Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:424, 14/01037
Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:424, 14/01037
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2014
- Datum publicatie
- 11 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:424
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1682, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/01037
Inhoudsindicatie
Procesrecht. WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsanering. Overschrijding appeltermijn. Verzuim rechtbank? HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413. Art. 3.1.4.1 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Conclusie
Zaaknr. 14/01037
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 mei 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker]
Het gaat in dit cassatieberoep om de vraag of het hof verzoeker in cassatie, [verzoeker], terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij de termijn heeft overschreden.
1. Procesverloop 1
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 april 2012 is ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2 Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2013.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het gerechtshof Den Haag op 24 oktober 2013, is [verzoeker] van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
De bewindvoerder, [betrokkene 1], heeft bij brieven van 30 oktober 2013 en 7 februari 2014 de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
1.4 Het hof heeft de zaak op 13 februari 2014 mondeling behandeld in aanwezigheid van [verzoeker], bijgestaan door zijn advocaat, en [betrokkene 2], namens de bewindvoerder. Bij die gelegenheid is uitsluitend de ontvankelijkheid in hoger beroep besproken2.
1.5 Vervolgens heeft het hof [verzoeker] bij arrest van 20 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.6 [verzoeker] heeft tegen dit arrest tijdig3 beroep in cassatie ingesteld.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, heeft de griffie van de Hoge Raad [verzoeker] bij brief van 7 april 2014 in de gelegenheid gesteld om tot en met 21 april 2014 op dat proces-verbaal te reageren4.
[verzoeker] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen bestaat, richt zich tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Ingevolge artikel 351 lid 1 Fw kan de schuldenaar tegen de uitspraak, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. De beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank van 10 oktober 2013 verstreek op 18 oktober 2013. Het beroepschrift van [verzoeker] dateert echter van 24 oktober 2013 en werd op dezelfde dag ter griffie van het hof ontvangen. Aangezien het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen, dient het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, tenzij geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden te worden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel. Door [verzoeker] zijn onvoldoende omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. [verzoeker] heeft onder verwijzing naar de brief van PostNL van 24 oktober 2013 aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt. Wat daar ook van zij, [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten. Het had derhalve op zijn weg gelegen om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij die niet ontving. Nu hij dit niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is.”
Onderdeel 1 klaagt – zakelijk weergegeven – dat het hof bij de beoordeling of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en aldus onder meer het recht op hoor en wederhoor heeft miskend. Daartoe voert het onderdeel – kort samengevat – aan dat er gerede twijfel is of het vonnis van de rechtbank bijtijds aan [verzoeker] is toegezonden en dat hij een afwachtende houding mocht aannemen. Gelet op (i) het feit dat hij bij de rechtbank zonder rechtsbijstand is verschenen, (ii) de ultra korte appeltermijn en (iii) de aard van de zaak, heeft het hof, aldus [verzoeker], hem te weinig rechtsbescherming geboden door ten onrechte strikt de hand te houden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep.
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat in het belang van een goede rechtspleging, omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt), duidelijkheid dient te bestaan en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden5.
Daarop heeft de Hoge Raad echter allereerst een uitzondering gerechtvaardigd geacht als degene die hoger beroep instelt ten gevolge van een apparaatsfout niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en deze uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan6.
Een tweede uitzondering kan worden gemaakt indien de griffie de beschikking nog binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
In alle gevallen moet de beroepstermijn worden verlengd met een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking, tenzij desgevraagd door de rechter een ruimere termijn wordt toegestaan om aanvullende gronden voor het beroep aan te voeren7.
In de rechtspraak is geoordeeld dat de hiervoor onder 2.3 genoemde uitzondering op strikte handhaving van beroepstermijnen zich niet voordoet indien tijdens de behandeling ter terechtzitting waarbij partijen aanwezig waren, door de voorzitter is meegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt8.
Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg op 26 september 2013 blijkt dat de rechter heeft medegedeeld dat hij over twee weken uitspraak zou doen, hetgeen hij ook heeft gedaan nu het vonnis op 10 oktober 2013 is gewezen.
Toch meen ik dat de hiervoor onder 2.3 vermelde uitzondering op strikte handhaving van de beroepstermijnen op het onderhavige geval moet worden toegepast. Anders dan het hof, acht ik niet doorslaggevend dat [verzoeker] heeft verklaard te weten dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten en dat hij daarom zelf navraag had moeten doen bij de rechtbank. Daarbij heeft het hof geen aandacht besteed aan de stelling van [verzoeker] dat hem niet door de rechtbank is medegedeeld dat hij naar de rechtbank kon bellen om de beslissing te vernemen9.
In het oordeel van het hof ligt dan ook de opvatting besloten dat een in eerste aanleg in persoon procederende saniet die, na de enkele mededeling van de rechter dat hij over twee weken uitspraak zou doen, zich dient te realiseren dat hij – gelet op de appeltermijn van slechts acht dagen – na het verstrijken van de aangekondigde termijn waarop vonnis wordt gewezen, zelf contact moet opnemen met de rechtbank. Dit voert in mijn ogen te ver.
Daar komt bij dat het hof ten onrechte een beoordeling van de stelling van [verzoeker] dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat heeft bereikt, achterwege heeft gelaten.
Daarvoor was temeer aanleiding nu [verzoeker] ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij zijn post goed in de gaten heeft gehouden alsmede dat hij het vonnis niet rechtstreeks van de rechtbank heeft verkregen en de bewindvoerder ter zitting heeft verklaard dat zij niet weet of het kantoor van de bewindvoerder zowel het vonnis bestemd voor de bewindvoerder als het vonnis bestemd voor [verzoeker] van de rechtbank heeft ontvangen.
[verzoeker] heeft voorts verklaard dat hij direct nadat hij op de hoogte kwam van de beslissing van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld10, waardoor hij uiteindelijk zes dagen te laat beroep heeft ingesteld. Dit valt binnen de termijn van verlenging van de beroepstermijn ingeval van een apparaatsfout.
Ik meen dan ook dat het cassatieberoep moet slagen en dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Naar mijn mening bestaat er aanleiding om deze zaak na cassatie op de voet van art. 429 lid 2 Rv. in verbinding met art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof Den Haag, nu dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
Nu onderdeel 1 slaagt, kan de behandeling van onderdeel 2 achterwege blijven.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 februari 2014 en tot terugwijzing naar dat hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G