Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2012, BX4442, 10/01710
Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2012, BX4442, 10/01710
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 september 2012
- Datum publicatie
- 11 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BX4442
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4442
- Zaaknummer
- 10/01710
Inhoudsindicatie
Artt. 592a en 361.5 Sv. Vordering b.p. Kosten rechtsbijstand. Liquidatietarief. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZD1786, HR NJ 1936/1064 en LJN AB1819. Door een b.p. gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361.5 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in h.b. vrij wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in e.a. toegewezen kosten. De wettelijke voorschriften m.b.t. de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.
Conclusie
Nr. 10/01710
Mr. Vegter
Zitting: 5 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 maart 2010 verdachte wegens "Medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. L.M.P. van Zandvoort, advocaat te Lith, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de door het Hof aan de benadeelde partij toegewezen kosten voor rechtsbijstand.(1)
4. Het slachtoffer van het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van flessentrekkerij, [A] B.V., heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Blijkens het zich in het dossier bevindende 'Voeginsformulier benadeelde partij in het strafproces' is ter vergoeding van onbetaalde brandstof een bedrag van € 29.165,71 gevorderd. Voorts is een bedrag van € 1.963,97 aan kosten voor rechtsbijstand gevorderd.(2)
5. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 29.165,71, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag. Onder de motivering dat voor zover de benadeelde partij vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand heeft gevorderd krachtens art. 51a Sv deze kosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade geleden door het strafbare feit, heeft de Rechtbank de vordering voor het overige afgewezen. De Rechtbank heeft evenwel de verdachte verwezen in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij tot een bedrag van € 410,- op de voet van art. 592a Sv en het meerdere dat ter zake van kosten van rechtsbijstand is gevorderd afgewezen.
6. Blijkens een zich bij de stukken van het geding bevindend schrijven van de benadeelde partij d.d. 10 maart 2009, ingekomen bij het Ressortsparket 's-Hertogenbosch op 9 april 2009, heeft de benadeelde partij zijn in eerste aanleg ingediende vordering volledig gehandhaafd. Op dit schrijven is onder het woord 'volledig' met pen geschreven '€ 29.165,71'. Kennelijk is dit bedrag erbij geschreven door [betrokkene 1] die bedoeld schrijven namens de benadeelde partij op 8 april 2009 heeft ondertekend.(3)
7. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding op de voet van art. 51a Sv volledig toegewezen, dus tot het bedrag van € 29.165,71, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag. Daarnaast heeft het Hof de verdachte op de voet van art. 592a Sv verwezen in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij tot een bedrag van € 579,- en het verzoek van de benadeelde partij dienaangaande voor het overige afgewezen. Het Hof heeft met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding en de kosten van rechtsbijstand in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 29.165,71, te vermeerderen met de kosten en de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van EUR 29.165,71, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden, nu verdachte en zijn mededader naar burgerlijk recht aansprakelijk zijn voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde kosten ziet het hof aanleiding om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand toe te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering.
De benadeelde partij heeft ter zake kosten van rechtsbijstand een bedrag gevorderd van EUR 1.963,97. Nu ter terechtzitting geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken waarom er afgeweken zou moeten worden van het liquidatietarief, is het hof van oordeel dat voor de vaststelling van die vergoeding het liquidatietarief als uitgangspunt gehanteerd dient te worden. Anders dan de rechtbank is het hof daarbij van oordeel dat, gelet op de hoogte van de vordering, moet worden uitgegaan van het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven in plaats van dat voor kantonzaken.
Bij de berekening op grond van genoemd liquidatietarief heeft het hof gelet op de verrichte werkzaamheden, te weten het indienen van de vordering (conform conclusie voor interlocutoir: 1 punt). De geldswaarde in hoofdsom ligt in casu tussen de EUR 20.000,- en EUR 40.000,-, zodat tarief III geldt (een tarief van EUR 579,- per punt). Voor de behandeling in hoger beroep geldt dat er geen mondelinge toelichting ter terechtzitting is gegeven. Niet is gebleken dat er voorts nog kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. In totaal komt daarmee in beginsel in aanmerking een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van EUR 579,-. Het hof zal dat bedrag toekennen en het verzoek voor het overige afwijzen."
8. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de verwijzing van de verdachte in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij niet begrijpelijk is, nu de hiervoor onder 6 genoemde brief aan het Ressortsparket bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat in hoger beroep van de kant van de benadeelde partij geen vergoeding (meer) werd verzocht voor de (gemaakte) kosten van rechtsbijstand, faalt het, nu het berust op een verkeerde lezing van bedoelde brief. Uit die brief valt immers slechts af te leiden dat de benadeelde partij de in eerste aanleg ingediende vordering tot vergoeding van de onbetaalde brandstof op de voet van art. 51a Sv volledig wenst te handhaven in hoger beroep. Dat geen verzoek meer werd gedaan tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de zin van art. 592a Sv valt daaruit m.i. geenszins af te leiden. Daar komt bij dat art. 592a Sv de rechter opdraagt om, indien een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, ambtshalve een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. Ook zonder een daartoe strekkend verzoek is de rechter derhalve gehouden, indien zich een benadeelde partij in het geding heeft gevoegd, een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
9. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het het Hof niet vrij stond om in hoger beroep een hogere vergoeding voor kosten van rechtsbijstand toe te kennen dan in eerste aanleg was toegekend, faalt het eveneens, nu, gelet op de aard van de kosten voor rechtsbijstand, het de rechter in hoger beroep vrij staat voor wat betreft de verwijzing in die kosten een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten.(4)
10. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat het bovenstaande anders zou zijn indien een benadeelde partij te kennen heeft gegeven zijn verzoek tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand niet te handhaven, althans niet blijkt dat de benadeelde partij in hoger beroep heeft verzocht om een hogere vergoeding dan in eerste aanleg is toegekend, vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor reeds opgemerkt draagt art. 592a Sv de rechter immers op, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, ambtshalve een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. Het bovenstaande laat evenwel onverlet dat bij die ambtshalve beslissing hetgeen door de benadeelde partij en/of de verdachte met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand al dan niet is aangevoerd kan meespelen.
11. Ook de klacht dat het Hof diens beslissing tot verwijzing van de verdachte in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij tot een bedrag van € 579,- nader had dienen te motiveren faalt, nu de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.(5) Het Hof heeft overigens in de hiervoor onder 9 weergegeven overweging in meer dan voldoende mate en begrijpelijk uiteen gezet hoe het tot een bedrag van € 579,- is gekomen.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, doordat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
14. Namens de verdachte is op 1 april 2010 beroep in cassatie ingesteld. Volgens een op de begeleidende brief van 1 augustus 2011 geplaatst stempel zijn de stukken bij de Hoge Raad ingekomen op 15 augustus 2011. De inzendtermijn van acht maanden(6) is derhalve overschreden.
Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
15. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
16. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Andere dan de hiervoor onder 14 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ten tijde van het concipiëren van de onderhavige conclusie was er nog niet, conform art. V.1 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad, aan de benadeelde partij een afschrift toegezonden van de schriftuur van de verdachte. Eerst op 29 mei 2012 is dit alsnog gebeurd, waarbij er aan de benadeelde partij een termijn van 30 dagen is verleend te reageren op de schriftuur van de verdachte voor zover betrekking hebbende op diens vordering. Indien bedoelde reactie binnenkomt en indien noodzakelijk zal ik aanvullend concluderen.
2 De kosten voor rechtsbijstand zijn ten onrechte op het voegingsformulier als schade vermeld, zie HR 18 april 2000, LJN ZD1786, NJ 2000/413 en HR 21 september 1999, LJN ZD1533, NJ 1999/801.
3 Het bedrag en de handtekening lijken met dezelfde vulpen te zijn geschreven.
4 HR 18 april 2000, LJN ZD1786, NJ 2000/413.
5 HR 29 mei 2001, LJN AB1819, NJ 2002/123.
6 De verdachte bevond zich op het moment van het instellen van het cassatieberoep niet m.b.t. de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis.