Home

Rechtbank Midden-Nederland, 05-08-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3667, C/16/ 519811 / HA RK 21-75 LH/1040

Rechtbank Midden-Nederland, 05-08-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3667, C/16/ 519811 / HA RK 21-75 LH/1040

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
5 augustus 2021
Datum publicatie
5 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:3667
Zaaknummer
C/16/ 519811 / HA RK 21-75 LH/1040

Inhoudsindicatie

Geschil tussen een bank en haar statutair bestuurder/CFO over beëindiging van hun rechtsverhouding. Arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht? ‘Groen/Schoevers’ en ‘X./gemeente Amsterdam’: uitleg van de overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen en de kwalificatie van de overeenkomst. De rol van ‘de bedoeling van partijen’. Schijn en wezen. Organisatorische inbedding. Vernietigbaar vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit? Vernietigbare opzegging van de overeenkomst? Schadeplichtigheid van bank jegens bestuurder?

Uitspraak

Civiel recht

handelsrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: C/16/ 519811 / HA RK 21-75 LH/1040

Beschikking van 5 augustus 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [verzoeker] ,

verzoekende partij, tevens verwerende partij,

advocaten: mr. drs. E.L. Pasma en mr. M. Faber,

tegen:

1. de naamloze vennootschap

[verweerder sub 1] N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verder ook te noemen [verweerder sub 1] of de bank,

verwerende partij, tevens verzoekende partij,

advocaten: prof. mr. S.F. Sagel, mr. R. van Haeringen en mr. A.J.A. Leemans,

en

2. de stichting

[verweerder sub 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verder ook te noemen [verweerder sub 2] of het administratiekantoor,

verwerende partij,

advocaten: mr. P.G. Vestering en mr. H. Kersten.

1 Het verloop van de procedure

1.1.

[verzoeker] heeft op 31 maart 2021 een verzoekschrift (met 117 producties) ingediend, er onder meer toe strekkend dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst die [verzoeker] en [verweerder sub 1] met elkaar hebben gesloten als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW) kwalificeert, alsmede strekkende tot vernietiging van zowel het besluit van [verweerder sub 2] om hem ( [verzoeker] ) als bestuurder van [verweerder sub 1] te ontslaan als van de beëindiging door de bank van de met hem aangegane overeenkomst krachtens welke [verzoeker] vanaf 1 januari 2020 bij de bank de functie van [functie] heeft vervuld.

1.2.

[verweerder sub 1] heeft een verweerschrift, gedagtekend 22 juni 2021 (met 47 bijlagen), ingediend, tevens houdende het tegenverzoek tot ontbinding van de overeenkomst met [verzoeker] , voor het geval zou worden beslist dat die overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt en [verzoeker] nog bij [verweerder sub 1] in dienst zou zijn.

1.3.

[verweerder sub 2] heeft een verweerschrift (met 4 producties) ingediend.

1.4.

Op het verzoek van [verzoeker] van 24 juni 2021 om de mondelinge behandeling, die op 2 juli 2021 gepland was, uit te stellen, heeft de rechtbank - nadat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] daartegen bezwaar hadden gemaakt - met het oog op een voortvarende behandeling en de daarbij over en weer betrokken belangen afwijzend beslist. Ook in het verzoek van [verzoeker] van 25 juni 2021, om de behandeling van de zaak op te splitsen, is - nadat de beide andere partijen ook daartegen bezwaar hadden gemaakt - niet bewilligd. Wel heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] om de spreektijd ter zitting te verlengen gehonoreerd.

1.5.

Op 27 juni 2021 heeft [verzoeker] nadere producties (genummerd 118 tot en met 154) toegezonden.

1.6.

Op 28 juni 2021 heeft [verweerder sub 1] op voorhand een akte toegestuurd, houdende uitbreiding van haar eerdere tegenverzoek met het verzoek - kort gezegd - om [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van de managementvergoeding (met rente) over de periode vanaf 1 februari 2021, tot welke betaling [verweerder sub 1] na het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2021 is overgegaan.

1.7.

Op 28 juni 2021 heeft [verzoeker] op voorhand een akte toegezonden, houdende het incidentele verzoek om bij tussenbeschikking, voorafgaand aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, [verweerder sub 1] (onder meer) te veroordelen om hem toegang te verschaffen tot zijn digitale werkomgeving bij de bank.

1.8.

Op 30 juni 2021 heeft [verzoeker] op voorhand een akte toegezonden, houdende het incidentele verzoek ingevolge artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) om, eveneens bij tussenbeschikking, [verweerder sub 1] te veroordelen om hem afschrift te verstrekken van of inzage te geven in een viertal stukken.

1.9.

Eveneens op 30 juni 2021 heeft [verzoeker] zijn nadere producties, genummerd 155 tot en met 167, toegestuurd. Op 1 juli 2021 volgde nog de productie 168 aan de zijde van [verzoeker] . [verweerder sub 1] heeft tegen de late toezending van deze producties bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht deze buiten beschouwing te laten.

1.10.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021. [verzoeker] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Pasma en mr. Faber (en een kantoorgenoot, mevrouw mr. [A] ). Voor [verweerder sub 1] zijn verschenen de heer [B] , voorzitter van de raad van commissarissen, de heer [C] , hoofd corporate affairs, en de heer mr. [D] , juridisch adviseur van de bank, vergezeld door mr. Sagel, mr. Van Haeringen en mr. Leemans. Voor [verweerder sub 2] zijn verschenen de heer [E] , managing director van het administratiekantoor, en de heer [G] (secretaris van [verweerder sub 2] ), vergezeld door mr. Vestering en diens kantoorgenoot, de heer mr. [F] . Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, onder meer aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op vragen van de rechtbank en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Op het bezwaar van [verweerder sub 1] tegen toelating van de producties van [verzoeker] , genummerd 155 tot en met 168, heeft de rechtbank ter zitting beslist dat deze producties buiten beschouwing worden gelaten, omdat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze bij de beoordeling van het geschil te betrekken nu ze te laat zijn ingediend. Wel is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om ter zitting uit die producties voor te dragen, maar van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.

1.11.

Daarna is partijen deze beschikking aangekondigd.

2 De feiten

2.1.

[verzoeker] , geboren op [1969] , was ongeveer vijftien jaar lang - via zijn in 2003 opgerichte management-B.V. - als partner en registeraccountant verbonden aan [naam] ( [naam] ), een internationaal accountants- en belastingsadviseur-bedrijf, en in de controle- en consultancypraktijk onder meer werkzaam geweest voor Nederlandse banken, toen hij in de loop van 2019 werd benaderd door [bureau] , het wervings- en selectiebureau dat door de raad van commissarissen van [verweerder sub 1] was ingeschakeld om een nieuwe [functie] ( [functie] ) te werven die mevrouw [H] - de in augustus 2019 teruggetreden [functie] van de bank - bij [verweerder sub 1] zou opvolgen.

2.2.

[verweerder sub 1] - voorheen [bank] N.V. geheten - is een Nederlandse systeembank met een balanstotaal van ruim € 65 miljard en ongeveer 3.650 medewerkers. De bank is in februari 2013 vanwege dreigende discontinuïteit genationaliseerd en van de beurs gehaald. De Staat der Nederlanden heeft de aandelen in [verweerder sub 1] , ten titel van administratie, overgedragen aan [verweerder sub 2] , het administratiekantoor dat bij wet is belast met het privaatrechtelijke beheer van bepaalde staatsdeelnemingen, zulks teneinde de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Financiën (voor de aanwending van publieke middelen) af te scheiden van het zakelijke (niet-politieke) beheer van die deelnemingen. Slechts zwaarwegende en principiële beslissingen die samenhangen met de taakuitoefening van [verweerder sub 2] behoeven de voorafgaande instemming van de minister van Financiën. Daaronder valt niet de benoeming of het ontslag van een lid (niet-voorzitter) van het bestuur (of de raad van commissarissen) van een financiële instelling waarover [verweerder sub 2] het beheer voert. Voor die instellingen fungeert het administratiekantoor als enig aanspreekpunt (het single point of contact). De Staat beoogt [verweerder sub 1] op termijn, zodra dat tegen acceptabele voorwaarden kan, terug te brengen naar de markt en is gericht op een toekomstige beursgang. In die ‘exit-strategie’ past het dat [verweerder sub 1] de Nederlandse Corporate Governance Code, bedoeld voor beursgenoteerde vennootschappen, vrijwillig toepast. [verweerder sub 2] is, als houdster van de aandelen in (en Algemene Vergadering van) [verweerder sub 1] , bevoegd tot benoeming, schorsing en ontslag van de bestuurders die de directie van de bank vormen (behalve de [functie] - [functie] - en de [functie] , gaat het daarbij om de [functie] - [functie] -, de [functie] - [functie] - en de [functie] - [functie] ). Een besluit tot benoeming, schorsing of ontslag van een lid van de directie behoeft de voorafgaande goedkeuring van de raad van commissarissen van de bank. [verweerder sub 1] hanteert een dualistisch bestuurssysteem, waarin de directie het leidinggevend orgaan (met gezamenlijke collegiale verantwoordelijkheid maar afzonderlijke portefeuilles) en de raad van commissarissen het toezichthoudend orgaan is (de zogenoemde two-tier board).

De sollicitatieprocedure

2.3.

In de omschrijving van de functie van [functie] van [verweerder sub 1] die [bureau] medio 2019 met de kandidaten voor de functie heeft gedeeld en besproken, is vermeld dat ‘(v)oor leden van de Directie (-) een overeenkomst van opdracht voor vier jaar (geldt)’ en dat het salaris maximaal € 341.522,-- bruto per jaar zal bedragen. Verder staan in de functieomschrijving zeven must have ‘persoonlijke karakteristieken’ vermeld waaraan de [functie] van de bank moest voldoen. Van de [functie] werd verwacht dat hij/zij een sterke intrinsieke motivatie heeft om het door [verweerder sub 1] voorgestane ‘Bankieren met de menselijke maat’ vorm te geven, hij/zij moest een robuust karakter en autoriteit hebben, hij/zij moest inhoudelijk en analytisch sterk zijn alsook gezaghebbend jegens stakeholders bij het exit-proces van de bank, hij/zij werd geacht ‘constructieve countervailing power richting [functie] ’ te bieden, hij/zij moest een ‘teamspeler en verbindende leider’ zijn die sterk inzet op samenwerking, en hij/zij moest inzicht hebben in het ‘spanningsveld tussen Performance en Purpose voor de Bank’. Toen [verzoeker] eenmaal met succes de wervings- en selectieprocedure had doorlopen - daarbij werd de omstandigheid dat hij (anders dan als partner van [naam] ) geen board room ervaring had als een aanvaardbaar risico ingecalculeerd - en als enige kandidaat was overgebleven, zijn op 9, 10 en 11 december 2019 tussen [verzoeker] en de HR-directeur van de bank e-mails (met als onderwerp ‘discussiepunten concept OvO’) gewisseld over het aan [verzoeker] toegezonden concept van de te sluiten ‘overeenkomst van opdracht’. In die correspondentie heeft [verzoeker] de juridische kwalificatie van de overeenkomst niet aan de orde gesteld. Van HR-zijde is benadrukt dat [verweerder sub 1] eraan hecht ‘om de overeenkomst van opdracht voor de directieleden zo uniform mogelijk te houden’. Ook de andere directieleden zijn op basis van een vergelijkbare overeenkomst voor de bank werkzaam.

De overeenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1]

2.4.

Op 12 december 2019 hebben [verweerder sub 1] en [verzoeker] een overeenkomst gesloten met de titel ‘Overeenkomst van opdracht statutair bestuurder’. In de considerans van de overeenkomst is vermeld ‘(d)at partijen uitdrukkelijk beogen een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW met elkaar aan te gaan en geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW, zodat de Bestuurder niet als werknemer in de zin van boek 7 titel 10 BW gezien kan worden.’

Artikel 1.3 van de overeenkomst bepaalt: ‘De Bestuurder gaat vanaf 1 januari 2020 een overeenkomst van opdracht aan met de Vennootschap. In de periode vanaf 1 januari 2020 tot de Benoeming zal Bestuurder werkzaam zijn als (titulair) directeur Financiën. Indien niet is voldaan aan de ontbindende voorwaarden en vanaf het moment van Benoeming zal Bestuurder werkzaam zijn als statutair bestuurder van de Vennootschap met als functieomschrijving de functie van [functie] van de Vennootschap voor een termijn eindigend per het tijdstip van de sluiting van de jaarlijkse Algemene Vergadering van aandeelhouders van de Vennootschap in 2024.’ Artikel 1.5 van de overeenkomst luidt: ‘De Bestuurder heeft als statutair bestuurder de verplichtingen die in de wet, in de statuten van de Vennootschap, in het directiereglement en in de vastgestelde of de nog vast te stellen instructies van het bevoegde orgaan zijn of worden opgelegd.’ In artikel 1.6 is bepaald: ‘De Bestuurder is verplicht alle binnen de Vennootschap van toepassing zijnde aanwijzingen en voorschriften met betrekking tot integriteit en compliance nauwgezet en naar letter en geest na te leven.’ Artikel 1.7 van de overeenkomst bepaalt: ‘De Bestuurder is verplicht alles te doen en na te laten wat een goed bestuurder behoort te doen en na te laten. Hij zal zijn gehele persoon en werkkracht inzetten om de belangen van de Vennootschap te bevorderen. De Bestuurder is gehouden tot een werkweek van in ieder geval 40 uren.’

Artikel 2.2 van de overeenkomst bepaalt dat deze van rechtswege eindigt ‘indien de Bestuurder niet langer statutair bestuurder is van de Vennootschap, ongeacht de wijze waarop het bestuurderschap eindigt. De beëindiging treedt in dat geval in met inachtneming van de in artikel 2.3 genoemde opzegtermijn, waarbij het ontslag van de Bestuurder als statutair bestuurder door de Algemene Vergadering van de Vennootschap wordt gelijkgesteld aan een opzegging door de Vennootschap conform het in artikel 2.3 bepaalde (-)’. Artikel 2.3 houdt in dat de overeenkomst ‘te allen tijde schriftelijk tegen het einde van een kalendermaand (kan) worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van vier (4) maanden voor de Vennootschap en een opzegtermijn van twee (2) maanden voor de Bestuurder (-).’ In artikel 2.5 is bepaald dat in afwijking hiervan de overeenkomst ‘te allen tijde door een der partijen met onmiddellijke ingang schriftelijk (kan) worden opgezegd, wanneer er sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 BW en 7:678 BW (-).’

In artikel 3.1 van de overeenkomst is de ‘Managementvergoeding’ vastgesteld op € 320.176,23 bruto per jaar (exclusief 8% vakantiegeld en 8.33% dertiende maand), uit te betalen in maandelijkse termijnen. Voorts: ‘De Vennootschap en de Bestuurder stellen vast dat de Belastingdienst (vanuit het oogpunt van een fictieve dienstbetrekking) loonbelastingen en premies zal heffen bij de Vennootschap, hetgeen in mindering komt op de Managementvergoeding (-).’

In paragraaf 4 van de overeenkomst is een doorbetaald vakantieverlof van [verzoeker] (van 30 vakantiedagen per jaar) geregeld, waarbij is overeengekomen dat ‘(i)n geval van arbeidsongeschiktheid van Bestuurder (-) het recht op vakantiedagen (wordt) bepaald op gelijke wijze als beschreven in de artikelen 7:634 BW en 7:635 BW (-).’

Onder de kop ‘Ziekte’, voor welk begrip wordt verwezen naar artikel 7:629 BW, is in paragraaf 10 van de overeenkomst bepaald dat voor [verzoeker] de regels omtrent melding en controle gelden die voor de werknemers van [verweerder sub 1] zijn vastgelegd in de Personeelsgids. Verder bepaalt artikel 10.1: ‘De Bestuurder en de Vennootschap verklaren alle wettelijke bepalingen terzake de re-integratieverplichtingen van werknemers en werkgevers, waaronder artikel 7:658a BW en de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar, van overeenkomstige toepassing op de Bestuurder en de Vennootschap.’ In artikel 10.2 en 10.3 van de overeenkomst is de doorbetaling (van 100% van de managementvergoeding) gedurende 104 weken geregeld, met een verwijzing (in artikel 10.3) naar wat zou hebben gegolden ‘wanneer op basis van artikel 7:629 lid 1 BW sprake zou zijn geweest van een werknemerschap’. Artikel 10.4 bepaalt dat [verzoeker] in geval van ziekte recht heeft op begeleiding door de arbodienst van [verweerder sub 1] , ‘op gelijke wijze als geldt voor werknemers van de Vennootschap’.

In paragraaf 11 van de overeenkomst is, onder de kop ‘Pensioen’, bepaald dat ‘(d)e pensioenbepalingen hierna, hetgeen omtrent pensioen is opgenomen in de geldende CAO, alsmede het geldende Pensioenreglement (-) samen de pensioenovereenkomst (vormen)’, die deel uitmaakt van de overeenkomst van opdracht (artikel 11.1), en dat ‘(i)ndien en voor zover de pensioenregeling van het Pensioenfonds niet voor de Bestuurder toegankelijk is, (-) de Vennootschap een regeling (zal) treffen die gelijkwaardig is aan die welke gegolden zou hebben voor de Bestuurder ware het Pensioenfonds wel voor hem toegankelijk’ (artikel 11.4).

Over ‘Beoordeling’ houdt artikel 12.1 van de overeenkomst in dat ‘(d)e Bestuurder (-) gedurende het hele jaar in gesprek (is) met de Raad van Commissarissen over prestaties en competenties’ en dat er ‘in ieder geval jaarlijks een beoordelingsgesprek gevoerd’ wordt. Artikel 13.1 behelst de overeengekomen ‘Beëindigingsvergoeding’ (van ‘maximaal een maand per gewerkt jaar (-), rekenend vanaf de aanvangsdatum van de Benoeming tot statutair bestuurder van de Vennootschap’, doch ten hoogste ‘gelijk (-) aan de jaarlijkse Managementvergoeding zoals die op het moment van het einde van de overeenkomst geldt’) ingeval van opzegging door of beëindiging op verzoek van [verweerder sub 1] zonder dat sprake is van een met een dringende reden vergelijkbare situatie (als bedoeld in artikel 2.5) of van ‘een andere aan de Bestuurder toe te rekenen zwaarwichtige reden op grond waarvan de Vennootschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer gevergd kan worden de overeenkomst voort te zetten’. Over de toekenning van deze beëindigingsvergoeding is bepaald: ‘De definitieve hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door de Raad van Commissarissen en zal recht doen aan de omstandigheden van het geval, waaronder de verwijtbaarheid van de Bestuurder. De voornoemde beëindigingsvergoeding is in ieder geval niet verschuldigd indien de beëindiging door de Vennootschap plaatsvindt na twee jaar ziekte van de Bestuurder. Indien de Bestuurder recht heeft op enige wettelijke beëindigingsvergoeding (zoals bijv. de transitievergoeding) wordt deze vergoeding geacht te zijn inbegrepen in de beëindigingsvergoeding zoals deze eventueel zal worden vastgesteld door de Raad van Commissarissen.’

De overeenkomst bevat vervolgens nog onder meer een relatiebeding (artikel 14.1, welk beding [verzoeker] niet belemmert om na de beëindiging van de overeenkomst, ook reeds binnen een jaar, werkzaam te zijn voor of in dienst te treden van een andere financiële instelling), een verbod van nevenwerkzaamheden (artikel 15.1) en een geheimhoudingsbeding (artikel 16.1), alle versterkt met een boete (artikel 18.1). In paragraaf 19 is, onder de kop ‘Integriteit’, het belang benadrukt van de regels die de bank hanteert teneinde de integriteit te waarborgen en is [verzoeker] verplicht zich om de aanwijzingen van de bank ter bevordering van de integriteit op te volgen.

2.5.

Op 1 januari 2020 is [verzoeker] op basis van deze overeenkomst als directeur Financiën voor [verweerder sub 1] gaan werken. Op 20 maart 2020 is hij benoemd tot statutair bestuurder van de bank en de functie van [functie] gaan vervullen.

De board dynamics binnen de directie

2.6.

[verzoeker] kwam naar [verweerder sub 1] op een moment dat de bank allerminst in rustig vaarwater verkeerde. Reeds geruime tijd (zo’n twee jaar) vóór zijn aantreden was sprake van samenwerkingsproblemen in de top van de bank. De dynamiek tussen de verschillende leden van de directie van de bank baarde zowel [verweerder sub 2] als het Joint Supervisory Team (JST), de externe toezichthouder waarvan vertegenwoordigers van De Nederlandse Bank en van de Europese Centrale Bank deel uitmaken, al enige tijd zorgen, mede gezien de beoogde beursgang van de bank. De board dynamics lieten - wat betreft samenwerking en onderling vertrouwen, openheid en transparantie - bepaald te wensen over en getracht werd om daarin onder meer met hulp van een teamcoach verbetering te brengen. [verzoeker] was hiervan op de hoogte toen hij de overstap naar [verweerder sub 1] maakte. In zijn gesprekken (in de tweede helft van 2019) met vertegenwoordigers van de raad van commissarissen van de bank en van [verweerder sub 2] , en (medio januari 2020) met JST, is hierover met [verzoeker] van gedachten gewisseld. Daarin kwam de van hem verlangde countervailing power jegens de [functie] , de heer [I] (wiens vertrek voor begin september 2020 was voorzien) en het belang van ‘executiekracht’ van de nieuwe [functie] aan de orde, alsook dat er - vanwege de positie waarin [verweerder sub 1] verkeerde - voor moest worden gewaakt dat [verweerder sub 2] niet voor verrassingen (no surprises) zou komen te staan.

De forbearance rapportage en het SMC-onderzoek

2.7.

Al kort nadat [verzoeker] zijn werkzaamheden voor de bank was aangevangen, ontstonden er spanningen - in het bijzonder - in zijn verhouding tot de heer [J] , de [functie] van de bank. Zo maakte [verzoeker] eind januari 2020 aan hem het verwijt van (moedwillige) onvolkomenheden bij het opstellen van de Forbearance rapportage en de jaarrekening 2019 en drong hij bij de raad van commissarissen aan op een extern onderzoek. Uit dat onderzoek, verricht door Strategic Management Center, zijn vervolgens geen aanwijzingen naar voren gekomen dat feiten bewust verkeerd zijn weergegeven. Ook werden geen indicatoren gevonden die wezen op gelegenheid of geneigdheid tot frauduleus handelen binnen de bank. Op 13 februari 2020 heeft de raad van commissarissen er bij [verzoeker] op aangedrongen zich bewust te zijn van, en aandacht te hebben voor de ontwikkeling ‘van consultant naar bestuurder’ die hij had door te maken en voor zijn aandeel in de verhoudingen binnen het directieteam. Hem werd aangeraden ‘eerst aandachtig te luisteren en met een betere maatvoering zijn eigen mening (te) geven’. [J] , die zich van non-compliance en van een gebrek aan integriteit beschuldigd voelde, heeft het [verzoeker] kwalijk genomen dat hij nadien niet bij hem op de kwestie is teruggekomen en niet is ingegaan op diens ( [J] ’s) handreiking om de lucht tussen hen te klaren. Volgens [verzoeker] heeft [J] hem eind februari 2020 excuses aangeboden, maar is hij ( [J] ) in maart 2020 begonnen hem te pesten en te treiteren, en heeft [I] hierop - ook na aandringen van [verzoeker] - niet willen ingrijpen.

Het vertrek van de General Counsel

2.8.

Begin april 2020 heeft [functie] [I] , als direct leidinggevende van mevrouw [K] , de toenmalige General Counsel van [verweerder sub 1] , besloten dat haar positie onhoudbaar was geworden. Dit naar aanleiding van een brief van 7 april 2020 van aan haar ondergeschikte managers aan [I] , waarin zij er blijk van gaven aan [K] ’s leiderschapskwaliteiten te twijfelen. Dat het binnen het team van de General Counsel rommelde, was al langer bekend (en kwam in het najaar van 2019 ook tot uiting bij een medewerkersonderzoek) en [I] had daarin, ook samen met de voorzitter van de raad van commissarissen, de heer [B] , al geïntervenieerd. Op 15 april 2020 heeft [I] de andere directieleden ingelicht over zijn besluit, dat - zo deelde hij mee - in overleg met de raad van commissarissen was genomen. [I] kondigde aan dat naar aanleiding van de ontvangen geluiden uit het managementteam van de General Counsel (afkomstig van een ‘klokkenluider’) een extern onderzoek zou worden verricht naar mogelijk onethisch gedrag binnen dat team. Op 21 april 2020 heeft [verzoeker] , die intussen contact had gezocht met een van de commissarissen, [I] ermee geconfronteerd dat - anders dan deze op 15 april 2002 had meegedeeld - de raad van commissarissen volgens hem niet had besloten dat de General Counsel weg moest. [verzoeker] stelde zich op het standpunt dat eerst onderzoek moest worden gedaan, alvorens over het vertrek van [K] te besluiten. In dit gesprek van 21 april 2020 is [I] in woede jegens [verzoeker] ontstoken. Hij verweet hem een gebrek aan vertrouwen in hem als [functie] en nam het [verzoeker] kwalijk buiten het directieteam om te opereren. [verzoeker] vond dat [I] de brief van de ondergeschikten van [K] met de andere directieleden moest delen. [verweerder sub 1] heeft met [K] een beëindigingsovereenkomst gesloten (zij heeft de bank per 1 juli 2020 verlaten).

Het onderzoek van mr. [onderzoeker 1]

2.9.

[I] en [B] hebben op 14 april 2020 aan mr. [onderzoeker 1] , een ervaren arbeidsrechtadvocaat, de opdracht verstrekt om onderzoek te doen naar wat de ondergeschikten van [K] heeft bewogen om hun vertrouwen in haar op te zeggen en te onderzoeken welke andere factoren dan het functioneren van de gewezen General Counsel daarbij een rol hebben gespeeld. Het doel van het onderzoek was om die (andere) factoren (dan het functioneren van [K] ) te adresseren en een herhaling in de toekomst te voorkomen. Uit het onderzoek van [onderzoeker 1] (dat tussen medio mei en medio juni 2020 is verricht) is onder meer naar voren gekomen dat [I] , die door geïnterviewden werd getypeerd als iemand die consensus zocht en confrontaties uit de weg ging, de zaak te lang op z’n beloop heeft gelaten en eerder had kunnen ingrijpen. Omdat de betrokken managers meenden dat een hernieuwd gesprek met [I] over de situatie in het team van de General Counsel niets zou opleveren, hebben zij zich omstreeks begin april 2020 tot [functie] [J] gewend. Deze heeft hen geadviseerd zelf met een voorstel te komen. Op 6 april 2020 is met [J] over dat voorstel overlegd (waarbij de betrokken managers de indruk kregen dat hun actie in goede aarde zou kunnen vallen), waarna een dag later de brief aan [I] is gestuurd waarin het team van de General Counsel het vertrouwen in [K] opzegde. [onderzoeker 1] heeft in haar rapport van 18 juni 2020 onder meer geadviseerd om te bezien hoe binnen de bank een structuur kan worden opgezet waarin medewerkers zich in hun zorgen over hun leidinggevende beter en eerder gehoord voelen, en die kan voorkomen dat medewerkers het heft in eigen hand nemen zonder daarbij jegens die leidinggevende de openheid te betrachten die de gedragscode van de bank in het belang van een respectvolle omgang en een veilige werkomgeving voorschrijft. [onderzoeker 1] spaarde in haar rapport ook de leiding van de bank niet: ‘Respectvol ten aanzien van een medewerker is evenmin het uitblijven van ingrijpen door de leiding, waar dat wel geboden is.’ Aan het eind van haar rapport noemde [onderzoeker 1] het ‘zorgelijk’ dat ‘meerdere geïnterviewden, ook leden van de Directie, zich er kennelijk niet ‘veilig’ bij voelen, indien bij de opdrachtgevers van dit onderzoek ( [I] en [B] , rb) of bij anderen binnen de bank bekend wordt wat zij wel en niet in het kader van dit onderzoek hebben gezegd.’ Aanbevolen werd ‘om te onderzoeken, wat maakt dat (-) openheid en veiligheid binnen de Directie en de afdeling General Counsel kennelijk niet worden ervaren en hoe daarin verandering kan worden gebracht’. Op 18 juni 2020 heeft [onderzoeker 1] haar rapport aan [I] en [B] aangeboden.

De meldingen van [verzoeker]

2.10.

Toen het rapport van [onderzoeker 1] omstreeks 12 juni 2020 in concept gereed was, heeft [verzoeker] er bij [I] op aangedrongen de onderzoeksbevindingen met de andere directieleden te delen. [I] wilde het definitieve rapport echter eerst met [B] , de andere opdrachtgever van het onderzoek, bespreken en op basis daarvan beslissen hoe en wanneer de voltallige directie en de raad van commissarissen over het rapport zouden worden geïnformeerd. Op 15 juni 2020 heeft [verzoeker] , die inmiddels van [B] had begrepen dat [onderzoeker 1] ook de rol van zijn mede-directieleden in haar onderzoek had betrokken en vreesde dat [I] en [B] het rapport om die reden zouden laten verdwijnen - contact gezocht met een topambtenaar van het Ministerie van Financiën (de heer [L] ), en van een en ander melding gemaakt. Hierover had [verzoeker] de directie en de raad van commissarissen niet tevoren ingelicht. Hij beschouwde het als een vertrouwelijke melding omtrent het optreden van [I] en over de rol die [J] in de aanloop naar het vertrek van de General Counsel had gespeeld. Op 16 juni 2020 informeerde de heer [E] , directeur van [verweerder sub 2] , telefonisch bij [verzoeker] naar wat er aan de hand was. [E] gaf [verzoeker] de gelegenheid om zijn verhaal zelf rechtstreeks aan [B] te doen, bij gebreke waarvan [verweerder sub 2] met [B] contact zou zoeken. [verzoeker] vond dit ‘chantage’, voorzag dat - als zijn melding aan het ministerie binnen de bank bekend werd - zijn lot als [functie] bezegeld was, en voelde zich als klokkenluider ‘voor de trein gegooid’.

2.11.

Bij e-mails van 24 juni 2020 heeft [verzoeker] bij [B] om het rapport van [onderzoeker 1] gevraagd; hij meende dat hem welbewust ‘cruciale informatie’ werd onthouden, dat er van een ‘vermenging van rollen’ sprake was en dat [B] ‘een constructieve dialoog’ uit de weg ging. [verzoeker] kondigde aan dat als hij het rapport niet op 25 juni 2020 om 10.00 uur had ontvangen, hij een formele melding zou doen bij [verweerder sub 2] en JST. [B] heeft dit als ‘chantage’ opgevat. Zijnerzijds verweet [verzoeker] [B] en [I] ‘een serieuze obstructie’. Toen [verzoeker] op 25 juni 2020 het rapport om 10.15 uur niet had ontvangen, heeft hij aan de raad van commissarissen meegedeeld [verweerder sub 2] en JST te zullen benaderen. Om 10.30 uur die dag heeft [verzoeker] contact gelegd met het Ministerie van Financiën en JST met de mededeling dat hij een formele melding wilde doen. Om 11.30 uur is hem namens de raad van commissarissen meegedeeld dat het rapport van [onderzoeker 1] aan de leden van de directie ter beschikking zou worden gesteld. Dat is die middag ook gebeurd. In een bijeenkomst van 16 juli 2020 heeft de raad van commissarissen het [verzoeker] uiterst kwalijk genomen dat hij, achter de rug van de raad om en in strijd met het principe van de two-tier board, externe toezichthouders had geïnformeerd. [I] meende dat [verzoeker] de bank ‘in diskrediet’ had gebracht en [J] vond dat [verzoeker] hem bij stakeholders zwart had gemaakt. [verzoeker] meende dat hij vanwege zijn afwijkende visie, en omdat hij er niet voor voelde om aan een ‘goed nieuws show’ mee te doen, werd ‘geëxcommuniceerd’. Hij ervoer naar zijn zeggen ‘manipulatie, door informatieasymmetrie, indoctrinatie, misinformatie en pestgedrag’.

Het ontslag van [verzoeker]

2.12.

Op 31 juli 2020 heeft [verzoeker] aan de raad van commissarissen verzocht om ‘volledige en onvoorwaardelijke steun van de RvC’ die hij nodig had om als [functie] te kunnen functioneren. Die steun heeft hij niet gekregen; op 3 augustus 2020 heeft de raad van commissarissen, in reactie op de e-mail van [verzoeker] , aan de directie van de bank meegedeeld zich in samenspraak met toezicht en de aandeelhouder te beraden en ‘geen individuele mededelingen’ te zullen doen ‘zolang er geen gedragenheid is in de driehoek’. Hierop heeft [verzoeker] op 6 augustus 2020 aan de raad van commissarissen meegedeeld dat hij onder de gegeven omstandigheden niet in staat zou zijn om de bank te vertegenwoordigen bij de presentatie van de halfjaarcijfers op 14 augustus 2020. Op 8 augustus 2020 heeft een lid van de raad van commissarissen aan [verzoeker] meegedeeld dat de raad had besloten om aan [verweerder sub 2] voor te stellen tot diens ontslag over te gaan. Op 10 augustus 2020 heeft een vertegenwoordiging van de raad van commissarissen de redenen hiervan, gelegen in het gebrek aan vertrouwen tussen de raad en de [functie] en in de niet constructieve relaties binnen de directie van de bank, aan [verzoeker] mondeling toegelicht. Bij brief van 11 augustus 2020 heeft de raad van commissarissen de ontslagredenen als volgt schriftelijk uiteengezet: ‘Specifiek ten aanzien van jouw positie heeft de raad van commissarissen vastgesteld dat in de korte tijd sinds jouw aantreden de voor jouw functioneren noodzakelijke vertrouwensbasis volledig is weggevallen, zowel in verhouding tot de raad van commissarissen als binnen de Directie: a. dit is het gevolg van jouw wijze van optreden, die de leden van genoemde organen als disfunctioneel, destructief en daardoor onvoorspelbaar (hebben) ervaren; b. de raad meent dat jouw wijze van opereren in de afgelopen periode haaks staat op de stabiliteit en beheersing die een [functie] een onder toezichtstaande instelling als [verweerder sub 1] zou moeten brengen en heeft er geen enkel vertrouwen in dat die wijze zich in de toekomst ten goede zal keren; c. bij gebrek aan de noodzakelijke vertrouwensbasis voor jouw functioneren bij zowel de leden van de raad van commissarissen als de Directie is jouw positie helaas niet langer te handhaven.’

2.13.

Op 11 augustus 2020 heeft [verweerder sub 1] aan [verzoeker] een concept vaststellingsovereenkomst voorgelegd, inhoudende een vrijwillig terugtreden als statutair bestuurder met ingang van de dag van ondertekening, vrijstelling van werkzaamheden en beëindiging van de overeenkomst van opdracht met wederzijds goedvinden per 31 december 2020. Op 12 augustus 2020 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld. Op 13 augustus 2020 is hij uitgenodigd voor de vergadering, waarin het voorgenomen ontslag als statutair bestuurder was geagendeerd (hierna de ontslagvergadering te noemen).

2.14.

Bij brief van 13 augustus 2020 aan de raad van commissarissen heeft [verzoeker] uitgebreid gereageerd op de inhoud van de brief van 11 augustus 2020. Hij beriep zich onder meer op de al geruime tijd vóór zijn aantreden bestaande problemen in de top van de bank, op de collectieve verantwoordelijkheid binnen de directie voor ‘een gezonde cultuur van openheid en aanspreekbaarheid’, op zijn opdracht om als [functie] countervailing power richting de [functie] te bieden en voor ‘executiekracht’ te zorgen en er zo nodig ‘met gestrekt been in te gaan’, alsmede op de noodzaak om er met zijn meldingen aan het ministerie en JST voor te zorgen dat toezichthouders en aandeelhouder van de bank niet voor verrassingen zouden komen te staan. In zijn brief benadrukte [verzoeker] in korte tijd als [functie] veel te hebben bewerkstelligd, maar binnen de directie en van de raad van commissarissen weinig tot geen steun te hebben gekregen. Hij stelde niet eerder te zijn gewezen op eventuele klachten over (de effectiviteit van) zijn functioneren en voelde zich als de brenger van een onwelgevallige boodschap gestraft. Aan het eind van zijn brief meldde [verzoeker] in afwachting te zijn van een onderzoek naar de vraag of zijn rechtsverhouding tot de bank kwalificeert als een arbeidsovereenkomst.

2.15.

Omdat [verzoeker] zou ontbreken bij de presentatie van de halfjaarcijfers op 14 augustus 2020 zag [verweerder sub 1] zich genoodzaakt om het voorgenomen ontslag van haar [functie] die dag in een persbericht openbaar gemaakt. In het persbericht is vermeld dat de raad van commissarissen had geconcludeerd dat ‘een dynamiek tussen de directieleden bestaat die onvoldoende basis vormt voor een constructieve samenwerking’ en dat daarom afscheid wordt genomen van ‘een vakinhoudelijk competent directielid.’

2.16.

Op 19 augustus 2020 heeft het voltallige bestuur van [verweerder sub 2] , in aanwezigheid van de wederzijdse advocaten, met [verzoeker] gesproken over het ontslagvoornemen (de ontslagvergadering was aanvankelijk gepland op 21 augustus 2020). Na dit gesprek heeft [verzoeker] een groot aantal documenten aan [verweerder sub 2] verstrekt.

2.17.

Nadat met [verzoeker] geen overeenstemming over een vrijwillig vertrek was bereikt en de ondernemingsraad van de bank (in positieve zin) over het ontslagvoornemen had geadviseerd, heeft de ontslagvergadering plaatsgevonden op 5 september 2020. Daaraan hebben de leden van het bestuur van [verweerder sub 2] (bijgestaan door drie adviseurs), [verzoeker] (bijgestaan door zijn advocaat), de overige directieleden ( [I] was inmiddels als [functie] opgevolgd door de heer [M] ) en de raad van commissarissen (bijgestaan door twee adviseurs) deelgenomen. [verzoeker] heeft in de vergadering, bij monde van zijn advocaat en aan de hand van de door haar voorgedragen en overgelegde aantekeningen, gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn raadgevende stem uit te brengen. Hij bracht een negatief stemadvies uit, en onderbouwde deze overeenkomstig de verdedigingslijn van zijn brief van 13 augustus 2020 aan de raad van commissarissen. Ook de andere bestuurders en de commissarissen hebben hun raadgevende stem uitgebracht. Van hen sprak alleen [functie] Verhoeven zich uit tegen het ontslagvoornemen (met haar heeft [verweerder sub 1] nadien een beëindigingsovereenkomst gesloten). Nadat de vergadering was gesloten, heeft [verweerder sub 2] op 5 september 2020 besloten om [verzoeker] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [verweerder sub 1] . Op 10 september 2020 heeft de bank schriftelijk aan [verzoeker] bericht dat de overeenkomst van opdracht, vanwege de opzegtermijn van vier maanden, eindigde per 31 januari 2021. [verzoeker] heeft zich tegenover [verweerder sub 1] op het standpunt gesteld dat tussen hem en de bank een arbeidsovereenkomst bestaat. Hij heeft zich (onder verwijzing naar de artikelen 2:8 en 2:15 BW) op de vernietigbaarheid van het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit en op het opzegverbod tijdens ziekte, als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW, beroepen. Afgezien van enkele summiere contacten met de bedrijfsarts, begin september 2020, is van verzuimbegeleiding door de arbo-dienst van [verweerder sub 1] geen sprake geweest.

Het onderzoek door mr. [onderzoeker 2] en dr. [onderzoeker 3]

2.18.

In opdracht van [verweerder sub 1] hebben mr. [onderzoeker 2] en dr. [onderzoeker 3] tussen medio september 2020 en eind december 2020 onderzoek gedaan naar het functioneren van de directie van de bank en de interactie tussen de directie en de raad van commissarissen. [verweerder sub 2] vervulde bij het onderzoek een monitoring rol. De onderzoeksopdracht was bedoeld om gevolg te geven aan de eerdere aanbeveling van mr. [onderzoeker 1] om de ‘veiligheid en openheid’ binnen de directie van de bank nader te onderzoeken. Onderzoekers [onderzoeker 2] en [onderzoeker 3] hebben enkele tientallen interviews (daaronder enkele met [verzoeker] ) gehouden en documenten ingezien. In hun eindrapport hebben zij - blijkens de door onderzoekers ten behoeve van het persbericht van [verweerder sub 1] van 18 februari 2021 verstrekte samenvatting van hun bevindingen - als volgt geconcludeerd: ‘In 2019 en 2020 is een aantal nieuwe directieleden aangesteld. Er hebben kennelijk misverstanden kunnen ontstaan over de precieze invulling van de rollen die zij werden geacht te vervullen en de taakafbakening die zij hadden. Daarbij werd soms onvoldoende gezocht naar draagvlak voor ideeën, hetgeen tot verstoorde verhoudingen heeft geleid. Voorgesteld wordt een langer en uitvoeriger onboarding-proces voor nieuwe bestuurders in te stellen om dat te helpen voorkomen. De onderzoekers hebben geen aanwijzingen dat intimiderend en pestgedrag structureel plaatsheeft doch hebben wel aanwijzingen gevonden dat incidenteel sprake is geweest van intimiderend en pestgedrag binnen de werkorganisatie en op directieniveau, alsook dat dat voor sommigen tot een onveilige werksituatie heeft geleid’ (het rapport zelf is in dit geding niet overgelegd).

Het eerdere kort geding

2.19.

[verzoeker] heeft [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] , mr. [onderzoeker 2] en dr. [onderzoeker 3] in kort geding gedagvaard onder meer tot - kort gezegd - loonbetaling over de periode vanaf 1 februari 2021, inzage in en een verbod op verspreiding van de rapportage van [onderzoeker 2] en [onderzoeker 3] . Hij meende dat van een zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek geen sprake is geweest, dat de onderzoekers ‘aan de leiband’ van [verweerder sub 1] hebben gelopen en het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden. Bij vonnis van 16 februari 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:550) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland de loonvordering van [verzoeker] afgewezen, omdat de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] , ook al is de bank niet een beursgenoteerde vennootschap, op grond van het bepaalde in artikel 2:132 lid 3 BW niet als arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. De vorderingen betreffende het onderzoek van [onderzoeker 2] en [onderzoeker 3] zijn merendeels afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat het onderzoek aan de daaraan te stellen zorgvuldigheids- en onafhankelijkheidseisen heeft voldaan.

2.20.

In het door [verzoeker] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 15 juni 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:5770) geoordeeld dat [verweerder sub 1] geen beroep toekomt op analoge toepassing van artikel 2:132 lid 3 BW, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er welbewust voor heeft gekozen om alleen voor bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen te bepalen dat de rechtsverhouding tussen bestuurder en vennootschap niet als arbeidsovereenkomst kwalificeert. Het hof heeft vervolgens, onder verwijzing naar het door de Hoge Raad (in de zaak X./gemeente Amsterdam; ECLI:NL:HR:2020:1746) gegeven beoordelingskader en aan de hand van de inhoud van de gesloten overeenkomst (over de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst hadden partijen zich in het kort geding niet uitgelaten), geconcludeerd dat de overeenkomst voldoet aan de in de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 BW genoemde elementen ‘arbeid’, ‘tegen loon’ en ‘in dienst van’. Wat de gezagsverhouding betreft overwoog het hof dat uit de overeenkomst volgt dat [verzoeker] ‘zich moet houden aan (onder meer) instructies van het bevoegde orgaan en integriteits- en compliance-voorschriften en dat er jaarlijks een beoordelingsgesprek dient te worden gevoerd met de Raad van Commissarissen’. ‘Dat duidt op een gezagsverhouding’ en ‘(d)e maatschappelijke positie (van [verzoeker] , rb) en zijn kennis van de banksector maken dat niet anders’, aldus het hof. Het beroep dat [verzoeker] op het ontslagverbod tijdens ziekte van artikel 7:670 lid 1 BW had gedaan, werd door het hof gehonoreerd, waarbij de doorslag gaf dat [verzoeker] zich op 12 augustus 2020, en dus vóór de uitnodiging voor de ontslagvergadering van [verweerder sub 2] , ziek had gemeld, de bank het ziekteverzuim niet door de bedrijfsarts heeft doen beoordelen en begeleiden en de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] onvoldoende is betwist. [verweerder sub 1] is veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen het salaris van € 22.935,26 bruto per maand (met emolumenten, en bij ontijdige betaling de wettelijke verhoging van 20% en wettelijke rente) over de periode van 1 februari 2021 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd.

2.21.

[verweerder sub 1] is er na dit arrest toe overgegaan om aan [verzoeker] het salaris vanaf 1 februari 2021 te betalen. Zij meent dit onverschuldigd te hebben gedaan.

3 De verzoeken en het standpunt van [verzoeker]

3.1.

Na vermindering van zijn verzoek ter zitting (welke vermindering zag op een - vermeend - schorsingsbesluit en op de aanvankelijk mede verzochte toelating tot het werk) verzoekt [verzoeker] de rechtbank allereerst om voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen hem en [verweerder sub 1] moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW.

3.2.

Voorts verzoekt [verzoeker] om voor recht te verklaren dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van [verweerder sub 2] van 5 september 2020 (ingevolge het bepaalde in artikel 2:14 BW) nietig is, althans verzoekt hij de rechtbank om dat ontslagbesluit (op grond van artikel 2:8 juncto 2:15 BW) te vernietigen. [verzoeker] verzoekt tevens om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder sub 1] van 10 september 2020, omdat is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW (in verbinding met artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a BW), althans omdat is opgezegd in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte (artikel 7:670 lid 1 BW juncto artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder b BW). Verder verzoekt [verzoeker] dat [verweerder sub 1] wordt veroordeeld om aan hem het salaris (met emolumenten), te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, te betalen over de periode vanaf 1 februari 2021 en totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd.

3.3.

Voor het geval de rechtbank de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] niet vernietigt, verzoekt [verzoeker] om [verweerder sub 1] te veroordelen om aan hem de wettelijke transitievergoeding van € 9.659,30 bruto, de overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 17.022,05 bruto en een billijke vergoeding van € 2.500.000,-- bruto te voldoen. Tevens verzoekt [verzoeker] om [verweerder sub 1] te veroordelen tot het opstellen en overleggen van een deugdelijke eindafrekening, en om daarin onder meer het vakantiedagensaldo per 1 februari 2021 van 28,5 dagen op te nemen, alsmede om hetgeen [verzoeker] van de bank nog tegoed heeft binnen 10 dagen na betekening van de beschikking aan hem uit te betalen.

3.4.

Voor het geval de overeenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] niet als een arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt, verzoekt [verzoeker] de rechtbank om [verweerder sub 1] veroordelen om aan hem, binnen 10 dagen na betekening van de beschikking, te voldoen het bedrag van € 2.834.250,-- bruto aan inkomensschade en immateriële schade.

3.5.

Ten slotte verzoekt [verzoeker] de rechtbank om [verweerder sub 1] te veroordelen om, binnen 10 dagen na betekening van de beschikking, aan hem € 301.483,39 aan advocaatkosten te betalen en om [verweerder sub 1] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

De onderbouwing van deze verzoeken

3.6.

Aan zijn verzoek om vast te stellen dat de overeenkomst met [verweerder sub 1] als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, legt [verzoeker] ten grondslag dat de met de bank gesloten overeenkomst louter bestanddelen bevat die een overeenkomst tot een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW maken, zoals: de 40-urige werkweek, recht op doorbetaalde vakantie en vakantiegeld, recht op een dertiende maand, doorbetaling van het salaris in de twee eerste ziektejaren, op het salaris in te houden loonheffing, vergoeding van zakelijke kosten op declaratiebasis, ter beschikking te stellen apparatuur en leaseauto, pensioenregeling, beëindigingsvergoeding, relatiebeding, verbod van nevenwerkzaamheden, etc. De overeenkomst met de bank onderscheidt zich aldus volgens [verzoeker] in niets van een arbeidsovereenkomst, zoals hem niets heeft onderscheiden van de andere werknemers van [verweerder sub 1] . Aan de elementen van artikel 7:610 BW, te weten ‘arbeid’ tegen ‘loon’ en onder ‘gezag’, is daarom volgens [verzoeker] voldaan. Met een beroep op ECLI:NL:HR:2020:1746 (de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 inzake X./gemeente Amsterdam; JAR 2020, 287 en NJ 2021, 116) stelt hij zich op het standpunt dat de bedoeling die partijen bij het aangaan van hun overeenkomsten mochten hebben gehad, geen rol speelt bij de kwalificatie van de overeenkomst. Hij meent voorts dat aan [verweerder sub 1] , die niet een beursgenoteerde vennootschap is, geen beroep toekomt op overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 2:132 lid 3 BW, omdat zulks niet past binnen het systeem van het arbeidsrecht.

3.7.

Ter onderbouwing van zijn overige verzoeken in de hoofdzaak, óók die waaraan niet het bestaan van een arbeidsovereenkomst ten grondslag is gelegd (zoals onder meer het geval is bij het verzoek dat hierboven onder 3.4. is weergegeven), voert [verzoeker] aan dat hem bij het aangaan van de overeenkomst met [verweerder sub 1] , vanwege de persisterende negatieve bestuurscultuur van de bank, van de zijde van de raad van commissarissen en [verweerder sub 2] de opdracht is verstrekt om verandering te brengen in de - de continuïteit van de bank bedreigende - board dynamics binnen de directie, dat van hem werd verwacht dat hij daadkrachtig tegenwicht, countervailing power, zou bieden aan [functie] [I] die in die dynamiek een dominante rol speelde, dat ‘executiekracht’ van belang was, en dat hij zich ingeval van tegenwerking door mede-directieleden vroegtijdig diende te wenden tot de raad van commissarissen, [verweerder sub 2] , het Ministerie van Financiën en JST, nu toezicht- en aandeelhouderhouders, gelet op de precaire positie van de bank als staatsbank, onder geen beding voor verrassingen wilden komen te staan (door [verzoeker] aangeduid als de ‘no surprises overeenkomst’).

3.8.

Al bij de tweedaagse bijeenkomst op 19 en 20 december 2019 over het strategisch plan 2020-2025 van [verweerder sub 1] , waaraan [verzoeker] deelnam, werd hij naar zijn zeggen gealarmeerd door het ontbreken van een duidelijke visie op de strategie van de bank op de korte termijn. Hij heeft het vervolgens, in zijn functie van (aanvankelijk) titulair financieel directeur en (vanaf 20 maart 2020 als) statutair bestuurder en [functie] , tot zijn taak en verantwoordelijkheid gerekend de directie een ‘spiegel van economisch realisme’ voor te houden, maar dit werd hem niet in dank afgenomen en als een overmatig kritische houding en ‘spelbreken’ afgedaan. Volgens [verzoeker] heeft [functie] [J] hem van het begin af aan ontlopen en - met een verwijzing naar allerlei formaliteiten - tegengewerkt, en is vanaf medio maart 2020 sprake geweest van pestgedrag en treiterijen door [J] . [verzoeker] heeft dit bij [functie] [I] en de raad van commissarissen aangekaart en om hulp gevraagd, maar daarop is geen actie jegens [J] ondernomen, aldus [verzoeker] .

3.9.

In de kwestie van het ontslag van de General Counsel heeft [verzoeker] er in april 2020 bij [I] op aangedrongen om eerst een onderzoek te doen naar de beweringen van de aan [K] ondergeschikte managers, en naar de rol die [J] bij de totstandkoming van hun brief van 7 april 2020 heeft gespeeld, alvorens te besluiten om haar te ontslaan (en niet andersom, zoals [I] volgens hem heeft gedaan). [verzoeker] laakt de gang van zaken bij het onderzoek door [onderzoeker 1] , waar [I] en [B] hem als [functie] buiten hebben gehouden. Hij voelde zich ‘een roepende in de woestijn’ en heeft zich - mede gezien de genoemde ‘no surprises overeenkomst’ met de toezichthouders - genoodzaakt gezien om in juni 2020 een vertrouwelijke melding te doen aan een topambtenaar van het Ministerie van Financiën (en later ook aan JST), omdat het rapport van [onderzoeker 1] , waarin - naar [verzoeker] had vernomen - ook kritiek op het functioneren van [I] en [J] was geuit, door [I] en [B] niet met de andere directieleden werd gedeeld en in de doofpot dreigde te worden gestopt. [verzoeker] kwalificeerde dit als ‘informatieasymmetrie’ en hij schrijft een belangrijk deel van de negatieve board dynamics in de top van [verweerder sub 1] toe aan de omstandigheid dat cruciale informatie door toedoen van [functie] [I] aan de voltallige directie is onthouden. Door [E] van [verweerder sub 2] , die van zijn melding aan het ministerie in kennis was gesteld, is [verzoeker] naar zijn zeggen onder druk gezet (‘gechanteerd’) om het rapport van [onderzoeker 1] bij de raad van commissarissen op te vragen, omdat [E] ermee dreigde de raad van commissarissen over diens vertrouwelijke melding aan het ministerie te informeren indien hij niet op korte termijn zou weten te bereiken dat [verweerder sub 2] als aandeelhouder kon kennisnemen van het rapport van [onderzoeker 1] . [verzoeker] voelde zich gedwongen om aan [B] het ultimatum van 25 juni 2020 te stellen. Toen het rapport van [onderzoeker 1] vervolgens alsnog met de voltallige directie was gedeeld, heeft [verweerder sub 2] hem tegenover de raad van commissarissen niettemin genoemd als degene die de eerdere melding aan het ministerie had gedaan. Dat heeft zijn positie ernstig geschaad, aldus [verzoeker] .

3.10.

[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van 5 september 2020 nietig is, althans moet worden vernietigd, omdat het in strijd is met de wet en met de redelijkheid en billijkheid. Voorafgaand aan de ontslagvergadering is hij door [verweerder sub 2] over het ontslagvoornemen niet gehoord, kende hij de redenen die [verweerder sub 2] daarvoor had niet, en heeft hij daarom zijn persoonlijk belang - om zijn werk als bestuurder te kunnen voortzetten - niet kunnen behartigen. Daarvoor heeft hij ook in de ontslagvergadering van 5 september 2020 geen gelegenheid gehad. Zou hij die gelegenheid wél hebben gehad, dan zou de (eigen) verwijtbaarheid van [verweerder sub 2] rond de afgedwongen verspreiding van het rapport van [onderzoeker 1] in juni 2020 aan de orde zijn gesteld, alsook de omstandigheid dat de vertrouwelijkheid van zijn ( [verzoeker] ’s) melding aan het ministerie door toedoen van [verweerder sub 2] is geschonden. En dan zou het ook voor de hand hebben gelegen om eerst het externe onderzoek af te wachten (dat later door [onderzoeker 2] en [onderzoeker 3] is verricht). In de ontslagvergadering van 5 september 2020 heeft [verzoeker] weliswaar zijn raadgevende stem kunnen uitbrengen en zijn visie op het belang van de vennootschap bij het voorgenomen besluit gegeven, maar dat heeft geen wezenlijke invloed op de besluitvorming meer kunnen hebben omdat er na het persbericht van 14 augustus 2020 voor de bank geen weg terug meer was.

3.11.

[verzoeker] verzoekt om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder sub 1] van 10 september 2020, primair omdat deze opzegging - ingeval het vennootschappelijk ontslagbesluit van 5 september 2020 nietig is of wordt vernietigd - in strijd is met het bepaalde in artikel 7:671 BW (in verbinding met artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a BW). Subsidiair - voor het geval het ontslagbesluit van 5 september 2020 stand zou houden - baseert [verzoeker] zijn verzoekt tot vernietiging van de opzegging op het bepaalde in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder b BW juncto (het opzegverbod tijdens ziekte van) artikel 7:670 lid 1 BW, en voert hij aan dat hij zich voorafgaand aan de uitnodiging voor de ontslagvergadering bij [verweerder sub 1] ziek heeft gemeld en ten tijde van (en nog geruime tijd na) de opzegging wegens ziekte niet tot de bedongen arbeid in staat was.

3.12.

Vernietiging van de opzegging van 10 september 2020, zoals verzocht, heeft tot gevolg dat [verzoeker] onveranderd in dienst is gebleven van [verweerder sub 1] en recht heeft op doorbetaling van het overeengekomen salaris vanaf 1 februari 2020. Indien de opzegging niet wordt vernietigd, verzoekt [verzoeker] om toekenning van de wettelijke transitievergoeding, de contractuele beëindigingsvergoeding en een billijke vergoeding. [verzoeker] begroot de billijke vergoeding (in de zin van artikel 7:682 lid 3 BW) op € 2.500.000,-- bruto en voert hiertoe onder meer aan dat [verweerder sub 1] zich jegens hem ernstig verwijtbaar heeft gedragen, dat er geen redelijke grond voor zijn ontslag was, dat hij - in elk geval - tot 1 mei 2024 [functie] van [verweerder sub 1] zou zijn gebleven en dat zijn reputatie binnen de financiële sector door de bank ernstig en duurzaam is beschadigd, waardoor hij ook na 1 mei 2024 inkomensschade zal lijden. [verzoeker] acht zich ‘besmet’ door de wijze waarop hem ‘de zwarte piet toegespeeld’ is.

3.13.

Ingeval de overeenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] niet als een arbeidsovereenkomst wordt gekwalificeerd, verzoekt [verzoeker] om toekenning van een schadevergoeding van € 2.834.250,-- (bestaande uit € 731.250,-- bruto aan inkomensschade over de periode van 1 februari 2021 tot 1 mei 2024, € 2.093.000,-- bruto aan inkomensschade over de periode vanaf 1 mei 2024 en € 10.000,-- aan vergoeding voor geleden immateriële schade). Aan dit deel van zijn verzoek legt [verzoeker] ten grondslag dat [verweerder sub 1] de overeenkomst schadeplichtig heeft opgezegd en onrechtmatig heeft gehandeld onder meer door hem met een duidelijke opdracht binnen te halen en hem vervolgens publiekelijk ‘af te serveren’ toen hij die opdracht uitvoerde en dit [functie] [I] , [functie] [J] en [B] als voorzitter van de raad van commissarissen niet welgevallig was.

3.14.

Zijn verzoek om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten baseert [verzoeker] op schending van goedwerkgeverschap althans op het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerder sub 1] .

De incidentele verzoeken van [verzoeker]

3.15.

heeft op 28 juni 2021 een incidenteel verzoek gedaan tot veroordeling van [verweerder sub 1] om hem - kort gezegd - op straffe van verbeurte van een dwangsom toegang te verschaffen tot zijn digitale werkomgeving bij de bank. [verzoeker] meent dat hij zijn zakelijke e-mails, app-berichten e.d. nodig heeft om te bewijzen dat de stellingen en aantijgingen van de bank onjuist zijn. Op 30 juni 2021 heeft [verzoeker] nog een incidenteel verzoek gedaan tot veroordeling van [verweerder sub 1] om hem, op straffe van een dwangsom, afschrift te verstrekken van of inzage te geven in een viertal stukken.

4 Het verweer en het tegenverzoek van [verweerder sub 1]

5 Het verweer van [verweerder sub 2]

6 De beoordeling van het geschil