt te Bogota, Colombia. Het is een verzelfstandigd staatsbedrijf waarvan de aandelen in handen van Colombia zijn.
3. Llanos heeft op 17 oktober 2008 een verzoekschrift ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en daarbij de voorzieningenrechter verzocht haar verlof te verlenen om ter verzekering van de door haar gepretendeerde vordering ten laste van Colombia conservatoir beslag te leggen op twee onroerende zaken, gelegen te Wassenaar, die in eigendom toebehoren aan Colombia en tezamen in gebruik zijn als de ambtswoning van de ambassadeur van Colombia, hierna: de ambtswoning, alsmede ten laste van zowel Colombia als Ecopetrol conservatoir derdenbeslag te leggen op door derden (grotendeels banken) ten behoeve van Colombia en Ecopetrol onder zich gehouden gelden.
4. Bij beschikking van 17 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzochte ten aanzien van Ecopetrol toegestaan. Ten aanzien van Colombia heeft de voorzieningenrechter het verlof evenwel geweigerd. Voor zover het gevraagde verlof betrekking heeft op de ambtswoning overwoog de voorzieningenrechter - kort gezegd - dat de ambtswoning als goed met een publieke bestemming op grond van art. 703 Rv niet vatbaar is voor uitwinning.
5. Llanos is bij het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gegaan van de beschikking van de voorzieningenrechter, voor zover de voorzieningenrechter bij deze beschikking het verzoek om ten laste van Colombia beslag te mogen leggen op de ambtswoning heeft afgewezen. Llanos had geen succes. Bij beschikking van 19 mei 2009 heeft het hof de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
6. Daartoe overwoog het hof onder meer:
"3.2 Het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 101, hierna: het Verdrag van Wenen) bepaalt in art. 22 lid 3: the premises of the mission (...) shall be immune from (...) attachment or execution en in art. 1 onder (i): the "premises of the mission" are the buildings (...) used for the purposes of the mission including the residence of the head of the mission. Hieruit volgt dat de ambtswoning van de ambassadeur als head of the mission (vg. Art. 1 onder (a) Verdrag van Wenen) niet vatbaar is voor beslag. Dat volgt ook uit art. 30 van het Verdrag van Wenen, waarin is bepaald: (t)he private residence of a diplomatic agent shall enjoy the same inviolability and protection as the premisses of the mission, waarbij onder diplomatic agent ook de head of the mission moet worden verstaan (art. 1 onder (e) Verdrag van Wenen).
3.3 Llanos verdedigt nu, onder verwijzing naar memoranda van prof. em. dr. P.J.I.M. de Waart, dat deze regel slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke dienst door het beslag zou worden gefrustreerd. In alle andere gevallen zou beslaglegging wel toegestaan zijn. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Op grond van art. 31 lid 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51) moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. De gewone betekenis van de artikelen 22 en 30 is duidelijk: beslag mag niet op een ambtswoning worden gelegd. De beperking die Llanos op de werking van de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen wil aanbrengen valt daarin niet te lezen. De interpretatie van prof. de Waart acht het hof ook daarom onjuist, nu deze van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op andere gebouwen waarop de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen doelen) wordt aangetast. De onzekerheid die hierdoor over de vatbaarheid voor beslag van deze gebouwen zou ontstaan en de noodzaak voor de diplomatieke ambtenaren van het zendende land om voor de rechter van het gastland aan te tonen dat het functioneren van de dienst door beslaglegging wordt bedreigd - met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging, acht het hof rechtstreeks in strijd met de doeleinden van het Verdrag van Wenen en met de artikelen 22 en 30 daarvan in het bijzonder.
3.4 Het voorgaande betekent dat de ambtswoning van de Ambassadeur van Colombia, mede gelet op art. 13a Wet Algemene Bepalingen, niet vatbaar is voor beslag."
7. Voorts overwoog het hof dat Ecopetrol, die in hoger beroep een verweerschrift indiende, geen geïntimeerde is, aangezien het hoger beroep zich slechts richt tegen de beschikking van de voorzieningenrechter voor zover het verzoek van Llanos is afgewezen om ten laste van Colombia beslag te leggen op de ambtswoning, en dat Ecopetrol ook geen belanghebbende is (r.o. 2.2). Het hof heeft Ecopetrol daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verweer in hoger beroep. Het hof heeft thans verweerder in cassatie sub 3, hierna: de Staat, wèl als belanghebbende in de procedure in hoger beroep aangemerkt (r.o. 2.2).
8. Llanos is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. Colombia en de Staat hebben ieder voor zich een verweerschrift in cassatie ingediend en ieder voor zich geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Ecopetrol heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9. Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de - in r.o. 3.3 van de bestreden beschikking besloten liggende - verwerping van de stelling van Llanos dat de in art. 22 en 30 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, Trb. 1962, 101, hierna: WVDV, genoemde immuniteit van executie slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke missie door het beslag wordt gefrustreerd. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in drie deelklachten.
10. In de eerste plaats wordt het hof verweten dat het bij zijn uitleg van art. 22 en 30 WVDV een onjuiste en onvolledige toepassing heeft gegeven aan de uitlegregels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, hierna: WVV, door alleen acht te slaan op de tekst van art. 22 en 30 WVDV. Volgens het onderdeel moet bij de uitleg van een verdragsbepaling niet alleen de tekst van de bepaling worden betrokken, maar dient ook acht geslagen te worden op (onder meer) de context van de bepaling, het voorwerp en doel van het desbetreffende verdrag, en ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag (de zgn. "subsequent practice").
11. Bij de beoordeling van deze klacht moet vooropgesteld worden dat de door het hof gegeven uitleg aan art. 22 en 30 WVDV een zuiver juridische beslissing betreft. Klachten over de weg waarlangs het hof tot deze beslissing is gekomen (onjuiste, onvolledige, of ontoereikend gemotiveerde toepassing van de uitlegregels van het WVV), lopen daarom vast op gebrek aan belang, indien de beslissing van het hof op zichzelf als juist moet worden aangemerkt.
12. Voorts moet worden opgemerkt dat de klacht dat het hof de uitlegregels van het WVV verkeerd heeft toegepast, de vraag oproept hoe de uitlegregels van het WVV zélf moeten worden uitgelegd. Verzet de logica zich ertegen dat de uitlegregels van het WVV worden uitgelegd met behulp van diezelfde uitlegregels? En als de logica zich daartegen niet verzet, draait de vraag dan niet rond in een vicieuze cirkel? Zie hierover P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening, 2003, blz. 17, met verwijzing naar W. Karl, Vertrag und spätere Praxis im Völkerrecht, 1983, blz. 359. Deze netelige kwestie kan hier verder blijven rusten omdat, ook indien wordt uitgegaan van de uitleg die volgens het onderdeel aan de uitlegregels van het WVV moet worden gegegeven, de klacht naar mijn oordeel geen doel kan treffen.
13. Het verwijt dat het hof de uitlegregels van het WVV niet juist heeft toegepast, omdat het hof alleen betekenis heeft toegekend aan de tekst van art. 22 en 30 WVDV, mist feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 3.3 heeft het hof onderkend dat de bepalingen van het WVDV ingevolge art. 31 WVV te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag. Dat het hof vervolgens niet heeft volstaan met een enkel grammaticale uitleg van de - op zichzelf duidelijke - tekst van de bedoelde bepalingen van het WVDV, blijkt uit de overweging dat de gevolgen van de beperking die naar de opvatting van Llanos op de werking van art. 22 en 30 moeten worden aangebracht, strijden met de doeleinden van het WVDV en met de artt. 22 en 30 daarvan in het bijzonder.
14. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof bij zijn uitleg van art. 22 en 30 WVDV geen aandacht zou hebben besteed aan de "subsequent practice" bij de toepassing van het WVDV als bedoeld in art. 31 lid 3, aanhef en onder b, WVV, voldoet de klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. De klacht noemt immers geen feiten of omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als later gebruik in de toepassing van het WVDV waardoor overeenstemming van de staten die partij zijn bij het WVDV is ontstaan over de beperkte uitleg van art. 22 en 30 WVDV die Llanos voorstaat.
15. Ervan uitgaande dat het begrip "subsequent practice" in de zin van art. 31 lid 3, aanhef en onder b, WVV ruim moet worden opgevat en elke latere, voor de uitleg van het verdrag relevante praktijk van een tot rechtspraak, wetgeving of het sluiten van verdragen bevoegd orgaan van de verdragsstaten omvat (vgl. De Meij, a.w., blz. 13/14; L. Strikwerda, Rechtsvinding in het internationaal privaatrecht, in: Hartkamp-bundel, 2006, blz. 119 e.v., blz. 124), geeft het onderdeel niet aan krachtens welke "subsequent practice" van de tot het WVDV toegetreden staten moet worden aangenomen dat tussen deze staten overeenstemming zou zijn ontstaan dat de door Llanos verdedigde uitleg van art. 22 en 30 WVDV thans als de juiste zou moeten worden aanvaard.
16. Uit de literatuur blijkt het tegendeel. Algemeen wordt aangenomen dat art. 22 en 30 WVDV ook naar de huidige opvattingen in de kring van de verdragsstaten geen uitzonderingen toelaten in de door Llanos gewenste zin en dat op de ambtswoning van een ambassadeur geen beslag kan worden gelegd. Zie bijv. J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, blz. 177; A. Reinisch, European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures, EJIL 2006, blz. 803 e.v., blz. 824; M. Zieck, Diplomatiek en consulair recht, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 275 e.v., blz. 288; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 10 dr. bew. door M.M.T.A. Brus, N.M. Blokker en L.A.J. Senden, 2008, blz. 76.
17. Als tweede klacht voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat bij een uitleg van art. 22 en 30 WVDV in overeenstemming met de context en met het voorwerp en doel van het WVDV geoordeeld moet worden dat de door deze artikelen beoogde immuniteit slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke zending door het beslag wordt gefrustreerd.
18. Blijkens de Preambule van het WVDV (zie daarover E. Denza, Diplomatic Law, Commentary on the Vienna Convention on Diplomatic Relations, 3rd ed. 2008, blz. 13-15) zijn de verdragsopstellers zich ervan bewust geweest dat het doel van de in het verdrag vastgelegde voorrechten en immuniteiten niet is om personen te bevoordelen, maar om te verzekeren dat de diplomatieke zendingen als vertegenwoordigers van de Staten doelmatig functioneren. Daaruit mag naar algemene opvatting echter niet worden afgeleid dat de opstellers van WVDV hebben gemeend dat ten aanzien van ieder in het verdrag opgenomen voorrecht of immuniteit in het concrete geval dient te worden onderzocht of het inachtnemen van het voorrecht of de immuniteit nodig is met het oog op het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen.
19. De opstellers hebben juist gemeend dat in de in het WVDV voorziene gevallen moet worden verondersteld dat het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen in het geding is en dat de voorrechten en immuniteiten dus gelden, onverschillig of in het concrete geval het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending al dan niet wordt bedreigd. Vgl. W. Schaumann und W.J. Habscheid, Die Immunität ausländischer Staaten nach Völkerrecht und deutschen Zivilprozeßrecht, blz. 206 (Habscheid); H. Damian, Staatsimmunität und Gerichtszwang, 1985, blz. 75; Kooijmans, a.w., blz. 74 e.v. Zie ook de uitspraak van het Duitse Bundesgerichtshof van 28 mei 2003, IXa ZB 19/03, waarin wordt overwogen:
"Wegen der Abgrenzungsschwierigkeiten bei der Beurteilung einer Gefährdung dieser Funktionsfähigkeit und wegen der latent gegebenen Mißbrauchsmöglichkeiten zieht das allgemeine Völkerrecht den Schutzbereich zugunsten des anderen Staates sehr weit und stellt auf die typische, abstrakte Gefahr, nicht aber auf eine konkrete Beeinträchtigung der diplomatischen Tätigkeit ab (...). Generell unverletzlich sind demgemäß die den diplomatischen und konsularischen Missionen dienenden Gegenstände, insbesondere die Gesandtschaftsgrundstücke (Art. 22 ff des Wiener Übereinkommens vom 18. April 1961 über diplomatische Beziehungen (...))."
Anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, wijst de uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 20 september 2006, 2 BvR 799/04, niet in een andere richting. Het Bundesverfassungsgericht heeft in deze uitspraak kennelijk aangenomen dat de in de uitspraak bedoelde zgn. "Arresthypothek" (§ 932 ZPO) gezien haar bijzondere aard niet valt onder "onderzoek, vordering, beslaglegging, of executoriale maatregelen" in de zin van art. 22 lid 3 WVDV, maar beschouwd moet worden als "eine bloße Sicherungsmaßname" die "nicht ohne weiteres mit einer abstrakten Gefahr gleichgesetzt werden (kann)".
20. Dat de verdragsopstellers een abstracte en niet een concrete bedreiging van het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending voor ogen stond, blijkt ook uit de tijdens de op 14 april 1961 te Wenen gehouden 12e plenaire vergadering van de United Nations Conference on Diplomatic Intercourse and Immunities (A/CONF.20/14/Add.1) vastgestelde "Consideration of Civil Claims". In deze consideration wordt aanbevolen
"that the sending State should waive the immunity of members of its diplomatic mission in respect of civil claims of persons in the receiving State when this can be done without impeding the performance of the functions of the mission, and that, when immunity is not waived, the sending State should use its best endeavours to bring about a just settlement of the claims".
Het is duidelijk dat deze aanbeveling overbodig is, indien de verdragsopstellers zouden hebben gemeend dat ten aanzien van ieder in het verdrag opgenomen voorrecht of immuniteit in het concrete geval dient te worden onderzocht of het inachtnemen van het voorrecht of de immuniteit nodig is met het oog op het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen. Vgl. Habscheid, a.w., blz. 206, noot 51.
21. Op grond van dit een en ander houd ik de tweede klacht voor ongegrond.
22. De derde klacht houdt in dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de door Llanos ter ondersteuning van de door haar verdedigde uitleg van art. 22 en 30 WVDV aangevoerde stellingen, en dat zijn beschikking daarom onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
23. Deze klacht faalt wegens gebrek aan belang. De door het hof gegeven uitleg aan art. 22 en 30 WVDV betreft een zuiver juridische beslissing. Een zodanige beslissing kan in cassatie niet succesvol worden bestreden met klachten tegen de motivering van de beslissing.
24. Onderdeel 2 van het middel bevat, als ik het goed zie, een drietal klachten.
25. De eerste klacht keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.3 - dat de door Llanos voorgestane uitleg van art. 22 en 30 WVDV van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op andere gebouwen waarop de artt. 22 en 30 doelen) wordt aangetast. Volgens de klacht is dit oordeel van het hof onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
26. De klacht strandt op gebrek aan belang. Het gewraakte oordeel van het hof maakt onderdeel uit van de motivering op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat uit art. 22 en 30 WVDV volgt dat op een ambtswoning van een ambassadeur geen beslag mag worden gelegd en dat de uitzondering die Llanos op deze regel bepleit, niet als juist kan worden aanvaard. Dit oordeel is een zuiver rechtsoordeel dat, zoals hierboven bij de bespreking van onderdeel 1 is aangetekend, als juist moet worden aangemerkt. Klachten tegen de motivering op grond waarvan het hof tot dat oordeel is gekomen, kunnen Llanos daarom niet baten.
27. Op dezelfde grond faalt de klacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.3 - dat de door Llanos verdedigde uitzonderingsregel zou leiden tot de noodzaak voor de diplomatieke ambtenaren van het zendende land om voor de rechter van het gastland aan te tonen dat het functioneren van de dienst door beslaglegging wordt bedreigd - met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging, hetgeen het hof rechtstreeks in strijd acht met de doeleinden van het VWDV en met de artt. 22 en 30 daarvan in het bijzonder. Ook dit oordeel betreft de motivering op grond waarvan het hof tot zijn oordeel omtrent de uitleg van art. 22 en 30 WVDV is gekomen. Nu dit oordeel een zuiver rechtsoordeel betreft en juist moet worden geacht, falen klachten tegen de motivering daarvan wegens gebrek aan belang.
28. Als derde klacht voert het onderdeel aan dat het hof, door de door de voorzieningenrechter gegeven - ten onrechte op art. 703 Rv gebaseerde - beschikking te bekrachtigen, heeft miskend dat die nationale bepaling niet afdoet aan volkenrechtelijke beginselen, terwijl de verwijzing naar art. 13a Wet AB evenmin grond oplevert om van die volkenrechtelijke beginselen af te wijken.
29. De klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof, door de beschikking van de voorzieningenrechter te bekrachtigen, heeft miskend dat de voorzieningenrechter zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de bepaling van art. 703 Rv, aangezien immuniteit van executie slechts kan worden gebaseerd op een volkenrechtelijk beginsel, kan de klacht om verschillende redenen niet tot cassatie leiden.
30. De klacht kan in de eerste plaats niet tot cassatie leiden omdat het hof, blijkens zijn overwegingen in r.o. 3.2 en 3.3, zijn oordeel dat de ambtswoning niet vatbaar is voor beslag, niet heeft gebaseerd op art. 703 Rv, maar op art. 22 en 30 WVDV. Aangenomen mag derhalve worden dat het hof de beschikking van de voorzieningenrechter heeft bekrachtigd met verbetering van gronden. In ieder geval heeft het hof geen oordeel uitgesproken over de vraag of (ook) art. 703 Rv in de weg staat aan beslag op de ambtswoning, zodat het verwijt dat het hof zou hebben miskend dat art. 703 Rv geen basis kan bieden voor immuniteit van executie van de ambtswoning, feitelijke grondslag mist.
31. In de tweede plaats faalt de klacht omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan de klacht aanneemt, heeft naar gangbare opvatting art. 703 (en art. 436) Rv tevens betrekking - rechtstreeks of via art. 13a Wet AB - op in Nederland gelegen goederen bestemd voor de openbare dienst van een vreemde staat. Vgl. de conclusie van A-G Moltmaker onder 2.4 voor HR 3 mei 1985, NJ 1985, 646 nt. WHH; R.W.G. de Muralt, NJB 1987, blz. 1193; F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, blz. 41; H. Oudelaar, Recht halen: Inleiding in het executie en beslagrecht, 5e dr. 2000, blz. 32-33; J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, blz. 164-170; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, blz. 144-145; dez., in: Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 436, aant. 3 en 4; R. van Alebeek, Staatsimmuniteit, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 231 e.v., blz. 261. Zie voorts Rb Amsterdam 5 april 1984, KG 1984, 123; Pres. Rb Groningen 4 juli 1994, KG 1994, 278; Rb Amsterdam 24 februari 1999, NJ 1999, 622; Vzr Rb 's-Gravenhage 9 januari 2009, JOR 2009, 173 nt. I. Spinath. Anders J.W. Westenberg, noot onder JBPr 2005, 28, die met betrekking tot art. 436 Rv opmerkt dat dit artikel "noch wat betreft zijn redactie noch wat betreft zijn plaats in het wetboek extraterritoriale werking heeft". M.i. wordt met deze opmerking uit het oog verloren dat bij toepassing van art. 436 (of art. 703) Rv op goederen die in Nederland zijn gelegen geen sprake is van "extraterritoriale werking" van het artikel en dat de toepasselijkheid van het artikel op beslag van in Nederland gelegen goederen, ongeacht de woon- of vestigingsplaats van de beslagene, volgt uit de desbetreffende regel van Nederlands internationaal privaatrecht (vgl. HR 5 oktober 2001, NJ 2003, 266 nt. PV).
32. Ten slotte kan de klacht geen doel treffen omdat, al aangenomen dat met betrekking tot goederen bestemd voor de openbare dienst die in eigendom toebehoren aan een vreemde staat immuniteit van executie, anders dan de gangbare opvatting leert, niet zou kunnen worden gegrond art. 703 Rv, de immuniteit van executie reeds voortvloeit uit het ongeschreven volkenrecht. Eigendommen van een vreemde staat met een publieke bestemming, zoals de onderhavige ambtswoning, zijn, ook al is de immuniteit van executie naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels niet meer absoluut, in elk geval niet vatbaar voor (conservatoir en executoriaal) beslag. Zie HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 728, JBPr 2008, 51 nt. L.P. Broekveldt, met nader gegevens in de conclusie A-G onder 14 e.v.
33. Waarom de verwijzing naar art. 13a Wet AB evenmin grond oplevert om van die volkenrechtelijke beginselen af te wijken, zoals de klacht betoogt, is zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, niet duidelijk. Het hof heeft met de verwijzing naar art. 13a Wet AB kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel de bepalingen van art. 22 en 30 WVDV, die in de opvatting van het hof meebrengen dat de ambtswoning niet vatbaar is voor beslag, gerekend kunnen worden tot de in art. 13a Wet AB bedoelde, in het volkenrecht erkende uitzonderingen die voortvloeien uit het leerstuk van immuniteit van executie. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. Spiegel, a.w., blz. 7) en is ook niet onbegrijpelijk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,