Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:118, 19/03099

Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:118, 19/03099

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 februari 2020
Datum publicatie
3 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:118
Formele relaties
Zaaknummer
19/03099

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Arbeidsrecht. Procesrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Verzoek herroeping op grond van bedrog; art. 382, onder a, Rv.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03099

Zitting 7 februari 2020

CONCLUSIE

F.F. Langemeijer

In de zaak

[de werkneemster]

tegen

Woningstichting Vechtdal Wonen

In deze zaak is op grond van ‘bedrog’ herroeping verzocht van een beschikking in hoger beroep in een procedure tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De gewezen werkneemster stelt dat de uitkomst van de ontbindingsprocedure, althans de beslissing over de toen door haar verzochte billijke vergoeding, een andere zou zijn geweest indien misstanden in de arbeidsorganisatie niet zouden zijn verzwegen in die procedure, althans indien destijds beter onderzoek was gedaan naar aanleiding van haar signaal aan de Raad van Commissarissen.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in de bestreden beschikking onder 3.2 - 3.11 heeft vermeld, hierna verkort weergegeven.

(i) Verzoekster tot cassatie (hierna: ‘de werkneemster’) is in 1988 in dienst getreden bij BWV, een rechtsvoorganger van verweerster in cassatie. De werkneemster maakte deel uit van het managementteam van BWV, waaraan bestuurder [de directeur] (hierna: ‘de directeur’) leiding gaf.

(ii) De werkneemster is in 2014 met zwangerschaps- en bevallingsverlof gegaan. Zij achtte zichzelf mentaal en fysiek niet in staat om haar werkzaamheden te hervatten op de voorziene datum van 1 december 2014. Op initiatief van de werkgeefster is begin januari 2015 een coaching-traject gestart. Een maand later heeft de werkneemster zich ziek gemeld. Op haar verzoek heeft op 23 april 2015 een gesprek plaatsgevonden met de directeur, die toen zijn visie op het functioneren van de werkneemster heeft gegeven. Op 12 mei 2015 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden. Op verzoek van de werkneemster hebben partijen vanaf juli 2015 een mediation-traject doorlopen. De mediator heeft in oktober 2015 dit traject beëindigd omdat zijns inziens er onvoldoende basis voor partijen was om tot een oplossing te komen.

(iii) Op 27 oktober 2015 heeft de werkneemster per e-mail verzocht om een gesprek met de voltallige raad van commissarissen van BWV (hierna: de RvC). Deze e-mail vermeldde: “Onderwerpen van dit gesprek zullen onder andere zaken zijn die verbonden zijn of voortvloeien uit de Governance code 2015, Woningwet 2015, CAO woningcorporaties, Burgerlijk Wetboek, titel 7.10; Arbeidsovereenkomst en Verantwoordelijke huisvesting MVO-gedragscode.”

(iv) Op 5 en 13 november 2015 hebben twee leden van de RvC gesprekken gevoerd met de werkneemster. Bij brief van 18 november 2015 hebben zij aan de werkneemster het volgende bericht:

“Voorafgaand aan deze gesprekken hebben wij je verteld als leden van de RvC alleen te willen spreken over procedurele kwesties en niet over individuele personele problemen dan wel jouw arbeidsconflict. Voor deze laatste zaken moet je bij de directeur / bestuurder zijn, daar gaat de RvC niet over.

Zaken die aan de orde kwamen betroffen onder andere integriteit, bevoordeling van medewerkers, de dominantie van de bestuurder, de verkoop van een woning in [plaats] en de afwikkeling van zaken rond de projectontwikkelaar DNH.

Na het eerste gesprek hebben wij ons laten bijpraten bij de woningstichting over genoemde onderwerpen en hebben stukken ingezien over de afwikkeling van zaken. Voorafgaand aan het tweede gesprek hebben wij jou gevraagd beweringen te staven met toelichtingen en bewijsstukken.

Helaas hebben wij moeten constateren dat hetgeen jij beweert door jou niet afdoende ondersteund kan worden met deugdelijke bewijsvoering en dat veel van genoemde zaken van “horen zeggen” afkomstig zijn. Ons is niets gebleken van onregelmatigheden dan wel frauduleuze transacties.

Aan het slot van het laatste gesprek hebben wij jou dan ook medegedeeld dat wij zonder acceptabele bewijzen geen verdere stappen kunnen nemen en dit dossier zullen sluiten.”

(v) Bij beschikking van 2 februari 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Overijssel op verzoek van BWV de arbeidsovereenkomst per 30 april 2016 ontbonden op de grond dat sprake is van ernstige en duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen. De kantonrechter heeft BWV veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding aan de werkneemster. Het verzoek van de werkneemster om haar daarnaast een billijke vergoeding toe te kennen werd afgewezen.

(vi) De werkneemster heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 19 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor zover daarin de arbeidsovereenkomst is ontbonden en BWV is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding. Het hof heeft die beschikking vernietigd voor zover de verzochte billijke vergoeding geheel was afgewezen. Het hof heeft BWV alsnog veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 15.000,-. 1

(vii) Het hof heeft de grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst besproken in rov. 5.7 en 5.8 van die beschikking (zoals gedeeltelijk aangehaald in de nu bestreden beschikking). Kort samengevat was het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen ernstig en onherstelbaar zijn verstoord. Het hof wees onder meer op de niet goede beoordelingen van het functioneren van de werkneemster in 2013 en 2014 en op een incident in 2013 waarbij de werkneemster de rol van een lid van het managementteam bij de verkoop van een woning in twijfel had getrokken. Na een gesprek tussen de werkgeefster en de werkneemster op 28 april 2015 was volgens het hof sprake van een beginnend arbeidsconflict. Na het vergeefse mediation-traject (hiervoor al genoemd) was volgens het hof sprake van een voldragen arbeidsconflict, dat volgens het hof ‘op scherp’ is gesteld doordat de werkneemster zich rechtstreeks tot de RvC heeft gewend en in gesprekken met leden van de RvC − in de beleving van die leden ten onrechte − integriteitsschendingen van (onder meer) de directeur aan de orde heeft gesteld.

(viii) Het hof overwoog op 19 augustus 2016 met betrekking tot de verzochte billijke vergoeding onder meer het volgende:

“5.17.2 Het tegen haar wil (blijven) lastig vallen van een zieke, mentaal kwetsbare, werknemer met voorstellen tot beëindiging van de arbeidsverhouding, waardoor BWV ook de re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd, acht het hof een ernstig verwijtbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van een werkgever jegens zijn werknemer. Nu aannemelijk is dat dit ook een belangrijke oorzaak is geweest voor het ontstane arbeidsconflict, is daarmee naar het oordeel van het hof voldaan aan de criteria voor toekenning van een billijke vergoeding. (…)”

Met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding werd overwogen:

“5.19 (…) het hof [is] van oordeel dat in de hoogte van de billijke vergoeding tot uitdrukking moet komen dat de ontbinding van arbeidsovereenkomst mede het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen door BWV. De hoogte van de billijke vergoeding dient een zodanig substantieel bedrag te beslaan dat hiermee een dergelijk handelen van deze werkgever in de toekomst wordt voorkomen en de vergoeding moet in dat verband tevens een zeker punitief en afschrikwekkend karakter hebben.

Een werkgever mag in een situatie als de onderhavige niet zonder een behoorlijke additionele vergoeding beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreven, zoals BWV in dit geval heeft gedaan.

5.20

De duur van het dienstverband, die (mede) bepalend is voor de vraag welke gevolgen het ontslag voor de werknemer heeft en die in de reeds toegekende en uitgekeerde transitievergoeding is verdisconteerd zal het hof als factor voor de bepaling van de billijke vergoeding buiten beschouwing laten. Aan de andere kant gaat het hof ook voorbij aan de stelling van BWV dat het dienstverband vermoedelijk op afzienbare termijn vanwege verval van de functie zou zijn beëindigd. Wel neemt het hof mee dat uiteindelijk ook een eigen actie van [de werkneemster] (het benaderen van de RvC, met name over integriteitskwesties) het conflict verder heeft doen escaleren, zonder dat een genoegzame rechtvaardiging voor die actie aannemelijk is geworden.

5.21

Met inachtneming van het voorgaande acht het hof een billijke vergoeding van € 15.000,= bruto als genoegdoening in dit geval gerechtvaardigd (…).”

(ix) Op verzoek van de Autoriteit Woningcorporaties2 van 13 april 2017 heeft de Raad van Commissarissen van BWV aan forensisch onderzoeksbureau Integis opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de bedrijfscultuur bij BWV en diverse integriteitsaangelegenheden. Dat bureau heeft zijn rapport uitgebracht in oktober 2017. In haar brief aan BWV van 5 juli 2018 over de uitkomsten van dat onderzoek schreef de Autoriteit Woningcorporaties:

“(…) Uit het onderzoek is niet gebleken dat er sprake is van fraude en/of zelfverrijking ofwel integriteitsschendingen in enge zin.

Het forensisch onderzoek maakte duidelijk dat veel van de aantijgingen voor wat betreft slecht werkgeverschap (willekeur), de “verkeerde” bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in interne governance juist waren. (…)”

(x) De RvC heeft de directeur op of omstreeks 18 januari 2018 op non-actief gesteld na vergeefs overleg met hem over de uitkomsten van het Integis-onderzoek.

(xi) Bij brief van 13 april 2018 heeft de werkneemster de RvC verzocht haar arbeidsovereenkomst met BWV te herstellen met terugwerkende kracht en haar te laten re-integreren. In die brief refereerde zij aan het op non-actief stellen van de directeur en aan het “op het op verkeerde been gezet zijn van de leden van de RvC”. Op haar verzoek heeft BWV afwijzend gereageerd.

1.2

Namens de werkneemster is op 18 mei 2018 een “verzoekschrift ex art. 390 Rv” ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarin heeft zij, kort samengevat, verzocht het geding dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde beschikking van 19 augustus 2016 te heropenen en het verzoek van BWV tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alsnog af te wijzen dan wel, subsidiair, aan de werkneemster een (hogere) billijke vergoeding toe te kennen op de voet van art. 7:683 lid 3 BW, althans op de voet van art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW.

1.3

In de inleiding van dat verzoekschrift heeft de werkneemster het volgende aangevoerd (blz. 1 – 2):

- in de beschikking van 19 augustus 2016 (rov. 5.20) heeft het hof bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening gehouden met het feit dat de werkneemster het arbeidsconflict heeft doen escaleren, door de RvC te benaderen “zonder dat een genoegzame rechtvaardiging voor die actie aannemelijk is geworden”;

- na het lezen van een artikel in dagblad ‘de Stentor’ op 22 februari 2018 zijn aan de werkneemster feiten en omstandigheden bekend geworden die de verdenking rechtvaardigen dat in de ontbindingsprocedure sprake is geweest van bedrog;

- BWV werd in de ontbindingsprocedure vertegenwoordigd door haar directeur, die in beide instanties heeft benadrukt dat alles op alles is gezet om te onderzoeken of de werkneemster terecht de RvC had benaderd en dat uit het in 2015 door de RvC verrichte onderzoek naar voren is gekomen dat de werkneemster nodeloos de RvC had benaderd;

- uit het dagbladartikel van 22 februari 2018 blijkt dat hetgeen de werkneemster in 2015 met de RvC had besproken (alsnog) is komen vaststaan na het door Integis in 2017 uitgevoerde onderzoek; kennelijk naar aanleiding van het resultaat van dat onderzoek is deze directeur acht maanden voor zijn pensionering uit zijn functie ontheven;

- de werkneemster put hieruit het vermoeden dat de resultaten van het ‘eigen onderzoek’ door BWV in de ontbindingsprocedure bewust niet naar voren zijn gebracht, hetzij dat niet een zo grondig onderzoek naar aanleiding van het signaal van de werkneemster heeft plaatsgevonden als BWV in de ontbindingsprocedure had gesteld.

1.4

BWV heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 29 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2789) heeft het hof het verzoek tot herroeping afgewezen. Het hof heeft het standpunt van de werkneemster weergegeven als volgt:

“4.2 Volgens [de werkneemster] berust de beschikking van 19 augustus 2016 vrijwel geheel op de door BWV naar voren gebrachte feiten op grond waarvan aangenomen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij de melding van [de werkneemster] aan de RvC en het door BWV ingestelde onderzoek doorslaggevend zijn geweest, dan wel essentieel om te komen tot de conclusie van het hof dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft het hof op basis daarvan de hoogte van de billijke vergoeding aangepast in het nadeel van [de werkneemster]. Als het hof had kunnen beschikken over het rapport van Integis en de RvC daadwerkelijk onderzoek had gedaan, dan zou de verstoorde arbeidsverhouding niet zijn komen vast te staan en zou er geen grond geweest zijn voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het zou althans tot een hogere billijke vergoeding zijn gekomen. [De werkneemster] heeft dan ook de RvC terecht benaderd en BWV heeft bedrog gepleegd door hun oneerlijke proceshouding, die heeft belet dat in de procedure feiten aan het licht zijn gekomen die tot een voor [de werkneemster] gunstige(r) afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden.”

1.5

Na weergave van het juridisch kader (in rov. 5.1 - 5.2) is het hof tot het oordeel gekomen dat niet gebleken is dat BWV in de ontbindingsprocedure aan haar bekende informatie aan de rechter en de wederpartij heeft onthouden. Het hof overwoog:

“5.3 Het hof stelt allereerst vast dat in de eerdere procedures zowel de melding van [de werkneemster] aan de RvC als de uitkomsten van het daarop ingestelde onderzoek door de RvC (…) aan de orde zijn gekomen. De stelling van [de werkneemster] dat de RvC in weerwil van de reactie van 18 november 2015 géén onderzoek naar de juistheid van haar melding heeft ingesteld, is uitdrukkelijk en gemotiveerd door de twee bij de mondelinge behandeling aanwezige leden van de RvC weersproken en heeft [de werkneemster] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Die aangevoerde grond staat daarmee geenszins vast. [De werkneemster] heeft daarvan ook geen bewijs aangeboden.

Dat het onderzoek van de RvC ontoereikend is geweest, zoals [de werkneemster] kennelijk tevens betoogt, is evenmin voldoende onderbouwd. Dat onderzoek heeft bestaan, zo blijkt uit de reactie van 18 november 2015, uit het voeren van gesprekken binnen BWV en het inzien van stukken over de door [de werkneemster] genoemde onderwerpen. Bij dat onderzoek heeft de RvC aan [de werkneemster] gevraagd om bewijsstukken. Nadat [de werkneemster] geen bewijsstukken had aangeleverd, heeft de RvC de conclusie getrokken dat de beweringen van [de werkneemster] niet afdoende ondersteund werden door bewijsstukken en dat veel van “horen zeggen” afkomstig was.

Dat de RvC tegen de achtergrond van de uitkomsten van het Integis-rapport van eind 2017 achteraf bezien wellicht meer of ander onderzoek had kunnen doen dan zij heeft gedaan, betekent nog niet dat BWV in de ontbindingsprocedure van 2015 en 2016 heeft gelogen of de rechter anderszins onjuist heeft voorgelicht. De omstandigheid dat het onderzoek door Integis later door de RvC is aangevraagd, is veeleer een ondersteuning voor de juistheid van het verweer van (de RvC van) BWV dat de latere kritiek op de cultuur en de leiderschapsstijl binnen BWV eerder niet bekend was, terwijl de uitkomst van het Integis-onderzoek de uitkomst van het onderzoek door de RvC dienaangaande juist bevestigt, waar het gaat om de vraag naar eventuele onregelmatigheden en integriteitsschendingen. Ten tijde van de beschikking van het hof was het Integis-rapport nog niet aangevraagd, zodat de uitkomsten van dit rapport of het bestaan ervan toen niet verzwegen kunnen/kan zijn.

5.4

Het voorgaande wordt niet anders indien daarbij betrokken wordt dat BWV in de ontbindingsprocedures is vertegenwoordigd door haar directeur […]. [De werkneemster] betoogt dat daardoor in de ontbindingsprocedure is verhuld dat [de directeur] een onacceptabele, dominante leiderschapsstijl had. Uit de stukken van de eerdere ontbindingsprocedure kan echter niet worden afgeleid dat die leiderschapsstijl bij de beslechting van het arbeidsconflict van belang is geweest. In randnummer 59 van het verweerschrift in eerste aanleg heeft [de werkneemster] immers weersproken dat van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding sprake was, onder aanvoering van: “Partijen hebben in het verleden ook wel eens een (pittige) discussie gehad (…). Echter, dit is altijd al zo geweest en is tot onderhavig verzoekschrift nimmer een issue geweest.”. Dit heeft [de werkneemster] in hoger beroep herhaald onder randnummers 92 en 95 van haar beroepschrift, stellend dat van een ernstige verstoorde arbeidsrelatie geen sprake is, noch met [de directeur] noch met één van de andere MT-leden, terwijl zij in randnummer 99 van haar beroepschrift het mogelijk acht de verhoudingen tussen partijen te normaliseren. Het door [de werkneemster] gestelde bedrog aangaande leiderschapsstijl van [de directeur] heeft daardoor niet betrekking op feiten waarop de beslissing steunt.

5.5

Het voorgaande leidt ertoe dat niet is gebleken dat BWV haar bekende informatie aan de rechter en aan [de werkneemster] heeft onthouden. [De werkneemster] heeft tegenover het verweer van BWV haar verzoek tot herroeping onvoldoende onderbouwd en geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een oordeel dwingen. Er is daarom geen grond voor bewijslevering en geen grond voor heropening van de ontbindingsprocedure. (…).”

1.6

De werkneemster heeft - tijdig3 - beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 29 maart 2019. BWV heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het hof heeft in rov. 4.1, in cassatie onbestreden, overwogen dat het verzoek tot herroeping is gebaseerd op de grond, genoemd in art. 382, aanhef en onder a, Rv: “bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd”.

Herroeping op grond van bedrog

2.2

Het begrip ‘bedrog’ in art. 382, aanhef en onder a, Rv pleegt in de rechtspraak en de vakliteratuur ruim te worden uitgelegd.4 De Hoge Raad omschreef dit als volgt:5

“3.3 (…) Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)”

Het hof heeft zich in rov. 5.2 bij deze omschrijving aangesloten.

2.3

Het gebruik van de woorden ‘reeds’ en ‘onder meer’ in de zo-even aangehaalde overweging duidt erop dat deze omschrijving niet uitputtend is bedoeld. Daarmee komt de nadruk te liggen op de term ‘oneerlijke proceshouding’. Snijders heeft die term onvoldoende onderscheidend genoemd, omdat elke proceshouding die tot strekking heeft de waarheid te verdoezelen en hierdoor het materiële recht in zijn tegendeel te verkeren, als ‘oneerlijk’ kan worden aangemerkt.6 Ook een zwijgen (niet-doen) kan een ‘oneerlijke proceshouding’ opleveren indien sprake is van een situatie die de desbetreffende procespartij tot spreken noopte.7 Wuisman drukt het zo uit, dat niet ieder zwijgen een ‘oneerlijke proceshouding’ oplevert op basis waarvan tot ‘bedrog’ in de zin van art. 382 Rv kan worden geconcludeerd: nodig is dat het verzwijgen ertoe leidt dat de rechter en de wederpartij een onwaarachtig feitencomplex krijgen voorgespiegeld, waardoor het materiële recht een verkeerde uitwerking krijgt.8 Ten Kate en Wesseling-van Gent schrijven hierover het volgende:9

“Niet voldoende is het enkele feit, dat het gestelde achteraf onwaar blijkt te zijn; de betrokken partij moet het onware van zijn stelling in de oorspronkelijke procedure ook geweten hebben of hebben behoren te weten (…). Van oneerlijkheid kan men niet spreken als de betrokken partij op goede gronden meende dat het door haar gestelde waar was.

Dit laatste geldt ook voor verzwijging. Verzwijging van voor de beslissing niet relevante feiten maakt het in het geding ingenomen standpunt niet oneerlijk.”

Voor een vordering of verzoek tot herroeping moet, naast het feitelijke bedrog, worden aangevoerd dat de bestreden uitspraak op dat bedrog berust en dat het bedrog is gepleegd in het geding waarin de te herroepen uitspraak is gegeven. Het bedrog moet dus aan de uitspraak vooraf zijn gegaan. Niet nodig is dat de bedrieglijke gedraging besloten ligt in een processuele handeling. Voldoende is dat het bedrog van dien aard was, dat het de uitspraak of de totstandkoming daarvan heeft beïnvloed en aldus de wederpartij in enig opzicht heeft benadeeld.10

Toerekening van kennis aan de rechtspersoon

2.4

Onderdeel 1 is in het cassatieverzoekschrift geplaatst onder het kopje: “Voor het vaststellen van bedrog in het geding gepleegd door BWV dient de wetenschap van de bestuurder te worden toegerekend aan BWV”. Het middelonderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen, die hierna − enigszins verkort − worden weergegeven.

2.5

De subonderdelen 1.1 – 1.3 zijn gericht tegen drie oordelen in rov. 5.3, namelijk:

(i) dat de RvC tegen de achtergrond van de uitkomsten van het rapport van Integis van eind 2017 − achteraf bezien – wellicht meer of ander onderzoek had kunnen doen dan zij in feite heeft gedaan betekent nog niet dat BWV in de ontbindingsprocedure heeft gelogen of de rechter anderszins onjuist heeft voorgelicht;

(ii) de omstandigheid dat de RvC later een onderzoek door Integis heeft aangevraagd ondersteunt het verweer van BWV dat de kritiek op de cultuur en de leiderschapsstijl eerder niet bekend was binnen BWV;

(iii) ten tijde van de beschikking van het hof in de ontbindingszaak was het Integis-rapport nog niet aangevraagd, zodat de uitkomsten van dat rapport of het bestaan van dat rapport niet verzwegen kunnen zijn in de ontbindingsprocedure.

2.6

Subonderdeel 1.1 houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft beslist dat de kennis van de statutair bestuurder (directeur) van BWV aan de rechtspersoon BWV moet worden toegerekend. Subonderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat het hof bij elk van deze drie oordelen heeft verzuimd te bepalen of de kennis van de directeur in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon BWV, waarbij, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, ook moet worden beoordeeld of de wederpartij het ervoor mocht houden dat de rechtspersoon van deze kennis op de hoogte was.11

Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn voormelde drie oordelen volgens subonderdeel 1.3 onbegrijpelijk, nu het hof wel de kennis van de RvC volledig aan BWV toerekent, maar de kennis van de directeur niet, hoewel de in het Integis-rapport vermelde misstanden en onregelmatigheden zagen op gedragingen van de directeur. Het middelonderdeel vervolgt dat de laatste twee volzinnen van rov. 5.3 onbegrijpelijk zijn, nu het hof de volgende stellingen van de werkneemster niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken: (i) dat de directeur de enige statutair bestuurder was, (ii) dat de directeur als gevolg van de uitkomsten van het Integis-onderzoek uit zijn functie is ontheven, (iii) dat de in het Integis-rapport vastgestelde misstanden en onregelmatigheden betrekking hadden op deze directeur, (iv) dat de werkneemster deze misstanden heeft aangekaart bij de RvC, en (v) dat de directeur in de ontbindingsprocedure in beide instanties BWV vertegenwoordigde en de proceshouding van BWV werd bepaald door de directeur.

2.7

Subonderdeel 1.4 is gericht tegen de daarop volgende overweging (in rov. 5.4) dat de omstandigheid dat BWV in de ontbindingsprocedure werd vertegenwoordigd door haar directeur dit niet anders maakt. Het middel houdt in dat de directeur niet slechts een bepalende invloed heeft gehad op de door BWV ingediende processtukken in de ontbindingsprocedure, maar ook in de ontbindingsprocedure is verschenen als vertegenwoordiger van BWV. Volgens de klacht had het hof om deze redenen de kennis van de directeur moeten toerekenen aan BWV. Van ‘bedrog’ in het geding door BWV was sprake omdat de directeur als vertegenwoordiger van deze rechtspersoon wist dat de stellingen van BWV onjuist waren.

Subonderdeel 1.5 besluit met de klacht dat het hof heeft nagelaten te beoordelen of “de ontkenningen en stellingen van BWV” in de ontbindingsprocedure bedrog in de zin van art. 382 Rv opleveren, althans dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is. Ter toelichting herhaalt de werkneemster dat BWV heeft verklaard dat van de personeelsleden werd verwacht dat zij ieder besluit van de directeur accepteren en zich daaraan conformeren.12 Volgens de werkneemster wist de directeur – en wist daarmee ook BWV − dat veel stellingen van BWV onjuist waren, dat in de procedure zaken zijn verzwegen en dat BWV in de ontbindingsprocedure een oneerlijke proceshouding innam.

2.8

Art. 2:292 lid 1, eerste volzin, BW bepaalt dat het bestuur de stichting vertegenwoordigt, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Wanneer een bestuurder namens de rechtspersoon bevoegd een rechtshandeling verricht, geldt (bij de beoordeling van inhoud en rechtsgevolgen van die rechtshandeling) de kennis van die bestuurder als kennis van de rechtspersoon.13 Verricht een bestuurder geen rechtshandeling, maar is hij wel betrokken bij (een aspect van) de rechtsverhouding tussen de rechtspersoon en haar wederpartij waarbij van belang is of de rechtspersoon een bepaald feit wel of niet kende, dan wordt acht geslagen op meer gezichtspunten dan alleen de vertegenwoordigingsbevoegdheid en verantwoordelijkheid. Katan schrijft daarover:14

“(…) Bij de bestuurder rechtvaardigen diens informatiepositie en instructiemacht mede de toerekening van zijn kennis. Doorgaans zal de organisatie zo zijn ingericht dat functionarissen lager in de hiërarchie rapporteren aan het bestuur, zodat uit allerlei afdelingen van de organisatie kennis naar het bestuur vloeit. De verantwoordelijkheid van het bestuur voor de algemene gang van zaken binnen de rechtspersoon brengt ook een verantwoordelijkheid mee om de interne processen zo in te richten dat relevante informatie het bestuur daadwerkelijk tijdig bereikt. Het feit dat de bestuurder functionarissen van de rechtspersoon kan instrueren, maakt dat een bestuurder vrijwel altijd in staat zal zijn om maatregelen te treffen naar aanleiding van de hem toegekomen informatie. De goede informatiepositie en sterke instructiemacht van de bestuurder maken, in samenhang met zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid en verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken, dat de kennis van de bestuurder die zelf betrokken is bij het te beoordelen aspect van de rechtsverhouding, in de regel heeft te gelden als kennis van de rechtspersoon.”

2.9

In rov. 4.2, in cassatie onbestreden, heeft het hof beknopt weergegeven wat de werkneemster ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek tot herroeping. Indien het hof in de ontbindingsprocedure had kunnen beschikken over het rapport van Integis en de RvC daadwerkelijk onderzoek had gedaan, zou de (door BWV gestelde) verstoorde arbeidsverhouding niet zijn komen vaststaan en zou er geen grond zijn geweest voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, althans zou bij ontbinding een hogere billijke vergoeding aan de werkneemster zijn toegekend.

2.10

Voor zover de in onderdeel 1 genoemde stellingen meer omvatten dan de werkneemster als grond voor herroeping heeft aangevoerd, kon het hof zonder nadere motivering daaraan voorbijgaan. Aan het verzoek tot herroeping heeft de werkneemster niet ten grondslag gelegd dat bij de directeur van BWV aanwezige kennis aan BWV moet worden toegerekend, noch om welke kennis het dan zou gaan. De werkneemster heeft in haar verzoekschrift tot herroeping wel aangevoerd dat de directeur BWV heeft vertegenwoordigd in de ontbindingsprocedure en de proceshouding van BWV heeft bepaald, maar dat impliceert nog niet de stelling dat bij de directeur aanwezige kennis van bepaalde feiten aan BWV als rechtspersoon moet worden toegerekend. Op de stelling dat de directeur BWV in de ontbindingsprocedure had vertegenwoordigd is het hof in rov. 5.4 ingegaan; dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de processtukken, die niet onbegrijpelijk is.

2.11

Uit de hiervoor in 1.1 onder (iv) aangehaalde brief van 18 november 2015 volgt dat zaken die aan de orde kwamen in de gesprekken die de werkneemster en twee commissarissen van BWV in november 2015 hebben gehad, omvatten: “integriteit, bevoordeling van medewerkers, de dominantie van de bestuurder, de verkoop van een woning in [plaats] en de afwikkeling van zaken rond de projectontwikkelaar DNH.”

2.12

De werkneemster heeft haar verzoek tot herroeping gegrond op de informatie, gepubliceerd in de ‘Stentor’. Later heeft de werkneemster de brief van de Autoriteit Woningcorporaties aan BWV van 5 juli 2018 inzake de uitkomsten van het in 2017 door Integis verrichte onderzoek aan het hof overgelegd. Deze brief vermeldt dat uit het onderzoek van Integis niet is gebleken van fraude en/of zelfverrijking ofwel integriteitsschendingen in enge zin. Voor zover de werkneemster in middelonderdeel 1 het oog heeft gehad op kennis van de directeur van BWV met betrekking tot díe aspecten, heeft die kennis geen betekenis gehad voor de verzochte herroeping. De Autoriteit Woningcorporaties schreef verder dat het forensisch onderzoek duidelijk heeft gemaakt dat veel van de (door Integis onderzochte) aantijgingen wat betreft slecht werkgeverschap (willekeur), verkeerde bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in de interne governance juist waren. Dit oordeel van de toezichthouder had wel raakvlakken met de onderwerpen “integriteit, bevoordeling van medewerkers en de dominantie van de bestuurder” die in de gesprekken tussen de werkneemster en de RvC aan de orde waren geweest, maar wat de door de Autoriteit Woningcorporaties bedoelde ‘aantijgingen’ precies inhielden is in de herroepingsprocedure echter niet duidelijk gemaakt. Het Integis-rapport zelf is niet aan het hof overgelegd.

2.13

Hoe dan ook, naar aanleiding van het gesprek met de werkneemster heeft de RvC intern onderzoek gedaan. Onderdeel 2, hierna te bespreken, heeft betrekking op de kwaliteit en volledigheid van dat onderzoek. Onderdeel 1 verwijt het hof dat het niet de bij de directeur van BWV aanwezige kennis in zijn oordeel heeft betrokken. Anders dan de werkneemster kennelijk meent, is het geen vanzelfsprekendheid dat indien de Autoriteit Woningcorporaties op basis van het Integis-rapport in 2017 de gevolgtrekking maakt dat binnen BWV sprake was van slecht werkgeverschap, een verkeerde bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in de interne governance, in de ontbindingsprocedure sprake is geweest van een ‘oneerlijke proceshouding’ van BWV door het verzwijgen van bij de directeur aanwezige kennis. Uit deze door de Autoriteit Woningcorporaties gemaakte gevolgtrekking blijkt of volgt immers niet dat BWV onjuiste stellingen heeft aangevoerd in de ontbindingsprocedure, noch dat BWV bepaalde – aan haar directeur bekende − voor de ontbindingsprocedure relevante feiten voor de wederpartij en de rechter heeft verzwegen. Om deze redenen falen alle klachten van dit middelonderdeel.

Was het onderzoek door de RvC na de melding van de werkneemster toereikend?

2.14

Onderdeel 2 is geplaatst onder het kopje: “Voor bedrog in het geding dient te worden meegewogen hetgeen de RvC na eenvoudig onderzoek voldoende concreet had kunnen vermoeden”. De werkneemster doelt met deze klacht kennelijk op de kwaliteit van het onderzoek dat de RvC heeft ingesteld na haar melding op 27 oktober 2015.15

2.15

Subonderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel, in rov. 5.3, dat de werkneemster haar betoog dat het onderzoek door de RvC niet toereikend was onvoldoende met feiten of omstandigheden heeft onderbouwd. Het middelonderdeel noemt dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd omdat het hof slechts verwijst naar de reactie van de RvC van 18 november 2015, waarin staat dat de RvC zich “heeft laten bijpraten” door BWV. Volgens de werkneemster is niet voldoende dat de RvC zich liet bijpraten: de RvC had na haar melding behoorlijk onderzoek moeten (laten) doen naar de door haar gesignaleerde misstanden. Als norm voor behoorlijk onderzoek bij aantijgingen tegen een statutair bestuurder had het hof mede acht moeten slaan op de in december 2016 gepubliceerde Nederlandse corporate governance code.16 Zij wijst met name op de Principles 2.6.1, 2.6.2 en 2.6.4 van deze Code.17

2.16

Ter toelichting op deze klacht voert de werkneemster aan dat BWV niet had gesteld dat ook met andere medewerkers in de organisatie is gesproken. Zij wijst ook op haar stelling dat circa dertig medewerkers van BWV zijn vertrokken op basis van een vaststellingsovereenkomst. Weliswaar staat in de reactie van 18 november 2015 dat de RvC stukken heeft ingezien over “de afwikkeling van zaken”, maar de enige in die reactie genoemde afwikkeling ziet op het afwikkelen van zaken rond de projectontwikkelaar DNH. Daarom is het oordeel van het hof over de reikwijdte van het onderzoek volgens de klacht onbegrijpelijk. Verder wijst het middelonderdeel op de tegenstelling tussen de uitkomsten van het Integis-rapport (hiervoor al aangehaald) en anderzijds de uitkomst van het interne onderzoek door de RvC dat “niets is gebleken van onregelmatigheden dan wel frauduleuze transacties”.

2.17

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Nederlandse corporate governance code op de te onderzoeken kwestie niet van toepassing was.18 Dit neemt niet weg dat – op grond van de norm van ‘goed werkgeverschap’ in art. 7:611 BW − ook op een kleine of middelgrote werkgever tot op zekere hoogte een verplichting kan rusten om een door een werknemer aan de orde gestelde misstand in de onderneming deugdelijk te onderzoeken. In het cassatieverzoekschrift presenteert de werkneemster zich als een onbetwiste ‘klokkenluidster’.19 Die wijze van presentatie, die overigens niet gekoppeld is aan één of meer bepaalde klachten, is echter door BWV betwist.20 Het standpunt dat zij optrad als klokkenluider is naar mijn mening ook niet te verenigen met stellingen die de werkneemster zelf in de ontbindingsprocedure had aangevoerd en waaruit volgt dat het haar alleen te doen was om haar arbeidsrechtelijke positie en dat zij niet de intentie had ‘enige klok te doen luiden’. 21

2.18

Tot de vaststaande feiten behoort dat de werkneemster zich op 27 oktober 2015 per e-mail tot de Raad van Commissarissen van BWV heeft gewend. Vervolgens hebben twee gesprekken plaatsgevonden met twee leden van de RvC, die onder meer betrekking hadden op de kwesties integriteit, bevoordeling van medewerkers en “de dominantie van de bestuurder”. In hun brief van 18 november 2015 aan de werkneemster schrijven deze commissarissen dat zij zich na het eerste gesprek bij de woningstichting hebben laten bijpraten over de onderwerpen in kwestie en stukken hebben ingezien over de afwikkeling van zaken. Met dat laatste is kennelijk bedoeld: de door de werkneemster aan de orde gestelde zaken. Vervolgens hebben zij, voorafgaand aan het tweede gesprek, de werkneemster gevraagd om haar beweringen toe te lichten, zo mogelijk met behulp van bewijsstukken. Volgens de RvC kan hetgeen de werkneemster had beweerd niet afdoende worden ondersteund met een deugdelijke bewijsvoering. Zij hebben hieraan toegevoegd dat veel van de door haar genoemde zaken van “horen zeggen” afkomstig zijn. De commissarissen sloten hun brief af met de slotsom dat hen niets is gebleken van onregelmatigheden of frauduleuze transacties. Ter zitting van 15 maart 2019 in de herroepingsprocedure waren ook de voorzitter en een lid van de RvC aanwezig. Zij hebben, evenals de advocaat van BWV, ter zitting verklaringen afgelegd over aard en inhoud van het door hen verrichte interne onderzoek. Ik moge kortheidshalve naar die verklaringen verwijzen.22

2.19

Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek heeft bestaan uit het voeren van gesprekken binnen BWV en het inzien van stukken over de door de werkneemster genoemde onderwerpen. Reeds hieruit volgt dat het onderzoek van de RvC na de melding door de werkneemster niet alleen heeft bestaan uit het zich laten bijpraten door de directeur. Voor het overige is de waardering van de feiten voorbehouden aan het hof. Dit geldt ook voor het oordeel over de vraag of het onderzoek door de RvC voldoende is geweest. Dat de RvC, zoals het hof overweegt, − achteraf bezien, tegen de achtergrond van de uitkomsten van het in 2017 uitgebrachte Integis-rapport − wellicht meer of ander onderzoek had kunnen doen dan de RvC in 2015 heeft gedaan, maakt dit niet anders. Het bestreden oordeel is ook op dit punt niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat BWV niet meer of ander onderzoek heeft verricht of heeft laten verrichten na de signalering door de werkneemster maakt nog niet dat BWV in de ontbindingsprocedure heeft gelogen of de rechter anderszins onjuist heeft voorgelicht. Het middelonderdeel treft daarom geen doel.

2.20

Subonderdeel 2.2 beperkt zich tot een motiveringsklacht, gericht tegen het oordeel in rov. 5.3 dat de uitkomst van het Integis-rapport de uitkomst van het interne onderzoek door de RvC bevestigt, waar het gaat om de eventuele onregelmatigheden en integriteitsschendingen. Verwijzend naar de hiervoor in alinea 1.1 onder (iv) en (x) weergegeven passages, klaagt de werkneemster dat uit het Integis-rapport slechts volgt dat niet is gebleken van “fraude en/of zelfverrijking ofwel integriteitsschendingen in enge zin”. Daaruit volgt niet dat uit dat rapport niet zou zijn gebleken van integriteitsschendingen in ruimere zin. De werkneemster betoogt dat veel van de overige aantijgingen juist waren en bovendien lijken te duiden op geconstateerde misstanden en onregelmatigheden. Zij stelt dat het oordeel van het hof des te meer onbegrijpelijk is, nu de directeur na het onderzoek van de RvC kon aanblijven, maar op basis van het Integis-rapport slechts acht maanden voor zijn pensioen “de laan uit is gestuurd”. Volgens het middelonderdeel is dit alleen mogelijk indien de verschillen tussen beide rapporten aanzienlijk zijn.

2.21

De (toelichting op de) klacht maakt niet duidelijk wat de werkneemster precies verstaat onder “integriteitsschendingen in ruime zin”. Hoe dan ook, het bestreden oordeel van het hof berust op een waardering van de feitelijke informatie die in het geding voorhanden was over de uitkomsten van de twee onderzoeken. De redengeving van het hof behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Voor zover al kan worden aangenomen dat de in het (externe) rapport van Integis genoemde punten slecht werkgeverschap (willekeur), de ‘verkeerde’ bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in interne governance omvatten, leidt dat nog niet tot de slotsom dat het (interne) onderzoek door de RvC in 2015 onder de maat is geweest. De motiveringsklacht faalt.

2.22

Met subonderdeel 2.3 komt de werkneemster op tegen de laatste alinea van rov. 5.3. De klacht houdt in dat het hof heeft nagelaten te beoordelen wat als subjectieve kennis van de RvC heeft te gelden, althans dat het oordeel op dit punt onbegrijpelijk is. De werkneemster betoogt dat het vereiste van subjectieve kennis niet absoluut is: BWV had in de ontbindingsprocedure geen stellingen mogen innemen waarvan zij met een eenvoudig onderzoek al had kunnen weten dat deze onjuist waren. 23 Door dit toch te doen is volgens het middelonderdeel sprake geweest van een ‘oneerlijke proceshouding’ van BWV. Verder had het hof − gezien de grote verschillen in uitkomst tussen de twee onderzoeken en de beperkte omvang en onjuiste richting van het interne onderzoek door de RvC − niet mogen voorbijgaan aan de stelling van de werkneemster dat de RvC bewust de resultaten van zijn onderzoek niet bekend heeft gemaakt, dan wel een beperkter onderzoek heeft uitgevoerd dan BWV had gesteld.24

2.23

Het is mij niet geheel duidelijk geworden bij welk orgaan van, of bij welke personen binnen, BWV het middelonderdeel bepaalde kennis aanwezig veronderstelt. Aangezien in onderdeel 1 is betoogd dat kennis van de directeur aan BWV moet worden toegerekend en de klachten van onderdeel 2, blijkens het kopje boven de klacht, betrekking hebben op het onderzoek door de RvC, ga ik ervan uit dat deze klacht ziet op kennis die bij de RvC aanwezig is. Voor zover de werkneemster betoogt dat de RvC door middel van een eenvoudig onderzoek te weten had kunnen komen dat een of meer stellingen van BWV in de ontbindingsprocedure onjuist waren, faalt deze klacht: in de eerste plaats omdat niet met vermelding van vindplaats is aangevoerd dat dit een stelling in de herroepingsprocedure is geweest; in de tweede plaats omdat het hof gemotiveerd aangeeft waarom de RvC de in 2015 door de werkneemster aan de orde gestelde kwesties niet diepgaander heeft onderzocht: omdat de RvC te kennen had gegeven dat hij voor zulk onderzoek een nadere toelichting van de medewerkster en/of bewijsstukken behoefde.

2.24

Subonderdeel 2.4 is gericht tegen het oordeel, aan het slot van rov. 5.3, dat de omstandigheid dat de RvC later (wel) onderzoek door Integis heeft aangevraagd, de juistheid van het verweer van BWV ondersteunt dat kritiek op de cultuur en de leiderschapsstijl binnen BWV eerder niet bij haar bekend was. Ter toelichting op deze klacht stelt de werkneemster dat het Integis-onderzoek heeft plaatsgevonden op verzoek van de Autoriteit Woningcorporaties.

2.25

Deze motiveringsklacht faalt, omdat de bestreden overweging niet onbegrijpelijk is. Gezien de context waarin deze overweging is geplaatst, heeft het hof hiermee kennelijk bedoeld te zeggen dat het feit dat de RvC later (op verzoek van de Autoriteit Woningcorporaties) wel opdracht tot extern onderzoek heeft gegeven wel blijkt dat de RvC bereid was een uitgebreid onderzoek te entameren, maar dat – in de ogen van de RvC – daarvoor in 2015 nog geen aanleiding werd gezien. Die laatste conclusie heeft de RvC, aldus de redengeving van het hof, getrokken na zich over de door de werkneemster aan de orde gestelde kwesties te hebben laten bijpraten, na inzage van documenten en na twee gesprekken met de werkneemster. De slotsom is dat onderdeel 2 geen doel treft.

2.26

Onderdeel 3 is geplaatst onder het kopje: “De onacceptabele, dominante leiderschapsstijl is niet de enige grond voor herroeping en is niet aanvaard”. Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.4, hiervoor weergegeven in alinea 1.6.

2.27

Subonderdeel 3.1 bestrijdt allereerst de wijze waarop het hof in rov. 5.4 de aangevoerde gronden voor herroeping heeft weergegeven. Nu het hof in rov. 3.5 had vastgesteld dat de dominantie van de bestuurder slechts één van de aan de orde gestelde onderwerpen was, is volgens de klacht onbegrijpelijk “dat de verhulling door [de directeur] enkel zag op een onacceptabele, dominante leiderschapsstijl”. Voor zover het hof bedoelt dat de werkneemster de grondslag van haar verzoek tot herroeping daartoe heeft willen beperken, acht zij dit in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.

2.28

Deze klachten missen feitelijke grondslag: in rov. 3.5 stelt het hof dit niet vast, maar citeert het hof slechts uit de brief van de RvC van 18 november 2015. Voor de onderhavige herroepingsprocedure was van belang wat de werkneemster aan haar verzoek tot herroeping ten grondslag had gelegd. In de gedingstukken en tijdens het pleidooi in de herroepingsprocedure heeft de werkneemster haar stelling dat sprake is geweest van een oneerlijke proceshouding van BWV in de ontbindingsprocedure niet toegespitst op een verzwijging van bepaalde feiten of anderszins oneerlijke proceshouding ten aanzien van de leiderschapsstijl van de directeur van BWV. Door haarzelf en door haar advocaat is ter zitting benadrukt het bestaan van een angstcultuur, de dominantie van de bestuurder, ook in de wijze waarop wordt omgegaan met werknemers, intimidatie en integriteit in ruime zin, te weten hoe men met elkaar omgaat.25 In de hier bestreden overweging heeft het hof deze aspecten ondergebracht in het overkoepelende begrip “een onacceptabele, dominante leiderschapsstijl”. Het bestreden oordeel berust overigens op een uitleg van de gedingstukken die feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk is.

2.29

De opvatting van de werkneemster in de laatste alinea van subonderdeel 3.1 houdt in dat het voor een herroepingsprocedure voldoende is te stellen dat de aangewezen gedragingen of feiten – genoemd in de vijfde alinea van dit subonderdeel – “gekwalificeerd kunnen worden als een van de gronden behorende tot de opsomming van art. 382 Rv en dat deze in het voorliggende geval tot een zodanige twijfel omtrent de juistheid van de in de uitspraak aangenomen feiten en de daarop gebaseerde beslissing leiden, dat de klagende partij via heropening van het geding een herkansing moet krijgen de uitkomst van het geding in haar voordeel te buigen”. Dit deel van de klacht miskent allereerst dat het verzoek in deze herroepingsprocedure alleen was gebaseerd op ‘bedrog’. Het noemen van aanvullende argumenten of feiten die een bepaalde gewenste uitkomst van de ontbindingsprocedure (zouden) ondersteunen, is niet voldoende om te kunnen spreken van bedrog in de ontbindingsprocedure. Daarnaast verdient opmerking dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat de rechter op ieder aangevoerd argument afzonderlijk moet ingaan: het staat de rechter in beginsel vrij, om aangevoerde (nevengeschikte of ondergeschikte) argumenten gebundeld te behandelen. In dit geval heeft het hof dat gedaan door een en ander onder te brengen in het bovengenoemde overkoepelende begrip.

2.30

Subonderdeel 3.2 is gericht tegen het oordeel dat uit de stukken van de ontbindingsprocedure niet kan worden afgeleid dat de dominante leiderschapsstijl van de directeur van belang is geweest bij de beslechting van het – door het hof beschreven − arbeidsconflict. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien ook zonder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding sprake kan zijn van een onacceptabele, dominante leiderschapsstijl. De werkneemster noemt het onbegrijpelijk dat het hof verwijst naar haar stellingen in de ontbindingsprocedure: die zagen op iets anders. Bovendien acht zij het hier bestreden oordeel onbegrijpelijk omdat in de ontbindingsprocedure het oordeel dat de arbeidsverhouding duurzaam is verstoord (mede) was gebaseerd op de escalatie van het arbeidsconflict doordat de werkneemster zelf de RvC heeft benaderd en met leden van de RvC heeft gesproken over onder meer de dominante leiderschapsstijl van de directeur. Tot slot klaagt de werkneemster over het passeren van haar stellingen met betrekking tot de leiderschapsstijl van de directeur.

2.31

Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat het in rov. 5.2 weergegeven juridisch kader voor een verzoek tot herroeping wegens bedrog in cassatie niet is bestreden. Aan het slot overweegt het hof dat het bij ‘bedrog’ in de zin van art. 382, aanhef en onder a, Rv moet gaan om feiten waarop de aangevallen beslissing steunt. Het hof concludeert in rov. 5.4 (slot) dat het door de werkneemster gestelde bedrog aangaande de leiderschapsstijl van de directeur geen betrekking heeft op feiten waarop de beslissing in de ontbindingsprocedure berustte, waarbij het hof verwijst naar een aantal passages uit de processtukken in de ontbindingsprocedure. Het oordeel is feitelijk van aard en voor de lezer niet onbegrijpelijk. Ten overvloede merk ik nog op dat het hof in de ontbindingsprocedure heeft vastgesteld dat de werkneemster had betwist dat er sprake zou zijn van een (duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen en zelfs had gesteld dat volgens haar de verhoudingen altijd goed zijn geweest26. Het aspect van een eventuele dominante leiderschapsstijl van de directeur maakte geen deel uit van de gronden waarop het hof in de ontbindingsprocedure het oordeel baseerde dat de verhoudingen tussen partijen ernstig en onherstelbaar zijn verstoord.27

2.32

Subonderdeel 3.3 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

plv.