Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1958, 11/03798

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1958, 11/03798

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 november 2013
Datum publicatie
17 december 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1958
Formele relaties
Zaaknummer
11/03798

Inhoudsindicatie

Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Uit het pv ttz in h.b. noch uit de aan dat pv ttz gehechte pleitaantekeningen blijkt dat door of namens verdachte is aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat aannemelijk is dat het geldbedrag afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat betekent dat voormelde nadere motiveringseisen i.c. n.v.t. zijn en dat het middel, dat blijkens de toelichting steunt op de opvatting dat het voorhanden hebben van enig uit misdrijf verkregen goed gericht moet zijn op het uit het zicht houden van dat voorwerp voor politie en justitie, faalt nu die opvatting geen steun vindt in het recht. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 11/03798

Zitting 5 november 2013

Mr. Jörg

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Bij arrest van 21 juli 2011 is de verdachte door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet” en 3. “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Voorts heeft het Hof de verbeurdverklaring uitgesproken en de onttrekking aan het verkeer gelast van verschillende inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.

2. Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een keuze te maken tussen opzettelijk witwassen (art. 420bis Sr) en schuldwitwassen (art. 420quater).

4. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat:

“hij op 20 juli 2010, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO 10.725, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”

5. Terecht merkt de steller van het middel op dat de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte “wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden" dat de grote hoeveelheid geld, die de verdachte voorhanden had, van misdrijf afkomstig was en het Hof in zoverre geen keuze heeft gemaakt tussen opzettelijk witwassen en schuldwitwassen, hetgeen met deze onderscheiden kwalificaties in twee (verschillende) bepalingen is strafbaar gesteld.

6. (i) Uit de nadere bewijsoverweging van het Hof, voor zover inhoudende dat het er naar oordeel van het Hof voor moet worden gehouden dat “het niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is en de verdachte dit heeft geweten, althans tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard”, alsmede gelet op het feit dat het Hof (ii) het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als witwassen en niet als schuldwitwassen, en tenslotte (iii) onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” art. 420bis Sr en niet (ook) art. 420quater Sr heeft aangehaald, leid ik af dat het Hof kennelijk opzettelijk witwassen voor ogen had en zodoende als gevolg van een kennelijke misslag heeft nagelaten de woorden “althans redelijkerwijs moest vermoeden” in de bewezenverklaring door te strepen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen zodat aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.

7. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd.

8. Het Hof heeft in het bestreden arrest voor zover van belang het volgende overwogen:

“De verdediging heeft aangevoerd - kort samengevat en zakelijk weergegeven - dat uit niets blijkt dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van misdrijf, dat de verdachte het geld bij zich had in verband met autohandel en dat een zekere [betrokkene] zou kunnen bevestigen dat door de verdachte auto’s worden verscheept naar Curacao. De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek tot aanhouding gedaan teneinde deze [betrokkene] te doen horen als getuige. Het hof overweegt als volgt.

Op 20 juli 2010 werd bij de verdachte, tijdens zijn fouillering op Schiphol, in de achterzak van zijn spijkerbroek een grote hoeveelheid geld (dossierpagina 24) aangetroffen. Het gaat om een bedrag van in totaal € 10.725,- (dossierpagina 13). De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zoveel geld bij zich had omdat hij voornemens was een Opel Insigma1 te kopen, maar die auto bleek, toen hij bij de particuliere verkoper kwam, al verkocht. De verdachte heeft verder verklaard dat hij in België en Duitsland auto’s koopt die hij via Nederland verscheept en dat dit verschepen loopt via [A] in Rotterdam, alwaar een zekere [betrokkene] zijn contactpersoon is. Daarnaast heeft de verdachte stukken overgelegd die de gestelde handel in auto’s zouden moeten staven en waaruit ook de herkomst van het in beslag genomen geld zou moeten blijken. Door de raadsvrouw is ter terechtzitting is hoger beroep nog aangevoerd dat de verdachte aangifte bij de belasting heeft gedaan van zijn inkomsten. Echter zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door de verdachte gestelde inkomsten aan de belasting zijn opgegeven, zodat het hof het ervoor houdt dat dit, anders dan door de raadsvrouw is aangevoerd, niet is gebeurd. Bij dit oordeel speelt de inhoud van het proces-verbaal uitvoering rechtshulpverzoek [verdachte] van 22 december 2010 van de Korps Politie Curaçao, waaruit blijkt dat noch bij de belastingdienst te Curaçao noch bij de Sociale Verzekeringsbank aldaar enige informatie omtrent het inkomen of het vermogen van de verdachte bekend is, een belangrijke rol. Het hof is van oordeel dat de verdachte de legale herkomst van dit geld en de bestemming ervan onvoldoende heeft aangetoond. De stelling dat het geld afkomstig is uit de handel in auto’s is door het overleggen van stukken betreffende het bezit van een autoverhuurbedrijf en een lijst van op de naam van de verdachte gestelde auto's niet aannemelijk geworden. Dat het geld ook zou zijn verworven door het werk als free-lance lasser is in het geheel niet gestaafd. Tenslotte is wel aangetoond dat de verdachte erfgenaam was en in 2004 grond heeft verkocht, maar van een verband met het thans in beslag genomen geld is niets gebleken. De verdachte heeft nog gesteld dat een gedeelte van € 1.500,- van het in beslag genomen bedrag een bijdrage was van zijn zuster aan de organisatie van een feest voor hun vader op de Antillen. Uit de overgelegde bankafschriften is wel aannemelijk geworden dat de zuster in Rotterdam op verschillende data begin juli geld heeft opgenomen, maar dat zij een deel van dat geld vervolgens aan de verdachte heeft overhandigd is niet aannemelijk geworden, evenmin als het gestelde feest.Datzelfde geldt ook voor de stelling van de verdachte dat hij met het geld een auto had willen kopen welke reeds verkocht bleek te zijn, nu de verdachte niet duidelijk heeft kunnen maken hoe hij wist dat een particulier een auto te koop aanbood en zelfs de naam of het adres van die particulier niet heeft kunnen noemen. Voor het aannemelijk maken van de gestelde regelmatige verscheping van auto’s vanuit Rotterdam naar Curaçao is het overleggen van een visitekaartje van een transportbedrijf in Rotterdam, zoals de verdachte heeft gedaan, onvoldoende. Daarbij heeft het hof nog acht geslagen op hetgeen vermeld staat op blz. 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank:"Verdachte heeft het laatst in 2008 gehandeld in auto’s."

Nu een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde verschepingsactiviteiten en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt, wijst het hof het voorwaardelijk verzoek tot het horen van een zekere [betrokkene], werkzaam bij het transportbedrijf, af. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdediging een jaar lang de tijd heeft gehad een verklaring van die getuige te produceren. Gelet op het voorgaande is de noodzaak tot het horen van genoemde getuige niet gebleken.

Nu voor de herkomst en de bestemming van het onder de verdachte aangetroffen geld geen enkele aannemelijke verklaring is gegeven, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat het niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit heeft geweten, althans tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.”

9. Dat een onder de verdachte aangetroffen contant geldbedrag ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR: 2010:LJN BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5). In de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof ligt besloten dat en waarom het Hof de verklaring van de verdachte met betrekking tot het aangetroffen geldbedrag, niet aannemelijk acht.

10. Anders dan het geval was in het in het middel en zojuist genoemde arrest, waar de misdadige herkomst niet met een hoogst onwaarschijnlijke onderbouwing noch met een onderbouwing die de politie geen aanknopingspunten voor verder onderzoek gaf was bestreden, heeft in de voorliggende zaak de verdachte enkele aanknopingspunten aangeleverd die wel nader door de politie zijn onderzocht (de beweerde belastingbetaling; de verkoop van grond; geld ontvangen van zuster). Dit onderzoek leidde niet tot een aannemelijke relatie met het aangetroffen geldbedrag. De andere ingenomen stellingen waren niet te verifiëren en leverden dus geen aanknopingspunten voor nader onderzoek op (een onbekende particuliere verkoper; autohandel naast autoverhuur; freelance laswerkzaamheden). Of het ook op de weg van het OM had gelegen om een (on)zekere [betrokkene] van transportbedrijf [A] te Rotterdam te doen horen valt te betwijfelen omdat zelfs een juist bevonden contact nog geen directe relatie met het aangetroffen geldbedrag zou opleveren; daarom zou het op de weg van de verdediging hebben gelegen om gebruik te maken van de destijds bestaande mogelijkheid een mini-instructie door de rechter-commissaris te verzoeken, art. 36a Sv (oud). Naar mijn oordeel heeft het OM zich niet van zijn bewijslast ontheven geacht noch – door te doen onderzoeken wat onderzocht kon worden - zich daarvan bevrijd.

11. Gelet op het voorgaande is het oordeel dat het - bij gebreke aan een aannemelijke verklaring voor de herkomst en de bestemming van het geldbedrag en gegeven de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen - niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is, niet onbegrijpelijk en is de bewezenverklaring dan ook toereikend gemotiveerd.

12. Het derde middel klaagt dat het Hof het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van een zekere getuige [betrokkene], werkzaam bij het transportbedrijf, ten onrechte, althans op onbegrijpelijk wijze heeft afgewezen.

13. Het Hof heeft dit verzoek van de verdediging, zoals hiervoor onder 7 is weergegeven, afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken nu een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde verschepingsactiviteiten en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt en de verdediging bovendien een jaar lang de tijd heeft gehad een verklaring van die getuige te produceren.

14. Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [betrokkene] is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft aldus de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek.

15. De afwijzing van dat verzoek is voorts toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft geoordeeld dat de gestelde verschepingsactiviteiten niet aannemelijk zijn geworden en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt en aldus de noodzaak tot het inwilligen van dit verzoek ontbreekt.

16. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van feit 3 heeft miskend dat niet elk voorhanden hebben van een voorwerp een gedraging inhoudt die als een vorm van witwassen kan worden gekwalificeerd, althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.

17. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat onder het bewezenverklaarde verhullen en/of verbergen meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben en uit de bewijsmiddelen moet blijken dat dit handelen gericht dient te zijn op het verbergen en verhullen. Anders dan het middel wil biedt noch de tekst van art. 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken (vgl. de Memorie van Toelichting inhoudende dat “het voorgaande niet uitsluit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren", Kamerstukken II 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 14).

18. Uit de vaststellingen van het Hof kan worden afgeleid dat tijdens de fouillering van de verdachte op Schiphol een bedrag van in totaal € 10.750,- in de achterzak van zijn spijkerbroek werd aangetroffen, zonder dat de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst en de bestemming van dit geldbedrag. Het in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte oordeel van het Hof dat hieruit volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verbergen en/of verhullen in de zin van art. 420bis Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden. Had de verdachte nu maar verklaard dat het om de opbrengst van een door hemzelf verrichte cokedeal ging,2 dan was er nog een HR-8-januari-2013-ECLI:NL:HR:2013:BX6910-NJ-2013/266-kluifje ontstaan.

19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.

20. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen ten aanzien van de straf, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend A-G