Rechtbank Oost-Brabant, 23-07-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4413, 15_701
Rechtbank Oost-Brabant, 23-07-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4413, 15_701
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 juli 2015
- Datum publicatie
- 19 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2015:4413
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2464, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15_701
Inhoudsindicatie
De burgemeester mocht overgaan tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet nadat daar harddrugs was gevonden. Dat de handelshoeveelheid harddrugs niet voor verkoop bestemd was, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. Geen criminal charge, beleid niet onredelijk, alle omstandigheden voldoende gewogen, ook de omstandigheid dat eiseres met haar twee jonge kinderen de woning heeft moeten verlaten.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/701
en [eiser] , eiser,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigden: mr. R.J. Laatsman),
en
(gemachtigde: H. Yildiz en mr. P.W.M. Verhoeven).
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet besloten tot sluiting van woning aan [adres] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden met ingang van 11 december 2014.
Bij besluit van 17 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bij uitspraak van 8 december 2014 afgewezen (SHE 14/4237).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De feiten
2. Eisers wonen sinds 2010 in de woning. Zij hebben twee kinderen van (ten tijde van het bestreden besluit) twee en vijf jaar oud. In een door de politie Oost-Brabant opgestelde bestuurlijke rapportage is het volgende vermeld:
“Medio 2014 werden wijkagenten (…) door meerdere wijkbewoners ingelicht (…) dat er met grote regelmaat personen voor korte duur [adres] bezoeken. Uit onderzoek in de politiesystemen en vanuit informatie van buurtbewoners zou er ook regelmatig overlast zijn van een sterke hennepgeur. (…) Uit onderzoek is gebleken dat er op 24 september 2014 ten minste vijf (…) personen voor korte duur een bezoek hebben gebracht op genoemd adres. Na aanhouding bleken twee (…) van de ze personen in het bezit te zijn van harddrugs, cocaïne – (…) strafbaar gesteld in (…) de Opiumwet. Drie personen hadden softdrugs (hennep) – (…) strafbaar gesteld in (…) de Opiumwet – in hun bezit, waarvan (1) persoon verklaarde geen drugs te kopen bij [eiser] , omdat hij vindt dat [eiser] deze te duur verkoopt. (…)
Door collegae zal een dossier worden ingestuurd naar het Openbaar Ministerie omtrent de bevindingen, waarin in het kort opgesomd is:
- -
-
de woning van [adres] te Oss is op woensdag 24 september 2014 geobserveerd, waaruit is gebleken dat vijf personen voor korte duur de woning hebben bezocht
- -
-
er uit eerdere observaties erg veel korte bezoeken aan genoemd adres plaats vinden
- -
-
op 24 september 2014 [eiser] aangehouden is, waarna een zoeking heeft plaats gevonden in genoemde woning, waarbij 16 gram gedroogde hennep en 5,9 gram cocaïne is aangetroffen
- -
-
de 5,9 gram cocaïne is aangetroffen op de salontafel, tussen allerlei huishoudelijke spullen en speelgoed
- -
-
er in de woning een henneplucht te ruiken was
- -
-
tijdens de doorzoeking in de woning van [eiser] is ook een weegschaaltje aangetroffen
- -
-
bewoonster [eiseres] verklaart dat (…) [eiser] met zijn vrienden zeer vaak blowen thuis
3. Naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage heeft verweerder bij het primaire besluit op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het door hem gevoerde "Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet" (hierna: beleid) de woning met ingang van 11 december 2014 voor een periode van drie maanden gesloten. Dat besluit heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve het volgende. Hoewel de sluitingsperiode al voorbij is, hebben eisers nog procesbelang bij de beoordeling van hun beroep, nu zij ter zitting hebben medegedeeld bij een voor hen positieve uitkomst van de procedure, hun schade op verweerder te willen verhalen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat in de woning meer dan 0,5 gram harddrugs (cocaïne) is gevonden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1070) kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het overleggen van de verklaringen van de door de politie bij zijn woning aangehouden personen dat tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat deze verklaringen als onvoldoende objectief moeten worden aangemerkt. Verweerder was dus bevoegd om tot sluiting over te gaan. De beroepsgrond faalt.
6. De vraag die vervolgens voorligt, is of verweerder ook in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Daartoe wordt als volgt overwogen.
7. Eisers hebben in de eerste plaats betoogd dat de maatregel tot sluiting een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) inhoudt.
8. De rechtbank ziet op dat punt geen aanleiding af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Dat in de inmiddels ontstane jurisprudentie met betrekking tot de oplegging van een alcoholslot wel is aangenomen dat sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM, doet niet af aan de bestendige jurisprudentie van de Afdeling dat een woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet geen punitieve sanctie is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941 en van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1447). Met de oplegging van een last onder dwangsom vindt geen vaststelling van schuld plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 8 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Voorts dient, zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2181), het strafrechtelijke traject te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid een eigen belangenafweging dient te maken. De beroepsgrond faalt.
9. Eisers hebben betoogd dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing in plaats van rauwelijks te sluiten. De rechtbank overweegt als volgt.
10. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 5 november 2014 overwogen dat, gelet op het zeer ingrijpende karakter van een woningsluiting voor bewoners, bij de invulling die de burgemeester in geval van een woning geeft aan zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, van groot belang is dat uitgangspunt moet zijn: een waarschuwing of een soortgelijke maatregel. De rechtbank stelt vast dat het op grond van het handhavingsbeleid van verweerder (Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet, Basisteam Maasland, gemeente Oss) bij een eerste constatering van harddrugs in een woning drie maanden wordt gesloten. Wel heeft verweerder op grond van paragraaf 5 van het handhavingsbeleid de mogelijkheid om in schrijnende gevallen van het beleid af te wijken; ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ieder geval op zijn eigen merites wordt beoordeeld en dat niet zonder meer tot sluiting wordt overgegaan. Aldus biedt het beleid naar het oordeel van de rechtbank voldoende ruimte om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting, zodat aan het hierboven genoemd uitgangspunt van de wetgever, voldoende inhoud kan worden gegeven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:130.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de door eisers aangevoerde omstandigheden, waaronder het feit dat het om een gezin met twee jonge kinderen gaat, kenbaar en voldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken. Het gestelde feit dat eiseres niets van de drugshandel heeft geweten, heeft verweerder niet hoeven nopen tot het niet sluiten van de woning. De stelling dat zij en haar twee kinderen onveilig zouden zijn in het [opvanghuis] waar zij gedurende de sluiting verbleven, is door eisers niet onderbouwd noch aannemelijk gemaakt. Overigens ontgaat de rechtbank de relevantie van de tot tweemaal toe in de beroepsgronden aangevoerde stelling dat de kinderen geen strafblad hebben, aangezien die kinderen twee en vijf jaar oud zijn en het in de ogen van de rechtbank dan voor de hand ligt dat zij geen strafblad hebben. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de overige door eisers aangevoerde omstandigheden, waaronder de stellingen dat de gevolgen voor hen zeer groot zijn, dat zij de woning niet meer in mochten om de post te halen, dat eiser nog drie maanden huur moest doorbetalen terwijl hij geen gebruik kon maken van de woning, dat de verhuurder de woning niet meer aan hen wil verhuren en dat het hierna erg lastig wordt om nog een sociale huurwoning te bemachtigen, moeten worden geacht te zijn verdisconteerd bij de totstandkoming van het beleid.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van
B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: