Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:626, 12/05629
Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:626, 12/05629
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 april 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:626
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1566, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/05629
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Verschoningsrecht notaris. Indien een doorzoeking plaatsvindt op het kantoor van een notaris geschiedt aldaar de inbeslagneming van stukken - ook indien de r-c die stukken meeneemt naar zijn kantoor ter nadere beoordeling - op grond van het (voorlopig) oordeel van de r-c dat deze stukken kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Ter beoordeling daarvan zal hij v.z.v. dat noodzakelijk is van de inhoud van die stukken moeten kunnen kennisnemen. De verschoningsgerechtigde moet in staat worden gesteld zich uit te laten over zijn verschoningsrecht m.b.t. de in beslag te nemen of inbeslaggenomen stukken. Diens standpunt dient te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dat laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de r-c, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Ringvoorzitter (of diens vervanger). V.z.v. dat noodzakelijk is mag de r-c ook daartoe van de inhoud van de stukken waarop het verschoningsrecht betrekking heeft, kennisnemen. De omstandigheden dat de r-c ter beoordeling van de relevantie van de stukken voor de waarheidsvinding of ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken als hiervoor bedoeld, brengt dus niet mee dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht. Bij de beoordeling door de r-c van de vraag of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding kennisneming van de inhoud van die stukken doorgaans niet vereist zal zijn nu het daarbij gaat om de beoordeling van omstandigheden die zich ongeacht de inhoud van de stukken voordoen. De beslissing van de Rb. tot ongegrondverklaring van het klaagschrift is niet gebaseerd op de inhoud van de stukken die onder het verschoningsrecht vallen, maar op het eigen oordeel van de Rb. dat o.g.v. zeer uitzonderlijke omstandigheden het verschoningsrecht op de stukken waarop het klaagschrift ziet, dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 12/05629 B Zitting: 1 april 2014 |
Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 28 november 2012 het door klager ingediende klaagschrift ten aanzien van de onder klager inbeslaggenomen stukken ongegrond verklaard en klager voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel valt uiteen in drie klachten. Ik bespreek hier eerst de onder c weergegeven klacht inhoudende dat het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“De rechtbank is met de rechter-commissaris van oordeel dat in casu zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, als omschreven in haar beslissing van 28 juni 2012. Klager wordt verdacht van het medeplegen van valsheid in geschrifte in authentieke akten en nota’s van afrekeningen, strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 226 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Dit betreft zeer ernstige strafbare feiten omdat het de kern van het werk van een notaris raakt. De maatschappelijke functie van de notaris brengt met zich dat in het maatschappelijk verkeer vertrouwd moet kunnen worden op de door hem opgestelde c.q. ondertekende stukken. Zou bewezen worden verklaard dat klager zich in het kader van de uitoefening van zijn ambt schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte door opzettelijk mee te werken aan een opzetje van zijn cliënt om een aanzienlijk belastingvoordeel te behalen dan zou dat ook ernstig afbreuk doen aan het ambt van notaris en de maatschappelijke functie van de notaris in het algemeen. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen sprake van de verdenking van een zeer ernstig misdrijf, maar ook van uitzonderlijke omstandigheden, omdat in dit geval met de waarheidsvinding een groter belang is gediend, namelijk het maatschappelijk belang van de aan de notaris in het tweede lid van artikel 21 van de Wet op het notarisambt opgelegde plicht met het oog op het vertrouwen dat in de werkzaamheden van notaris moet kunnen worden gesteld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de waarheidsvinding wegens zeer uitzonderlijke omstandigheden dient te prevaleren boven het respecteren van de geheimhoudingsplicht van klager.”
4.3. De rechtbank heeft overwogen dat klager wordt verdacht van het medeplegen van valsheid in geschrifte in authentieke akten en nota’s van afrekeningen, dat dit zeer ernstige strafbare feiten zijn, omdat het de kern van het werk van de notaris raakt, dat de maatschappelijke functie van de notaris met zich brengt dat in het maatschappelijk verkeer vertrouwd moet kunnen worden op de door hem opgestelde dan wel ondertekende stukken en dat zou bewezen worden dat klager zich in het kader van de uitoefening van zijn ambt schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift dat ernstig afbreuk zou doen aan het ambt van notaris en de maatschappelijke functie van de notaris. De Rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet alleen sprake is van de verdenking van een zeer ernstig misdrijf, maar ook van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.1 Anders dan de steller van het middel kennelijk veronderstelt, is het niet aan de beklagrechter om te treden in een oordeel omtrent de ernst van de verdenking.2 Tot een nadere motivering noopte hetgeen klager en zijn raadsvrouwe met betrekking tot de ernst van de verdenking ter zitting in raadkamer hebben aangevoerd dan ook niet.
4.4. De klacht faalt.
4.5. Het middel bevat onder a en b voorts twee klachten die betrekking hebben op de procedure die bij de inbeslagneming is gevolgd.3 Ik stel voorop dat de kennelijk aan deze klachten ten grondslag liggende opvatting dat het enkele feit dat de inbeslagneming op onregelmatige wijze tot stand is gekomen, dient te leiden tot de gegrondverklaring van het beklag, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet langer voor juist kan worden gehouden. Ik wijs in dit verband op HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, NJ 2013/128 m.nt. Keulen, waarin de Hoge Raad overwoog dat de beklagrechter, indien door de klager de rechtmatigheid van de beslaglegging zelve wordt aangevochten, niet alleen moet onderzoeken of de feitelijke grondslag van het gestelde aannemelijk is geworden, maar ook, als dat het geval is, “of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het beklag dient te leiden”. Dat laatste spreekt dus niet van zelf. Zo betrok de Hoge Raad in deze beschikking de vraag of ten tijde van de beslaglegging wel voldaan was aan de voorwaarde van een redelijke verdenking bij de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzette. Als, zo begrijp ik, inmiddels wel sprake is van een dergelijke verdenking, hoeft het aanvankelijk ontbreken daarvan niet tot de gegrondbevinding van het beklag te leiden. Nog sprekender is de korte tijd later gewezen beschikking van 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2818, waarin de Rechtbank had geoordeeld dat de inbeslagneming van het geld het gevolg was van een onrechtmatige aanhouding en daarom de teruggave had gelast. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank aldus vooruitgelopen was op het in de hoofdzaak te geven oordeel, aangezien in haar beslissing besloten lag dat het geld als de vrucht van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
4.6. Of het anders ligt in gevallen waarin de klager niet in zijn hoedanigheid van verdachte in de hoofdzaak een beroep op het vormverzuim kan doen, kan hier in het midden blijven. In de onderhavige zaak is de klager immers tevens de verdachte. Hij kan de beweerdelijke vormverzuimen dus in de hoofdzaak aan de orde stellen.
4.7. Hoewel het lot van de klachten hiermee lijkt te zijn bezegeld, zal ik toch kort op de klachten zelf ingaan. Voor een goed begrip geef ik eerst de gang van zaken weer zoals die uit de bestreden beschikking blijkt. Op 14 mei 2012 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van klager. Tijdens de doorzoeking heeft de rechter-commissaris met toestemming van klager en de ringvoorzitter stukken en een usb-stick in verzegelde enveloppen meegenomen om in de kluis te bewaren. Daarbij is afgesproken dat klager en de ringvoorzitter bij de rechter-commissaris bijeen zouden komen om per document een standpunt in te nemen. Op 22 mei en 7 juni 2012 hebben bijeenkomsten plaatsgevonden waarbij klager, de ringvoorzitter, de advocaat van de Ring en de computerdeskundige van de FIOD aanwezig waren. De rechter-commissaris heeft van klager, de ringvoorzitter en de advocaat van de Ring een overzicht gekregen van welke stukken op de usb-stick onder het verschoningsrecht vallen en welke niet. Afgesproken is voorts dat de rechter-commissaris buiten aanwezigheid van klager, de ringvoorzitter en de advocaat van de Ring de niet vrijgegeven stukken globaal zou bekijken ter beoordeling van de vraag of redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de juistheid van het standpunt van klager en de ringvoorzitter en dat de rechter-commissaris vervolgens zou beoordelen of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht. De rechter-commissaris heeft bij besluit van 28 juni 2012 geoordeeld dat zij een van de inbeslaggenomen dossiers (040075.01) en de bestanden op de usb-stick in beslag neemt.
4.8. Het middel behelst onder a de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat de stukken op 28 juni 2012 in beslag zijn genomen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.9. De beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechter-commissaris dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden te laat is genomen.
De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt. Uit de wet noch uit de jurisprudentie volgt dat een dergelijke beslissing voorafgaand aan de doorzoeking dient plaats te vinden. Wel is deze beslissing redengevend voor de inbeslagneming. De rechtbank overweegt dat de rechtser-commissaris de stukken met toestemming van klager heeft meegenomen van zijn kantoor. De rechtbank is zich bewust van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2009 (LJN BG6151), maar is van oordeel dat op deze wijze nog geen sprake is van inbeslagneming. Het besluit tot inbeslagname d.d. 28 juni 2012 is de formele beslissing tot inbeslagname. De rechter-commissaris heeft in dit besluit aangegeven welke stukken in beslag worden genomen en gemotiveerd op grond waarvan zij van oordeel is dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. De rechtsbank acht dit een juiste gang van zaken.”
4.10. Het oordeel van de Rechtbank dat de stukken en de usb-stick eerst op 28 juni 2012 in beslag zijn genomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De stukken en de usb-stick zijn op immers 14 mei 2012, kennelijk met het oog op het in art. 94 lid 1 Sv bedoelde aan de dag brengen van de waarheid in te stellen onderzoek, aan de feitelijke macht van de klager onttrokken en in de macht van de rechter-commissaris gekomen. Deze datum geldt dan ook als het moment waarop de stukken in beslag zijn genomen.4
4.11. Daarmee is overigens niet gezegd dat de door de rechter-commissaris gevolgde werkwijze onrechtmatig is. Het kan juist van wijs beleid getuigen om in gevallen als de onderhavige eerst te volstaan met een voorlopige en ruime selectie van stukken die mogelijk voor de waarheidsvinding van belang zijn. Dat biedt onder meer de mogelijkheid om de nadere selectie uit te stellen tot de Rechtbank zich naar aanleiding van een door de verschoningsgerechtigde ingediend klaagschrift heeft uitgesproken over de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen.
4.12. Het middel behelst onder b de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden kennis kan nemen van de stukken die onder het verschoningsrecht vallen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.13. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris de stukken niet had mogen inzien en inhoudelijk had mogen beoordelen. Enerzijds niet omdat zij de behandeling van het klaagschrift had moeten afwachten en anderzijds niet omdat zij haar oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet had mogen doen steunen op stukken die juist onder het verschoningsrecht vallen.
De rechtbank deelt deze opvatting niet.
Nog daargelaten dat de rechtbank in deze zaak geen eerder klaagschrift ex artikel 552a Sv bekend is dan het onderhavige (van 10 augustus 2012, terwijl de beslissing van de rechter-commissaris van 28 juni 2012 dateert), verzet geen rechtsregel zich tegen integrale kennisname door de rechter-commissaris van stukken die onder het verschoningsrecht vallen ter beoordeling van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Immers, deze beslissing is bij uitstek voorbehouden aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na. het horen van de ringvoorzitter, wat in casu ook is gebeurd. Daarbij komt dat partijen hebben ingestemd met deze werkwijze.”
4.14. Ik stel voorop dat bij een verschoningsgerechtigde niet mag worden overgegaan tot inbeslagneming van stukken die onder diens verschoningsrecht vallen als er geen grond is om te oordelen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de inbeslagneming rechtvaardigen. Inbeslagneming van dossiers bij wijze van fishing expedition om te bezien of de verschoningsgerechtige zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten, is ontoelaatbaar. De verdenking dat daarvan sprake is, moet dus vooraf bestaan. Ik stel voorts voorop dat de nadere selectie van stukken die doorgaans nodig is, meebrengt dat de rechter-commissaris kennis neemt van de inhoud van die stukken. Die kennisneming is daarbij vooral gericht op de vraag welke stukken voor de waarheidsvinding van belang zijn.5
4.15. Dat echter is niet het hele verhaal. De doorbreking van het verschoningsrecht mag niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid. Dat vereist een belangenafweging waarbij ook de aard van de desbetreffende gegevens van belang is.6 Dat brengt ook mee dat “zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de notaris dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de notaris wordt verdacht, onevenredig worden getroffen”.7 Kennisneming van de inhoud van de inbeslaggenomen stukken is dus ook nodig voor de uiteindelijke beantwoording van de vraag of en in hoeverre een doorbreking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Die beantwoording kan dan ook, anders dan in de schriftuur wordt gesteld, per dossierstuk verschillen.
4.16. Hoewel de overwegingen van de Rechtbank gemakkelijk verkeerd kunnen worden verstaan, is er mede gelet op de weergegeven gang van zaken geen reden om aan te nemen dat de Rechtbank het voorgaande heeft miskend.
5. Het middel faalt en kan, ondanks de gevoeligheid van de onderhavige materie, afgedaan worden met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG