Rechtbank Haarlem, 13-06-2007, BA7082, 95866
Rechtbank Haarlem, 13-06-2007, BA7082, 95866
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 13 juni 2007
- Datum publicatie
- 13 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7082
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG5056, Niet ontvankelijk
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5056
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG5058, Niet ontvankelijk
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5058
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK4476, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4476
- Zaaknummer
- 95866
Inhoudsindicatie
De rechtbank Haarlem heeft in een vonnis van 13 juni 2007 de Luchthaven Schiphol veroordeeld om aan Chipshol een bedrag te betalen van € 19.000.000,--.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 95866 / HA ZA 03-1163
Vonnis in incident van 13 juni 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHIP(S)HOL III B.V.,
gevestigd te Wassenaar,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. H.J.M. van Schie,
advocaten mrs H.J.M. van Schie en E. Pasman te Schiphol-Rijk,
tegen
de naamloze vennootschap
LUCHTHAVEN SCHIPHOL N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. N.S.J. Koeman te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Chipshol en de Luchthaven genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in de hoofdzaak van 4 april 2007,
- akte in de hoofdzaak zijdens Chipshol van 2 mei 2007 houdende uitlating belastingschade,
- rolbericht zijdens Chipshol van 2 mei 2007 houdende mededeling van eenstemmig verzoek tot royement van de procedure tussen Chipshol en de Provincie Noord-Holland,
- incidentele conclusie zijdens Chipshol van eveneens 2 mei 2007 houdende een provisionele vordering,
- antwoordakte zijdens de Luchthaven inzake de incidentele conclusie in het incident.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
De beoordeling in het incident
Chipshol vordert dat de rechtbank bij provisioneel vonnis de Luchthaven veroordeelt tot betaling aan haar, Chipshol, van een bedrag van € 19.000.000,--, te voldoen binnen één week na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- voor iedere dag dat de Luchthaven in gebreke blijft aan de betalingsveroordeling te voldoen, een en ander onder geldig bewijs van kwijting en met veroordeling van de Luchthaven in de kosten van het incident, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De Luchthaven voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Vooreerst wordt vastgesteld dat Chipshol voldoende processueel belang heeft bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom, zoals in dit incident aan de orde, is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
In voornoemd tussenvonnis van 4 april 2007 is overwogen (in 2.80.) dat thans in beginsel vaststaat dat de Luchthaven tenminste een bedrag van € 16.000.000,-- aan Chipshol zal dienen te voldoen, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2003 tot de dag der voldoening. Met Chipshol kan aldus worden aangenomen dat de Luchthaven thans tenminste een bedrag van € 19.000.000,-- aan Chipshol is verschuldigd en dat dit bedrag in de hoofdzaak voor toewijzing gereed ligt.
Waar de rechtbank in het tussenvonnis van 4 april 2007 uit het oogpunt van proceseconomie (concentratie van de procedure en beperking van het aantal in te stellen cassatieberoepen) ervan heeft afgezien reeds bij deelvonnis een betalingsveroordeling voor het bedrag van € 16.000.000,-- met wettelijke rente ten gunste van Chipshol en ten laste van de Luchthaven uit te spreken, bestaat een dergelijke grond om met die veroordeling te wachten tot het eindvonnis thans niet, nu de Luchthaven na een provisioneel vonnis zonder verlies van beroepsmogelijkheden met het instellen van cassatieberoep kan wachten totdat in de hoofdzaak eindvonnis is gewezen. Eerstdan komt immers vast te staan welk bedrag de Luchthaven uiteindelijk aan Chipshol is verschuldigd en kan die beslissing nog voor het volledige bedrag worden bestreden.
Chipshol heeft ook voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt dat zij spoedeisend belang heeft bij toewijzing van haar incidentele vordering. Het door de Luchthaven gevoerde verweer dat het bouwverbod binnenkort zal worden opgeheven met de daaraan gekoppelde terugbetalingsverplichting voor Chipshol stuit af op hetgeen terzake in het tussenvonnis van 4 april 2007 in 2.67. is overwogen, te weten i) dat het op dit moment nog maar de vraag is of het Chipshol na het doorlopen van de vrijstellingsprocedures zal worden vergund haar oorspronkelijke plannen binnen afzienbare tijd alsnog te realiseren en ii) dat de minister zich volgens haar brief van 21 september 2006 niet voordien tot opheffing van het bouwverbod bereid houdt. De minister deelt in genoemde brief immers het volgende aan de raadsman van de Luchthaven mede:”(...) spreek ik dan ook de bereidheid uit, om, nadat de reeds verleende bouwvergunningen zijn ingetrokken en Chipshol een nieuw plan, overeenkomstig de tekeningen van 27 maart 2003 heeft ingediend en aan de voorwaarden voor het verlenen van een verklaring van geen bezwaar is voldaan, mee te werken aan opheffing van het bouwverbod en de verlening van een verklaring van geen bezwaar”.
Op dit moment is in ieder geval niet op eenvoudige wijze vast te stellen of, en zoja, wanneer (en voor welk bedrag) een terugbetalingsverplichting uit hoofde van artikel 55 Luchtvaartwet voor Chipshol zal ontstaan.
Weliswaar kan met de Luchthaven worden gezegd dat de onderhavige incidentele vordering eerst in de eindfase van de procedure in de hoofdzaak wordt ingesteld, de omstandigheid dat het thans provisioneel gevorderde bedrag ook niet eerder dan bij tussenvonnis van 4 april 2007 is komen vast te staan kan ter rechtvaardiging van een dergelijke processuele opstelling van Chipshol dienen. Hierbij komt nog dat artikel 51 lid 1 Luchtvaartwet meebrengt dat de Luchthaven uiterlijk op 21 maart 2003 een aanbieding tot schadeloosstelling aan Chipshol had dienen te doen en dat de Luchthaven tot op heden terzake nog geen enkel bedrag aan Chipshol heeft voldaan.
Ten aanzien van het door de Luchthaven ingeroepen restitutierisico wordt als volgt overwogen. Uit de Luchtvaartwet volgt dat de Luchthaven kort na het opleggen van het bouwverbod tot schadeloosstelling had behoren over te gaan. De enkele omstandigheid dat thans - ruim vier jaren na het opleggen van het bouwverbod en relatief kort voor het wijzen van het eindvonnis in de hoofdzaak - een kans bestaat dat het bouwverbod op korte termijn van de baan zal zijn, brengt geen wijziging in deze op de Luchthaven rustende verplichting tot schadeloosstelling (daarvan zou slechts sprake kunnen zijn in het geval genoemd in 2.66. van het tussenvonnis van 4 april 2007, welk geval zich thans - naar ook uit het hiervoor in 2.6. weergegeven citaat dient te worden begrepen - niet voordoet). Voorts is aannemelijk dat de rechtbank haar eindvonnis in de hoofdzaak zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren, zoals door Chipshol gevorderd.
Anderzijds dient in aanmerking te worden genomen dat het hier om een aanzienlijk bedrag gaat en dat de Luchthaven tegen toewijzing daarvan in verschillende stadia van de procedure in de hoofdzaak onderbouwd verweer heeft gevoerd. In die procedure is een aantal rechtsvragen beantwoord. Die beslissingen kunnen in ieder geval voor een deel aan de cassatierechter worden voorgelegd, zoals de Luchthaven ook bij herhaling heeft aangekondigd te zullen gaan doen. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de Hoge Raad alsdan een of meer rechtsvragen anders dan de rechtbank beantwoordt en dat die uitkomst gevolg heeft voor de (omvang van de) door de Luchthaven uiteindelijk aan Chipshol verschuldigde schadeloosstelling. Waar Chipshol niet heeft gereageerd op het met bewijsstukken gestaafde betoog van de Luchthaven, dat er op neerkomt dat niet kan worden gezegd dat zij, Chipshol, tot terugbetaling van het haar toe te wijzen bedrag in staat zal blijken wanneer de Hoge Raad de door de rechtbank uit te spreken betalingsveroordeling mocht vernietigen, kan van de Luchthaven niet worden gevergd Chipshol bij wijze van voorschot het gevorderde bedrag van € 19.000.000,-- te betalen zonder dat Chipshol daarvoor genoegzaam zekerheid aan de Luchthaven stelt. Dit betekent dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de in dit vonnis uit te spreken betalingsveroordeling de voorwaarde dient te worden verbonden dat door Chipshol voor het door de Luchthaven te betalen bedrag zekerheid wordt gesteld, een en ander als bedoeld in artikel 233 lid 3 Rv.
Chipshol zal vorenbedoelde zekerheid dienen te stellen middels een bankgarantie tot een bedrag van € 19.000.000,--, te vermeerderen met een bedrag van € 2.500.000,-- voor rente en kosten. De bankgarantie dient in opdracht van Chipshol en ten gunste van de Luchthaven te worden gesteld door een Nederlandse bank onder de daarvoor gebruikelijke voorwaarden en dient haar geldigheid onverminderd te behouden tot veertien dagen nadat ten aanzien van de door de Luchthaven aan Chipshol te betalen schadeloosstelling en de omvang daarvan in rechte op alle onderdelen een uitspraak is gedaan, die vervolgens ook kracht van gewijsde heeft verkregen, alles voor zolang en voor zoveel de mogelijkheid bestaat dat in rechte komt vast te staan dat Chipshol jegens de Luchthaven in totaal op minder dan € 19.000.000,-- aanspraak heeft terzake van de hier aan de orde zijnde schadeloosstelling.
Hierbij wordt aangetekend dat de Luchthaven in de hoofdzaak voortvarend zal dienen voort te procederen en dat de bankgarantie slechts behoeft te strekken tot zekerheid voor de voldoening door Chipshol aan haar terugbetalingsverplichting voor zoveel die kan ontstaan doordat na cassatie in de hoofdzaak uiteindelijk komt vast te staan dat de Luchthaven terzake van schadeloosstelling minder aan Chipshol is verschuldigd dan de rechtbank in haar eindvonnis zal bepalen. Van Chipshol wordt niet gevergd een bankgarantie ten gunste van de Luchthaven te doen stellen, die tevens strekt tot zekerheid voor de nakoming door Chipshol van de terugbetalingsverplichting, die mogelijk voor haar jegens de Luchthaven op grond van artikel 55 Luchtvaartwet ontstaat indien het bouwverbod wordt opgeheven.
Het voorgaande betekent dat de provisionele vordering dient te worden toegewezen als na te melden, behoudens voor wat betreft de gevorderde dwangsom waarvan toewijzing afstuit op artikel 611a lid 1 Rv.
De Luchthaven zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
Voortzetting van de hoofdzaak
De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rolzitting van 11 juli 2007 voor antwoordakte zijdens de Luchthaven met betrekking tot de belastingschade.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
veroordeelt de Luchthaven voor de duur van het geding tot betaling aan Chipshol van een voorschot van EUR 19.000.000,-- (negentien miljoen euro) binnen tien dagen na betekening van dit vonnis,
verklaart deze betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad nadat in opdracht van Chipshol en ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie voor een bedrag van in totaal
€ 21.500.000,-- (eenentwintig miljoen vijfhonderdduizend euro) is afgegeven als hiervoor in 2.10. omschreven,
veroordeelt de Luchthaven voorts in de kosten van het incident, aan de zijde van Chipshol tot op heden begroot op EUR 3.211,00,
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 juli 2007 voor antwoordakte zijdens de Luchthaven met betrekking tot de belastingschade.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D.P. Ruitinga, N.E. Kwak en L. Reurich en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2007.?