Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2011, BT7382, 10/03489

Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2011, BT7382, 10/03489

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 november 2011
Datum publicatie
11 november 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BT7382
Formele relaties
Zaaknummer
10/03489

Inhoudsindicatie

Art. 81 RO. Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid. Oordeel hof dat op verzoek tot verlenging alimentatietermijn reeds eerder onherroepelijk was beslist (art. 236 Rv.).

Conclusie

Zaaknr. 10/03489

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 2 september 2011

Conclusie inzake:

[De vrouw]

tegen

[De man]

1. Feiten(1) en procesverloop(2)

1.1 Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 november 1993 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in deze beschikking - kort gezegd - het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wegens het ontbreken van draagkracht bij de man afgewezen.

1.2 Bij echtscheidingsconvenant van 26 oktober 1994 zijn partijen overeengekomen dat de man ter zake van het levensonderhoud van de vrouw gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn aan haar een bedrag van ƒ 3.600,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering.

1.3 De vrouw heeft de rechtbank Utrecht verzocht de alimentatietermijn te verlengen tot aan haar 65e jaar en daartoe onder meer gesteld dat de partneralimentatie zou eindigen per 16 november 2006.

1.4 De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw bij beschikking van 6 december 2006 afgewezen en is daarbij uitgegaan van de in beginsel maximale duur van de partneralimentatie van twaalf jaar.

1.5 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Het hof heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de eerste vestiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is overeengekomen bij convenant van 26 oktober 1994 en voorts dat die verplichting in dit geval van rechtswege eindigt op grond van art. 1:157 lid 4 BW na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de dag na inschrijving van het echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft verder overwogen dat partijen in hun convenant hebben aangesloten bij de wettelijke termijn van twaalf jaren.

1.6 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld dat de Hoge Raad bij beschikking van 19 december 2008 heeft verworpen.

1.7 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Utrecht op 20 november 2008, heeft de vrouw de rechtbank verzocht, primair:

voor recht te verklaren dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt op grond van artikel II Overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie en vast te stellen dat de alimentatie van de man ingevolge de overgangsregeling een termijn van 15 jaar heeft en daarbij tevens vast te stellen dat de termijn is aangevangen op 24 november 1993 als de datum waarop de alimentatie op nihil is gesteld en subsidiair:

1. te verklaren voor recht dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt door de betaling van de hypotheekrente door de man aan te merken als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum waarop deze betalingsverplichting is aangevangen te weten op 2 januari 1992, als zijnde de datum waarop de eerste betaling door de man aanvang heeft genomen;

2. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw de achterstallige partneralimentatie te betalen die is verschuldigd vanaf november 2006 tot en met november 2008, zijnde een bedrag van € 56.356,66, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en

3. voor recht te verklaren dat de man als bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud € 2.221,94 bruto per maand dient te betalen, bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat op dit bedrag de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW van toepassing is.

1.8 De rechtbank heeft de vrouw bij beschikking van 13 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken.

1.9 De vrouw is van deze beschikking bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en alsnog bovenvermelde verzoeken toe te wijzen.

1.10 Bij beschikking van 4 mei 2010 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken in hoger beroep.

1.11 Tegen deze beschikking heeft de vrouw tijdig(3) cassatie ingesteld.

Er is geen verweer gevoerd.

2. Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1Het cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 4.4, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:

"(...). In de hiervoor onder 3.4 genoemde procedures hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat in de situatie van partijen sprake was van een zogeheten "nieuw geval", met een wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar. De vrouw voert in de onderhavige procedures aan dat voormeld uitgangspunt onjuist was en dat het hier gaat om een zogeheten "oud geval" met een alimentatietermijn van vijftien jaar en een ander (minder streng) toetsingskader van verlengingsverzoeken. Zij stelt daarmee de vraag aan de orde of onherroepelijk over het geschilpunt is beslist. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. In beide procedures verzoekt de vrouw verlenging van de termijn gedurende welke de man in haar levensonderhoud dient bij te dragen en in beide procedures is daarmee het alles beheersende geschilpunt identiek en betreft het telkens dezelfde rechtsbetrekking. De ratio achter artikel 236 lid 1 Rv is dat degene die een rechterlijke beslissing heeft verkregen vanaf een zeker moment, dat wil zeggen vanaf het moment dat de beslissing onherroepelijk is, daarop moet kunnen vertrouwen en ervan moet kunnen uitgaan dat daarmee de rechten en verplichtingen van ieder van partijen onherroepelijk vaststaan en niet in een volgende procedure opnieuw onderwerp van debat kunnen zijn. Ook indien de eerdere procedure is gevoerd op onjuiste juridische en feitelijke stellingen en aan de beslissing een onjuiste beoordeling van de vraag "oud" of "nieuw" geval ten grondslag ligt - hetgeen door de man is betwist en ook geenszins vaststaat - blijft gelden dat de rechter op de rechtsvraag die voorlag heeft beslist en dat door deze beslissing, die onherroepelijk is geworden, de concrete rechtsverhouding tussen partijen vastligt. Voor zover de vrouw over diezelfde rechtsbetrekking een hernieuwde rechterlijke beoordeling noodzakelijk achtte, had haar de weg van herroeping op grond van artikel 391 juncto 382 en 383 Rv open gestaan, indien aan de voorwaarden van artikel 382 Rv voor een vordering tot herroeping voldaan zou zijn. Het hof dient de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep."

2.2 Het middel klaagt (onder 11.5) dat de niet-ontvankelijkverklaring blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe voert het middel in de eerste plaats aan dat aan alimentatiebeschikkingen als de onderhavige geen gezag van gewijsde toekomt nu art. 1:401 BW de mogelijkheid biedt een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud te (laten) wijzigen of in te trekken. In het verlengde daarvan wordt onder 11.3 geklaagd dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.2 dat partijen het erover eens zijn dat art. 236 Rv. zich leent voor analoge toepassing in deze verzoekschriftprocedure onjuist is, "nu toch de vrouw zulks bepaaldelijk anders heeft geduid."

2.3 De klacht dat aan alimentatiebeschikkingen als gevolg van de werking van art. 1:401 BW geen gezag van gewijsde toekomt, miskent (i) de rechtspraak op dit punt, zoals HR 25 mei 2007(4), waarin is beslist dat uitgangspunt is dat ook aan alimentatiebeschikkingen gezag van gewijsde toekomt, zij het dat deze wordt beperkt door de mogelijkheid van art. 1:401, eerste en vierde lid BW en (ii) dat in de eerder gevoerde procedure en in de onderhavige zaak geen wijzigingsverzoek op de voet van art. 1:401 BW is gedaan maar een verlengingsverzoek op de voet van art. 1:157 lid 5 BW respectievelijk een verklaring voor recht is gevorderd dat de termijn van vijftien jaren geldt conform art. II WLA.

2.4 De vaststelling van het hof in rechtsoverweging 4.2 dat partijen het er over eens zijn dat artikel 236 Rv. zich leent voor analoge toepassing in deze verzoekschriftprocedure is daarnaast in lijn met hetgeen partijen in hoger beroep hebben verklaard. De vrouw, die zich in eerste aanleg tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt heeft gesteld dat art. 236 Rv. niet van toepassing is op verzoekschriftprocedures (zie p-v, p. 2), heeft èn geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 dat art. 236 Rv. analoog van toepassing is op verzoekschriftprocedures èn dat in haar beroepschrift bovendien beaamd (zie onder 8, p. 3).

Tussen partijen bestond geen verschil van mening of art. 236 Rv. analoog van toepassing is op onderhavige (verzoekschrift)procedure, wel of het gaat om "dezelfde rechtsbetrekking in geschil".

2.5 Voor zover het middel (in par. 11.2) ook geacht wordt een klacht te bevatten tegen het oordeel van het hof dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil, voldoet deze niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. nu niet wordt aangevoerd waarom dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn.

2.6 Nu het middel tot zover faalt, behoeven de klachten onder 11.4 en 11.5 (voor zover in de tweede zin nog een rechtsklacht valt te lezen) geen behandeling meer.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Voor zover thans van belang. Zie de beschikking van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 mei 2010 onder 3 en - uitgebreider - de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2009 onder 2.

2 Verkort weergegeven. Zie voor het verloop van de procedure in eerste aanleg de in noot 1 genoemde beschikking van de rechtbank onder 1 en voor het procesverloop in hoger beroep de thans bestreden beschikking onder 2.

3 Het cassatieverzoekschrift is op 4 augustus 2010 - per fax - ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.

4 LJN BA0902 (NJ 2007, 518), rov. 3.4.1.