Rechtbank Den Haag, 08-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:852, 9181901/21-50302
Rechtbank Den Haag, 08-02-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:852, 9181901/21-50302
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 februari 2022
- Datum publicatie
- 17 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:852
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:1951, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 9181901/21-50302
Inhoudsindicatie
Opzegging in strijd met art. 7:671 lid 1 BW en art. 7:670 lid 1 BW. Vergoeding wegens onregelmatige opzegging, transitievergoeding en billijke vergoeding. Immuniteit van rechtsmacht. Immuniteit van executie.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
nvHvB/d
Rep.nr.: 9181901 RP VERZ 21-50302
Datum: 8 februari 2022
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.D.I.M. Stolker,
tegen
de Federale Republiek van Brazilië,
zetelend te Brasilia (Brazilië),
vertegenwoordigd door de ambassade van de Federale Republiek van Brazilië te Den Haag,
verweerster,
niet verschenen.
Partijen worden aangeduid als “ [de werknemer] ” en “Brazilië”.
1 Het procesverloop
[de werknemer] heeft – kort samengevat – verzocht om ten laste van Brazilië een billijke vergoeding aan hem toe te kennen op grond van artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a en b BW, alsmede een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Daarnaast verzoekt [de werknemer] Brazilië te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding.
Op 16 augustus 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens Brazilië niemand is verschenen. De kantonrechter heeft [de werknemer] (en diens gemachtigde) vervolgens opgedragen om Brazilië zowel bij aangetekende brief als bij deurwaardersexploot op te roepen voor een nieuwe zitting. Vervolgens heeft [de werknemer] Brazilië op de opgedragen wijze opgeroepen voor de zitting van 4 januari 2022. Bij deze gelegenheid is [de werknemer] verschenen, bijgestaan door mr. M. Kager en vergezeld van mr. J. Kaldenberg. Brazilië is wederom niet verschenen, hoewel zij nu behoorlijk was opgeroepen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat [de werknemer] ter toelichting van zijn standpunten naar voren heeft gebracht. Deze aantekeningen zijn, evenals de door de gemachtigde van [de werknemer] overgelegde spreekaantekeningen, in het procesdossier gevoegd.
2 De feiten
[de werknemer] , geboren op [geboortedag] 1992, is op 1 mei 2017 in dienst getreden bij Brazilië. De laatste functie die [de werknemer] vervulde, is die van “ [functie] ”, met een salaris van (laatstelijk) € 2.206,20 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Op 18 december 2019 heeft Brazilië [de werknemer] zowel mondeling als schriftelijk medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst wil ontbinden.
[de werknemer] heeft zich op 19 december 2019 ziek gemeld. Op 8 januari 2020 heeft een eerste afspraak plaatsgevonden met de bedrijfsarts van Brazilië. Daarbij is vastgesteld dat [de werknemer] volledig arbeidsongeschikt is.
Op 24 februari 2020 heeft Brazilië een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] ingediend.
Bij beschikking van 8 juni 2020 (zie ECLI:NL:RBDHA:2020:5404) heeft de kantonrechter te Den Haag het door Brazilië ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een procedure op tegenspraak afgewezen.
Brazilië is bij beroepschrift van 28 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. Het gerechtshof Den Haag, afdeling Civiel recht, heeft bij beschikking van 2 februari 2021 eveneens in een procedure op tegenspraak de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Bij brief van 22 februari 2021 heeft Brazilië [de werknemer] als volgt bericht:
“ Onder verwijzing naar de brief die u op 19 december 2019 is toegezonden, bevestigt de Ambassade het genomen besluit om uw arbeidsovereenkomst te ontbinden en deelt zij u mee dat zij zich niet kan voegen naar de uitspraak van 2 februari 2021 van het Gerechtshof.
2. Vanwege de schending van het vertrouwen in uw vermogen om de taak te vervullen waarvoor u was aangenomen, zou de uitvoering van de rechterlijke beslissing tot herplaatsing het centraal functioneren van de ambassade en het verwezenlijken van haar missie compromitteren.
3. De regering van Brazilië is van mening dat uw terugkeer en inbreuk zou betekenen op de soevereiniteit van Brazilië met betrekking tot het kiezen van wie haar diplomatieke missies betreedt. Derhalve verkeert Brazilië niet in de positie om afstand te doen van haar immuniteiten voor wat betreft de ontbinding van uw contract.
4. De ambassade zal de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2021 ontbinden en betaling van uw loon opschorten.”
[de werknemer] , althans zijn gemachtigde, heeft hier bij brief van 4 maart 2021 op gereageerd:
“(…) Cliënt heeft niet ingestemd met de opzegging, noch heeft de Ambassade daartoe toestemming van het UWV. Voorts geldt er een opzegverbod wegens ziekte, is de wettelijke opzegtermijn niet in acht genomen en handelt de Ambassade willens en wetens in strijd met twee gerechtelijke uitspraken.
Uit het voorgaande volgt dat de Ambassade ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, door willens en wetens in strijd met de in acht te nemen wettelijke bepalingen te handelen. De arbeidsovereenkomst is niet rechtsgeldig opgezegd en de opzegging is derhalve vernietigbaar ex artikel 7:681 BW.
Gelet op het vorenstaande verzoek ik u (…) schriftelijk te bevestigen dat het ontslag wordt ingetrokken, dat de Ambassade de re-integratie van cliënt ter hand zal nemen onder doorbetaling van het verschuldigde loon en dat de Ambassade de negatieve uitlatingen over cliënt in de pers zal staken.
Blijft uw bevestiging uit, dan zal ik namens cliënt zonder nadere aankondiging een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter. (…)”
Bij e-mailbericht van 16 maart 2021 heeft de gemachtigde van Brazilië aan [de werknemer] geantwoord dat zij geen inhoudelijke reactie kan geven.
3 Het verzoek
[de werknemer] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Brazilië geen beroep toekomt op immuniteit van rechtsmacht en executie, althans geen beroep toekomt op immuniteit van rechtsmacht, ten aanzien van de in dezen te wijzen beschikking;
primair
te verklaren voor recht dat Brazilië de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW en/of 7:670 lid 1 BW;
Brazilië te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [de werknemer] van
€ 108.706,99 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
aan [de werknemer] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen ter hoogte van € 2.260,20 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding ter hoogte van € 3.112,92 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair
voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door de opzegging, Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding ter hoogte van € 3.112,92 bruto;
primair en subsidiair
Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
Brazilië te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van [de werknemer] , bestaande uit kosten rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten, in totaal begroot op een bedrag van € 18.455,46 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
Brazilië te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen, met de wettelijke rente over alle onder de proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
Aan zijn verzoeken heeft [de werknemer] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Brazilië heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] verzocht op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, d, g, h en i BW. De kantonrechter heeft dit ontbindingsverzoek afgewezen bij beschikking van 8 juni 2020, welke op 2 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. Vervolgens heeft Brazilië [de werknemer] bij brief van 22 februari 2021 laten weten dat zij zich niet zal voegen naar deze uitspraak en heeft zij de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] opgezegd tegen 1 maart 2021.
Deze opzegging is in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW, omdat [de werknemer] hiermee niet schriftelijk heeft ingestemd. De toestemming van het UWV voor opzegging ontbreekt. De bedrijfsarts van Brazilië heeft op 8 januari 2020 vastgesteld dat [de werknemer] arbeidsongeschikt is en dit is hij nog steeds. Daarom was die toestemming van het UWV nodig voor een rechtsgeldige opzegging. De opzegging is dus in strijd met het opzegverbod wegens ziekte (artikel 7:670 lid 1 BW). Door aldus te handelen in strijd met de voor haar geldende voorschriften heeft Brazilië ernstig verwijtbaar gehandeld. Uit alle feiten en omstandigheden voorafgaand aan deze beëindiging van het dienstverband door Brazilië blijkt duidelijk dat Brazilië hoe dan ook ‘van [de werknemer] af wil’ en dat zij de arbeidsovereenkomst welbewust in strijd met de geldende voorschriften heeft opgezegd.
Door deze houding van Brazilië is de ziekte van [de werknemer] verergerd en de arbeidsrelatie blijvend, ernstig en onherstelbaar verstoord geraakt, zodat voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen reële mogelijkheid meer is. Daarom berust [de werknemer] in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Wel verzoekt hij om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a en b BW.
In dat kader heeft [de werknemer] verzocht bij de beoordeling te betrekken wat [de werknemer] als loon zou hebben genoten wanneer de opzegging tegen 1 maart 2021 zou zijn vernietigd. Verder dient mee te wegen dat het voor de hand ligt dat de maximale loonsanctie zou zijn opgelegd aan Brazilië, gelet op het gebrek aan re-integratie inspanningen aan haar zijde. [de werknemer] stelt dan ook primair dat de te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst 164 weken na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ligt en subsidiair dat hij pas aan het einde van de wachttijd van twee jaar zou zijn ontslagen. Na vermeerdering met de opzegtermijn (artikel 7:672 lid 1 BW) betekent dit een einde van het dienstverband per 1 maart 2023 dan wel 1 februari 2022. Uitgaande van een bruto maandloon van € 2.206,20 bedraagt het misgelopen loon van 1 maart 2021 tot en met 1 maart 2023 € 52.948,80, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te weten een bedrag van € 4.235,91. Daarnaast maakt [de werknemer] aanspraak op de transitievergoeding van € 3.112,92 bruto, de gefixeerde schadevergoeding van € 2.260,20 bruto en verzoekt hij die bedragen niet in mindering te brengen op de billijke vergoeding. Hij wijst er op dat Brazilië, ook zonder de onrechtmatige opzegging van 22 februari 2021, een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn geweest bij het einde van het dienstverband. Verder verzoekt [de werknemer] een punitief element van € 50.000,- bij de billijke vergoeding op te tellen, waarbij deze vergoeding ook gedeeltelijk ziet op (immateriële) schadevergoeding op de voet van de ‘Zinzia-beschikking van de Hoge Raad’. Tot slot verzoekt [de werknemer] rekening te houden met de overige ernstige gevolgen van het ontslag, in welk verband hij onder meer wijst op zijn gezondheid, de schade aan zijn gezinsleven en zijn financiële situatie. De omstandigheid dat de transitievergoeding nog hoger zou zijn geweest indien Brazilië de arbeidsovereenkomst niet zou hebben opgezegd op de wijze zoals zij dat nu heeft gedaan (namelijk maximaal € 4.635,20 in plaats van € 3.112,92) moet ook worden meegewogen. Gelet op het voorgaande verzoekt [de werknemer] om toekenning van een billijke vergoeding van in totaal € 108.706,99.
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot integrale vergoeding van zijn proceskosten, stelt [de werknemer] dat het handelen en de proceshouding van Brazilië niet alleen arbeidsrechtelijk ernstig verwijtbaar is, maar ook in strijd met elementaire normen van het goed werkgeverschap. Daarmee is sprake van onrechtmatig handelen en misbruik van procesrecht.
[de werknemer] stelt zich op het standpunt dat Brazilië geen beroep toekomt op de immuniteit van rechtsmacht noch op de immuniteit van executie.