Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244, 16/01622

Parket bij de Hoge Raad, 01-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244, 16/01622

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2016
Datum publicatie
13 december 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1244
Formele relaties
Zaaknummer
16/01622

Inhoudsindicatie

Overzichtsarrest witwassen i.v.m. de inwerkingtreding van de Wet aanpassing witwasregeling m.i.v. 1 januari 2017 waarbij art. 420bis.1 Sr (“eenvoudig witwassen“) en art. 420quater.1 Sr (“eenvoudig schuldwitwassen”) worden ingevoerd. De art. 420bis, eerste lid, Sr en 420quater, eerste lid, Sr vullen de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich dus specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In zo'n situatie is denkbaar dat de tenlastelegging zowel het eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat.

Conclusie

Nr. 16/01622

Zitting: 1 november 2016

Mr. W.H. Vellinga

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 22 oktober 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en verbeurdverklaring van voorwerpen als in het arrest vermeld.

  2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

  3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op (partiële) nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde.

  4. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1, zoals nadien gewijzigd, tenlastegelegd:

“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van voorwerp(en), te weten - onder meer - :

- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en/of

- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,

althans van enig(e) (contante) geldbedrag(en) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is en/of enig(e) geldbedrag(en) en/of goed(eren) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;”

5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2015 heeft verdachtes raadsman bij pleidooi onder meer aangevoerd:

“In de eerste plaats ben ik van mening dat de tenlastelegging ten aanzien van het gedeelte ‘één of meer geldbedragen’ nietig verklaard dient te worden. Ik hoor de voorzitter opmerken dat dit niet meer in de tenlastelegging staat en ik hoor de gewijzigde tenlastelegging voorgelezen worden. Ik bedoel het gedeelte ‘onder meer’. Ik ben van mening dat het openbaar ministerie in de tenlastelegging nader had moeten uitleggen wat hiermee wordt bedoeld en wat de feitelijke beschuldiging is. De verdediging heeft zich vanwege deze onduidelijkheid onvoldoende op voor kunnen bereiden.”

6. Het hof heeft in zijn arrest het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding als volgt samengevat en verworpen:

“De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de woorden ‘onder meer’, zoals opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde, partieel nietig verklaard zouden moeten worden. Hiertoe is aangevoerd dat deze bewoordingen onvoldoende feitelijk zijn.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en ziet derhalve geen aanleiding om de tenlastelegging partieel nietig te verklaren. Gelet op de tenlastelegging in zijn totaliteit, die op de belangrijkste onderdelen geconcretiseerd is, alsmede het onderliggende dossier in aanmerking genomen, moet de verdachte in staat worden geacht de tenlastelegging te begrijpen en zich daartoe te verdedigen. Hierbij merkt het hof op dat terechtzitting in hoger beroep ook niet gebleken is dat verdachte niet heeft begrepen wat hem verweten wordt.

Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”

7. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof, gelet op hetgeen de Hoge Raad overwoog in onder meer zijn arrest van 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497 inzake de beschrijving in de tenlastelegging van kinderpornografische afbeeldingen, aldus miskend dat de tenlastelegging een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten van de gedragingen die de steller van de tenlastelegging met “onder meer” op het oog had, dan wel dat deze een verwijzing dient te bevatten naar vindplaatsen in het dossier waarin die gedragingen zijn beschreven.

8. In zijn arrest van 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770, overwoog de Hoge Raad onder meer:

“2.1.

Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:

"zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt."

(…)

4.1.

Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "een gewoonte maken" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2.

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 (...) op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel "gewoontewitwassen" nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.

Het hof is van oordeel dat het bestanddeel 'gewoontewitwassen' tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande."

4.3.

De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "een gewoonte maken" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is.”

9. Dit arrest laat zien dat anders dan in de onderhavige tenlastelegging het gewoonte maken niet nader omschreven had behoeven te worden.

10. Noyon-Langemeijer-Remmelink1 meldt onder verwijzing naar HR 16 oktober 1899, W7345 over het begrip gewoonte: “Onder gewoonte pleegt men te verstaan een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan.” In HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898 spreekt de Hoge Raad van een “pluraliteit van handelingen (…) die als een gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren”.

11. Mijn ambtgenoot Aben2 merkt over het begrip “gewoonte maken” in art. 240b Sr op:

“Bij een herhaling van delicten die door een herhaling van feitelijke handelingen tot stand komt, en waarbij telkens de intentie of de neiging het desbetreffende delict te plegen tot uitdrukking wordt gebracht, kan die herhaling onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘het maken van een gewoonte’ van het plegen van de bedoelde delicten.3 Wat betreft de vereiste duur van de periode waarin deze herhalingen optreden is niet zonder meer een ondergrens gegeven. Een gewoonte kan zich zelfs hebben gemanifesteerd indien de betreffende handelingen hebben plaatsgehad binnen een tijdsbestek van twee weken.4 Een hoge frequentie in een korte periode kan eventueel een gewoonte opleveren, terwijl een lage frequentie in een lange periode wellicht nog niet kan worden geduid als een gewoonte. De vastgestelde omstandigheden zijn telkens doorslaggevend.” Deze visie deel ik. Voor de vraag of de tenlastelegging een voldoende beschrijving van het gewoonte maken bevat kan dus niet worden geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de gedragingen die als uitdrukking van het gewoonte maken in de tenlastelegging zijn opgenomen, hebben plaatsgevonden.

12. De verdachte heeft in het onderhavige geval alleen voldoende belang bij zijn klacht wanneer nietigverklaring van de inleidende dagvaarding voor zover daarin wordt gesproken van ”onder meer” betekent dat deze niet meer een toereikende beschrijving van gewoontewitwassen bevat. Dat laatste is mijns inziens niet het geval.

13. Het hof wijst bij de verwerping van het beroep op partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding onder meer op het onderliggende dossier. Hetgeen daarvan in de bewijsmiddelen is opgenomen laat zien dat het in casu ging om een bedrag van 298.920 euro dat werd gevonden in een rolkoffer die door de verdachte was gepakt van de achterbank van een Volkswagen Phaeton en was gezet op de achterbank van zijn auto die was voorzien van een verborgen ruimte, en een bedrag van ongeveer 1.043.720 euro dat bij de verdachte thuis werd aangetroffen in contanten in diverse coupures op verschillende plaatsen, voornamelijk in boodschappentassen, naast een opschrijfboekje waarin op veertien dagen tussen 7 en 24 oktober een aantekening is te vinden van een geldbedrag, variërend van € 50.000 tot 1.000.000. Het gaat hier dus niet zomaar om twee op dezelfde dag onder de verdachte aangetroffen bedragen, maar een bedrag dat door de verdachte met zijn auto werd opgehaald en een bedrag bestaande uit diverse, op verschillende plaatsen in zijn huis aangetroffen bedragen in contanten naast een notitieboekje met de vermelding van diverse bedragen op verschillende data waarvan het eindbedrag - naar het hof vaststelt5 - bijna geheel overeenkomt met het in de shoppers aangetroffen bedrag.

14. Voorts in aanmerking genomen dat in de tenlastelegging het “gewoonte maken” op zichzelf niet nader behoeft te worden geconcretiseerd kan de motivering het oordeel van het hof, dat de tenlastelegging een toereikende beschrijving van het gewoonte maken bevat dragen, ook in geval de inleidende dagvaarding voor wat betreft “onder meer” nietig zou zijn.

15. Een en ander betekent dat de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht en deze dus buiten bespreking kan blijven.

16. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1 innerlijk tegenstrijdig is omdat de daarin beschreven gedragingen onvoldoende zijn voor een beschrijving van het gewoonte maken.

17. Onder 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:

“hij op in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van voorwerpen, te weten - onder meer -:

- op 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en

- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,

verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”

18. Zoals ik hiervoor onder 13 en 14 heb uiteengezet vormen de in de tenlastelegging beschreven gedragingen een toereikende omschrijving van het gewoonte maken.

19. Het middel faalt.

20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG