Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2012, BU5349, 10/05530 E

Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2012, BU5349, 10/05530 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 januari 2012
Datum publicatie
24 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BU5349
Formele relaties
Zaaknummer
10/05530 E

Inhoudsindicatie

Daderschap rechtspersoon. Bij de beoordeling van de vraag of de tenlastegelegde gedraging redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend heeft het Hof de juiste maatstaven gehanteerd (vgl. HR LJN AF7938), en geeft zijn oordeel dat de tenlastegelegde gedraging redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 10/05530 E

Mr. Jörg

Zitting 15 november 2011

Conclusie inzake:

[Verzoekster = verdachte](1)

1. De economische kamer van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 september 2010 verzoekster van de onder 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift vrijgesproken en haar ter zake van de onder 1 tenlastegelegde opzettelijke overtreding van art. 10.37 van de Wet milieubeheer veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 2.500 met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste en het tweede middel bevatten - naar de kern bezien - de klacht dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat verzoekster (een rechtspersoon) kan worden aangemerkt als dader van het haar onder 1 tenlastegelegde feit. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4. Ten laste van verzoekster is onder 1 bewezen verklaard dat:

"zij op 1 mei 2007 te Waalwijk, opzettelijk, zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen, te weten chroomhoudend lederslib, heeft ontdaan."

5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

(1) de verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster, [betrokkene 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep:

"Op 1 mei 2007 heeft [verdachte] afval opgehaald bij [A]. [A] had met de planner gebeld met de opdracht dat er afval moest worden opgeruimd.

De chauffeur heeft tijdens de werkzaamheden kennelijk gemerkt dat het te transporteren afval niet overeenkwam met hetgeen vooraf was gemeld en contact opgenomen met de planner op die dag, [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft de chauffeur doorverwezen naar [B] (opmerking hof: [B] is: [B] B.V., gevestigd te Waalwijk), omdat hij niet wist of [B] dit afval mocht verwerken.

Voor de reguliere werkzaamheden hebben wij een standaardformulier, waarvan wij doorgaans een aantal aan onze chauffeurs meegeven, die zij alleen nog maar hoeven te ondertekenen. De chauffeur heeft kennelijk zelf een begeleidingsbrief opgemaakt en ondertekend, toen hij constateerde dat het niet om reguliere werkzaamheden ging.

De chauffeur had de begeleidingsbrief niet mogen ondertekenen op de plek die is bestemd voor de ontdoener. Een medewerker van [A] had dit moeten doen. Het materiaal dat is afgevoerd had niet naar [B] gebracht mogen worden."

(2) Een proces-verbaal van politie van 19 juni 2007, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:

"Ik ben bij [verdachte] bedrijfsleider van de vestiging Waalwijk. Ik ben daar belast met de dagelijkse planning. Over [A] kan ik u het volgende vertellen. [A] is een lederverwerkend bedrijf. Op 1 mei 2007 moesten we de lekbak onder de opslagtanks van de waterzuivering schoonmaken. In het verleden werd dit afval naar afvalverwerkingsbedrijf [C] in Tilburg afgevoerd. Dit werk voerden wij ongeveer 1 keer per jaar voor [A] uit. Wij komen inmiddels al 8 jaar bij [A].

Doorgaans krijgen de chauffeurs van [verdachte] een stuk of 10 begeleidingsbrieven mee. Deze zijn voorgedrukt. Op een begeleidingsbrief staat een afvalstroomnummer en dergelijke. De chauffeur hoeft alleen nog maar de naam van de klant en zijn handtekening in te vullen.

U toont mij een begeleidingsbrief met nummer [001] van 1 mei 2007. Het afvalstroomnummer op de getoonde begeleidingsbrief is in 1997 door [B] aan [verdachte] afgegeven. Dit afvalstroomnummer is ons gegeven voor de afvoer van RKG-slib."

(3) Een proces-verbaal van politie van 1 juni 2007, voor zover inhoudende:

- als relaas van de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3]:

"Op 24 april 2007 is door mij een bedrijfsbezoek gebracht aan [A] B.V., gevestigd in Waalwijk. Daarbij werd het volgende waargenomen:

In een zogenaamde calamiteitenbak achter het bedrijf bevonden zich twee afvalwatermengtanks van de afvalwaterzuiveringsinstallatie van dit bedrijf. Het is mij ambtshalve bekend dat in de afvalwatermengtanks hoogstwaarschijnlijk chroom(slib)houdend afvalwater uit het productieproces van de leerlooierij aanwezig is. Ik zag dat in de calamiteitenbak onder de tanks een aanzienlijke hoeveelheid mogelijk chroom(slib)- houdend afvalwater stond. Ambthalve heb ik later vernomen dat [A] op 1 mei 2007 de calamiteitenbak zou laten leegmaken.

Op 1 mei 2007 nam ik het volgende waar:

Bij [A] werden door [verdachte], gevestigd te Waalwijk, werkzaamheden uitgevoerd aan de eerdergenoemde afvalwatermengtanks in de calamiteitenbak. Ik heb de chauffeur gevraagd naar welke locatie het uit de afvalwatermengtanks opgezogen materiaal zou worden afgevoerd. De persoon gaf mij de locatie op van [B] B.V., gevestigd te Waalwijk ([B]). De zuigwagen van [verdachte] was daar volgens deze werknemer reeds naar toe. Ik ben daarop direct naar de vestiging van [B] te Waalwijk gegaan. Aldaar trof ik de zuigwagen van [verdachte] aan. Ik zag dat deze wagen op dat moment schuin op een zogenaamd stortbordes stond, boven een ontvangstbak op het bedrijfsterrein van [B]. In de bak bevond zich een donkere hoeveelheid vloeibaar afval. Uit de aflaat van de vrachtwagen liep op dat moment niets meer. De aflaat van de zuigwagen was wel nat. Ik zag een persoon die aangaf de bestuurder van de zuigwagen te zijn. Op mijn vraag of hij daar had gelost antwoordde hij dat hij een deel had afgelaten, maar dat hij in opdracht van [B] zijn storting had moeten staken."

- als verklaring van [betrokkene 3]:

"Ik ben chauffeur in dienst van [verdachte], vestiging Waalwijk. Om 07.00 uur (het hof begrijpt: op 1 mei 2007) ben ik samen met mijn collega [betrokkene 4] met een spuitwagen en een zuigwagen een klus gaan uitvoeren bij [A] in Waalwijk. De opdracht heb ik gekregen van [betrokkene 1] van [verdachte]. Wij hebben achter op het bedrijfsterrein van [A] werkzaamheden uitgevoerd aan twee tanks die daar in een betonnen bak lagen. Onze opdracht was om de twee tanks leeg te maken en de betonnen bak leeg te maken. Daar zat een waterslibmengsel in. Toen mijn wagen vol zat heeft [betrokkene 4] geprobeerd met [betrokkene 5] van [B] te bellen om te vragen of dit spul naar [B] te Waalwijk mocht. De reden dat we die vraag stelden was dat we normaal gesproken alleen RKG-slib daar brengen. [betrokkene 4] en ik hadden onze twijfels of dit materiaal van [A] daar naartoe zou mogen. Mijn collega [betrokkene 4] heeft vervolgens [betrokkene 1] van [verdachte] gebeld. [Betrokkene 1] heeft gezegd dat we [betrokkene 5] maar moesten bellen, maar dat lukte niet. Nadat we 30 tot 45 minuten bij [A] hebben staan wachten heeft mijn collega [betrokkene 4] gezegd: ga maar lossen bij [B], want je hebt toch een afvalstroomnummer. Op mijn werkbon stond een afvalstroomnummer. [Betrokkene 1] had dit nummer gekopieerd van een andere bon. Toen we geen contact konden krijgen met [betrokkene 5] ben ik dus met mijn vracht naar [B] gereden en ben daar gaan lossen. Het begeleidingsformulier dat u nu toont heb ik vanochtend bij [A] ingevuld en zelf ondertekend bij ontdoener met een krabbel. Toen ik 6,3 ton - zoals juist uit de weging bleek - had gelost, belde [betrokkene 5] van [B] met de opdracht om het lossen te stoppen."

- als relaas van voornoemde buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3]:

"Ik heb een monster genomen van de resterende inhoud van de tank van de zuigwagen die volgens [betrokkene 3] uit de afvalwatermengtank van [A] was opgezogen. Uit de uitslag van de laboratoriumanalyse bleek dat de afvalstroom die in de vrachtwagen van [verdachte] zat en die bij [A] opgezogen was, een concentratie van 760 mg/kg chroom bevatte."

(4) Een geschrift, te weten een begeleidingsbrief te gebruiken voor afvalvervoer, genummerd [001], voor zover inhoudende:

"Begeleidingsbrief te gebruiken bij afvalvervoer

Afzender: [A]

Factuuradres: '' ''

Ontdoener:''''

(het hof begrijpt de aanhalingstekens bij factuuradres en ontdoener als '[A]')

Ontvanger: [B]

Locatie: [B]

Getransporteerd door vervoerder: [verdachte]

Afvalstroomnummer Gebruikelijke benaming Eural code

[002] R.K.G. [003]

[001]"

(5)Een geschrift, te weten een werkbon van [verdachte], genummerd [004], gedateerd 27 april 2007:

"Werkbon

[verdachte] 27.04.07

---------------------------------------------

Aanvang werk: 1-05-2007 Tijd: 7.00

Onderwerp: [A]

---------------------------------------------

Te verrichten werkzaamheden

Hogedrukwagen

Vacuümwagen

---------------------------------------------

Omschrijving mankracht

[betrokkene 4]

[betrokkene 3]

---------------------------------------------

Afvalstroomnummers

[002]

---------------------------------------------

Opmerkingen

Leegzuigen en schoonspuiten van bakken

Melden bij [betrokkene 6] [005]"

---------------------------------------------

(6) Een proces-verbaal van politie van 5 juli 2007, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:

"Ik ben volledig vertegenwoordigingsbevoegd voor [A] B.V. [A] is een leder fabriek. Ik ben hier algemeen directeur. De afvalstoffen die tijdens het productieproces vrijkomen zijn: afvalwater, lederschaafsel en

-snippers en slibkoek. Het slibkoek is afkomstig uit de zuiveringsinstallatie van [A]. Het slibkoek bevat zware metalen zoals chroom. Ons probleem met de waterzuiveringsinstallatie is dat er in de twee buffertanks slib ontstaat.

Hierdoor moeten we de tanks twee keer per drie jaar laten schoonmaken. We laten de tanks en de calamiteitenbak reinigen door [verdachte]. Wanneer de tanks en de calamiteitenbak gereinigd moeten worden wordt daar telefonisch opdracht toe gegeven. De factuur die we ontvangen van [verdachte] bevat altijd keurig een weegbrief van het afvalverwerkingsbedrijf [C], gevestigd in Tilburg. [C] is een erkende verwerker van afvalstoffen waaronder chroomhoudende afvalstoffen van de leerindustrie. Op 1 mei 2007 heeft [verdachte] de zuiveringsinstallatie wederom ontdaan van het slib. Ik heb nooit opdracht gegeven het slib naar [B] te brengen in plaats van naar [C]. Integendeel; tot nu toe verkeerde ik in de veronderstelling dat het slib zou worden afgevoerd naar [C]. [verdachte] is sinds jaren op de hoogte van de aard van ons bedrijf en de waterzuivering."

(7) Een proces-verbaal van politie van 11 juni 2007, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:

"Mijn rol binnen [B] is als volgt; ik ben verantwoordelijk voor de vergunningen en de acceptatie van afvalstoffen. Als enige werknemer ben ik verantwoordelijk voor alle zaken binnen [B].

Ik was op 1 mei 2007 niet op de hoogte van het transport door [verdachte] met afval uit de waterzuiveringsinstallatie van [A]. Het afval van [A] mag niet bij [B] binnenkomen.

De Wet milieubeheervergunning van [B] is in april 2006 verlopen. We zijn al 4 jaar bezig met het aanvragen van een nieuwe vergunning bij de provincie Noord-Brabant."

6. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"G.

Van de zijde van de verdediging is, overeenkomstig voornoemd verweer ten aanzien van feit 2., betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde feit, omdat zij niet kan worden aangemerkt als pleger.

H.

Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.

H.1.

Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.

Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.

Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die plegen te worden aangeduid als ijzerdraadcriteria - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.

H.2.

Het hof stelt het volgende vast:

- [Betrokkene 3] was op 1 mei 2007 als chauffeur in dienst bij verdachte op de vestiging in Waalwijk.

- [Betrokkene 1] was op 1 mei 2007 bedrijfsleider van de vestiging in Waalwijk van verdachte.

- [A] B.V. heeft verdachte opdracht gegeven om op 1 mei 2007 bij [A] in Waalwijk de lekbak onder de opslagtanks van de waterzuivering schoon te maken.

- [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de opdracht gegeven deze werkzaamheden uit te voeren. Op de werkbon staat onder meer het volgende vermeld:

---------------------------------------------

Afval stroomnummers

[002]

---------------------------------------------

Opmerkingen

Leegzuigen en schoonspuiten van bakken

Melden bij [betrokkene 6] [005]

---------------------------------------------

- [Betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben een hoeveelheid waterslibmengsel opgezogen met hun zuigwagen. Omdat zij twijfels hadden of deze afvalstoffen naar [B] mochten, heeft [betrokkene 4] gebeld met [betrokkene 1] om dit na te vragen. [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] toen gezegd dat hij [betrokkene 5] van [B] moest bellen om dit aan hem te vragen. [Betrokkene 4] heeft dit geprobeerd, maar kon geen contact krijgen met [betrokkene 5].

- [Betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben 30 tot 45 minuten gewacht, waarna [betrokkene 4] aan [betrokkene 3] voorstelde om de afvalstoffen bij [B] te lossen, omdat op de werkbon al een afvalstroomnummer stond.

- [Betrokkene 3] heeft vervolgens een begeleidingsbrief ingevuld en ondertekend op de locatie die was bestemd voor de ontdoener.

- Chauffeurs van verdachte krijgen doorgaans een aantal voorgedrukte begeleidingsformulieren mee waar onder meer het afvalstroomnummer al op is ingevuld.

- Vervolgens is een deel van de lading bij [B] gelost. Deze lading bestond uit chroomhoudend lederslib. [B] was niet vergund deze afvalstoffen te verwerken.

H.3.

Op grond van de onder H.2. genoemde feiten en omstandigheden en tegen de achtergrond van de onder H.1. genoemde criteria, is het hof van oordeel dat de onder 1. ten laste gelegde gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen valt onder de normale bedrijfsvoering van verdachte en dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] handelden in opdracht van en uit hoofde van een dienstbetrekking bij verdachte. Voort[s] acht het hof van groot belang dat de verdachte erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Immers heeft de bedrijfsleider van verdachte [betrokkene 1], nadat de chauffeurs hun twijfels over de te vervoeren lading hadden geuit, niets ondernomen om te voorkomen dat de ten laste gelegde gedraging zou plaatsvinden. Dit had wel in de rede gelegen, nu op de door hem aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] overhandigde werkbon het afvalstroomnummer en de omschrijving van R.K.G.-slib en de loslocatie [B] stonden vermeld, en in het bedrijf gebruik werd gemaakt van voorgedrukte begeleidingsbrieven waarop dezelfde informatie reeds was ingevuld. [Betrokkene 1] moet zich derhalve op zijn minst bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de chauffeurs, bij gebrek aan sturing, gebruik zouden maken van de hun voorhanden zijnde middelen, met de onder 1. ten laste gelegde gedraging als gevolg."

7. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,

- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (vgl. HR 22 februari 2011, LJN BN7719, NJ 2011/124, Verkeerde rechtspersoon, en HR 21 oktober 2003, LJN AF7938, NJ 2006/328, Drijfmest).

8. Het hof heeft geoordeeld dat verzoekster als dader van de tenlastegelegde gedraging kan worden aangemerkt.

De feiten en omstandigheden waarop het hof dat oordeel heeft gebaseerd, komen - kort gezegd - op het volgende neer:

- twee werknemers van verzoekster, genaamd [betrokkene 3] en [betrokkene 4], voeren op 1 mei 2007 in opdracht van verzoekster bepaalde schoonmaakwerkzaamheden bij een lederfabriek, [A] B.V., uit;

- het ging om het schoonmaken van de lekbak onder de opslagtanks van de waterzuivering;

- deze werkzaamheden voert verzoekster sinds acht jaren twee keer per drie jaar bij [A] B.V. uit en normaal gesproken wordt het vloeibare afval door verzoekster dan gebracht naar afvalverwerkingsbedrijf [C] in Tilburg, een erkende verwerker van onder andere chroomhoudende afvalstoffen van de leerindustrie;

- de werknemers van verzoekster beschikken doorgaans voor de reguliere werkzaamheden over een aantal voorgedrukte begeleidingsformulieren waar onder meer het afvalstroomnummer al op is ingevuld om bedrijfsafvalstoffen bij [B] B.V. te Waalwijk te lossen en ondertekenen dat formulier dan zelf als ontdoener van het afval;

- op de werkbon die de werknemers hadden gekregen voor de werkzaamheden bij [A] B.V. stond datzelfde afvalstroomnummer vermeld met - kennelijk als loslocatie - "[B]" en de werkzaamheden waren op deze werkbon omschreven als "leegzuigen en schoonspuiten van bakken"; verzoeksters bedrijfsleider, [betrokkene 1], had dit afvalstroomnummer van een andere bon gekopieerd;

- de werknemers twijfelden of het vloeibare afval dat zij bij [A] B.V. uit de bakken hadden opgezogen, een waterslibmengsel, zich leende voor lozing daarvan bij [B] B.V.;

- zij belden met [betrokkene 1]; hij weet het niet en verwijst hen door naar [betrokkene 5] van [B] B.V. om te vragen of het vloeibare afval aldaar mag worden geloosd;

- de werknemers lukt het gedurende 30 tot 45 minuten niet om die [betrokkene 5] te bereiken en zij besluiten daarop één van de door verzoekster verstrekte voorgedrukte begeleidingsformulieren te gebruiken en de bedrijfsafvalstoffen bij [B] B.V. te lozen; de gedachte daarbij was dat het afvalstroomnummer op de werkbon stond vermeld;

- het lozen is tussentijds op last van [B] B.V. gestaakt, maar toen was er al 6.3 ton chroomhoudend lederslib bij deze vennootschap geloosd.

9. Aldus is in de onderhavige zaak vastgesteld dat de namens verzoekster optredende bedrijfsleider [betrokkene 1] degene was die op die dag de leiding had over de uitvoering van deze opdracht en dat hij vanuit die functie relevante steken heeft laten vallen, zowel in handelen als in nalaten:

(a) hij heeft aan de chauffeurs een verkeerde opdracht gegeven (lozing bij [B] in plaats van bij [C]);

(b) hij heeft een onjuist afvalstroomnummer op de werkbon ingevuld/gekopieerd;

(c) hij voorziet de chauffeurs van voorbedrukte werkbonnen waar de chauffeurs de naam van de klant en zijn handtekening invullen;

(d) hij heeft niet ingegrepen toen de chauffeurs hem raadpleegden over de huns inziens verkeerde lading/lozing;

(e) hij heeft het aan de chauffeurs overgelaten om de juistheid van de lozing te verifiëren;

(f) hij heeft later niet zelf bij de chauffeurs geïnformeerd wat het standpunt van [B] was;

(g) hij heeft de chauffeurs hun gang laten gaan.

Zodoende heeft de bedrijfsleider, zijnde een bepalende functionaris inzake het doen en laten van de rechtspersoon, niet (zelf) de zorg betracht die van hem in zijn positie van leidinggevende in redelijkheid kon worden gevergd, met als gevolg dat de werknemers vervolgens bij gebreke van andersluidende instructies uitvoering aan hun opdracht hebben gegeven hetgeen in strijd kwam met art. 10.37 van de Wet milieubeheer.(2)

10. In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat het handelen en nalaten van [betrokkene 1] in de aansturing van de werknemers in combinatie met het onjuiste handelen van dezen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend, niet onbegrijpelijk. Mitsdien falen de tegen dit oordeel in het eerste en het tweede middel opgeworpen motiveringsklachten.

11. Voor het overige missen de middelen feitelijke grondslag, omdat zij op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berusten. Weliswaar zijn de werknemers gedeeltelijk van een gegeven instructie van [betrokkene 1] afgeweken ("bel [betrokkene 5] van [B]"), maar naar 's hofs oordeel was die instructie ontoereikend (alleen al in het geval, zoals in casu, de telefoonoproep niet wordt beantwoord) om het milieudelict te voorkomen en betreft het aan verzoekster toe te rekenen verwijt een optelsom van de bovenvermelde omstandigheden. Voor zover in het eerste middel nog geklaagd wordt over het al dan niet plegen te aanvaarden van die handelingen, merk ik op dat de overwegingen van het hof dienaangaande niets inhouden. Het aanvaardingscriterium is voor de vaststelling of een strafbaar feit aan een rechtspersoon kan worden toegerekend overigens geen onmisbaar vereiste. Zoals uit de hiervoor onder 7 weergegeven vooropstelling volgt, betreft het één van de handvatten aan de hand waarvan het daderschap van een rechtspersoon kan worden beoordeeld, zodat ook in zoverre de middelen geen doel treffen.

12. Het derde middel klaagt dat het hof het bewezen verklaarde opzet van verzoekster ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een namens verzoekster dienaangaand gevoerd verweer.

13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoekster aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier gezien de toelichting op het middel van belang, het volgende in:

"Daderschap van de rechtspersoon (punten 12 t/m 28, ...)

29. Dit alles brengt mijns inziens mede dat niet het handelen van een dwaze chauffeur kan en mag worden toegerekend aan de rechtspersoon [verdachte]. Nogmaals, [verdachte] heeft in haar organisatie voldoende waarborgen ingebouwd dat overtredingen voorkomen kunnen worden. Dat een chauffeur zelf besluit anders te doen, is helaas onoverkomelijk.

(...)

Ontdoen van (vermeend) gevaarlijke afvalstoffen

(punt 31, ...)

32. Mutatis mutandis geldt hetgeen hierboven is gezegd over het handelen c.q. het nalaten van de chauffeur uiteraard eveneens ten aanzien van hetgeen onder 1 ten laste is gelegd. De chauffeur had geen procuratie, had heldere instructies, wist van eerdere klussen dat dit nadrukkelijk niet de bedoeling was en ontdoet zich toch van afvalstoffen op een wijze die eenvoudigweg niet juist is."

14. Daarop heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevuld:

"Onder punt 29: De verdachte heeft het gedrag van haar medewerkers niet willens en wetens op zijn beloop gelaten en heeft geen voorwaardelijk opzet gehad op de gedragingen van deze chauffeur. De chauffeur is uit eigen gelegenheid gaan rijden."

15. Men kan erover twisten of dit een tot respons nopend verweer is. Het ligt dicht aan tegen de enkele ontkenning van opzet en dat is geen responsieplichtig verweer. De enige onderbouwing van het ontbreken van voorwaardelijk en onvoorwaardelijk opzet is: dat de chauffeur uit eigen gelegenheid is gaan rijden. In het licht van het bij de vorige middelen besprokene wordt dit standpunt echter weerlegd door de vaststellingen van het hof, namelijk dat de bedrijfsleider het aan de chauffeurs zelf heeft overgelaten om hun licht bij de afvalverwerker op te steken, zonder daar zelf een terugkoppeling naar hem aan te verbinden. Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een namens verzoekster gevoerd verweer dat er geen sprake is geweest van opzet, is het middel mijns inziens tevergeefs voorgesteld.

16. Toerekening aan een rechtspersoon en de bewijsbeslissing ten aanzien van het opzet van die rechtspersoon betreffen dogmatisch bezien verschillende onderwerpen: met de toerekening aan een rechtspersoon is het opzet van de rechtspersoon nog niet gegeven.(3) De motivering ten aanzien van de dienaangaande te geven oordelen geeft evenwel veelal blijk van de feitelijke verwevenheid van beide onderwerpen. Zo ook in de onderhavige zaak, waar in 's hofs (hiervoor onder 6 geciteerde) "bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" tevens besloten ligt het antwoord op de vraag of naar 's hofs oordeel sprake is van opzet.

17. Het bewijs van opzet van een rechtspersoon wordt veelal mede gebaseerd op het opzet van relevante personen binnen de rechtspersoon,(4) terwijl voorts onder meer betekenis kan toekomen aan de bedrijfscultuur van die rechtspersoon of aan de gebruikelijke gang van zaken op de werkvloer.(5)

18. In zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft het hof als zijn oordeel omtrent het opzet van verzoekster tot uitdrukking gebracht dat:

- het hier ging om jaarlijks door deze rechtspersoon verrichte schoonmaakwerkzaamheden, waarvan de rechtspersoon wist wie de juiste afvalverwerker was; niet zijnde de onderhavige;

- de werknemers die deze werkzaamheden uitvoerden zelf twijfelden aan de juistheid van de verkregen opdracht;

- de bedrijfsleider van verzoekster op de hoogte werd gesteld door de chauffeurs van de dubieuze opdracht;

- deze bedrijfsleider tekort is geschoten in het geven van toereikende instructies, namelijk de verificatie en het dienovereenkomstig handelen aan de chauffeurs overliet, zodat deze bedrijfsleider de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de werknemers de oorspronkelijke opdracht zouden uitvoeren en de onjuiste voorbedrukte begeleidingsformulieren zouden gebruiken, overeenkomstig de instructie op de aan hen verstrekte werkbon;

- en de werknemers binnen de rechtspersoon gewoon waren die - alhier onjuiste - begeleidingsformulieren te gebruiken.

Aldus ligt in de overwegingen van het hof besloten dat verzoekster als rechtspersoon het onder 1 bewezen verklaarde opzettelijk heeft begaan. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk.

19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

20. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Omwille van de leesbaarheid sluit ik hier aan bij de schrijfwijze van de naam van verzoekster die in de cassatieschriftuur staat vermeld. Haar handelsnaam in het handelsregister luidt "[verdachte]" en inmiddels (bij de aanzegging in cassatie) "[verdachte]"; op de stukken van het geding en de cassatieakte wordt verzoekster aangeduid als "[verdachte]".

2 Ik vestig alvast de aandacht op punt 29 van de pleitnota in appèl, waar over een "dwaze" chauffeur wordt gesproken.

3 HR 21 oktober 2003, LJN AF7938, NJ 2006/328, rov. 3.5.

4 Voor bewezenverklaring van opzet bij de rechtspersoon is overigens niet vereist dat komt vast te staan dat de namens die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld (vgl. HR 29 april 2008, LJN BB8977, NJ 2009, 130).

5 Vgl. NLR ad art. 51 Sr, aant. 6 en SDU Commentaar Strafrecht ad art. 51 Sr, aant. C.1.4.