Rechtbank 's-Gravenhage, 28-05-2009, BI7434, AWB 08/20501
Rechtbank 's-Gravenhage, 28-05-2009, BI7434, AWB 08/20501
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 28 mei 2009
- Datum publicatie
- 12 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7434
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BM0213, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 08/20501
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding, zuiver schadebesluit, materiële en immateriële schade, asielprocedure, redelijke termijn, spanning en frustraties.
Wat betreft eisers verzoek om materiële schadevergoeding, is niet voldaan het relativiteitsvereiste. Wat betreft eisers verzoek om immateriële schadevergoeding het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM vallen vreemdelingenrechtelijke procedures buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Volgens de Afdeling geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, welk beginsel aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
De aanvang van de termijn wordt bepaald door het moment waarop duidelijk is dat er een geschil is ontstaan: i.c. indiening beroepschrift. Het einde van de termijn wordt bepaald door einde materieel geschil. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het handelen en/of nalaten en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Bij zaken als de onderhavige, waarin sprake is van een asielaanvraag en het beroep gegrond is verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen, is in beginsel een termijn van drie jaar redelijk: twee jaar beroep en een jaar voor de periode daarna. Daarbij kunnen de hiervoor weergegeven criteria onder omstandigheden aanleiding geven de eventuele overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Hierbij geldt dat een vertraging bij één van beide fasen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere fase.
I.c. is sprake van een totale behandelingsduur van vier jaren, twee maanden en 22 dagen: in de beroepsfase twee jaren en 20 dagen; na de beroepsfase twee jaren, twee maanden en twee dagen. Derhalve is de redelijke termijn van drie jaren overschreden met één jaar, twee maanden en 22 dagen, waarbij zowel in de beroepsfase als in de fase daarna sprake is van overschrijding van de daarvoor vastgestelde termijn. Van omstandigheden om de overschrijding gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Volledige termijnoverschrijding is aan verweerder toe te rekenen. De conclusie is dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank sluit zich voor wat betreft de berekening en de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding aan bij de jurisprudentie van de Afdeling en gaat derhalve uit van een vergoeding van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven zal worden afgerond. Totale termijnoverschrijding is één jaar, twee maanden en 22 dagen. Totale schadevergoeding: € 1.500,00. Dit bedrag dient geheel door verweerder aan eiser te worden voldaan. Nu verweerder slechts kan overgaan tot vergoeding van de immateriële schade heeft de rechtbank in de zaak voorzien.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/20501
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2009
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1960,
nationaliteit Iraanse,
verblijvende te Bergen op Zoom,
eiser,
gemachtigde mr. C. Chen,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser tot toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 6 juni 2008 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 februari 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. M.A. Collet, waarnemend voor zijn kantoorgenoot. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 13 mei 2008 in rechte stand kan houden.
2. Alvorens deze vraag te beantwoorden zal de rechtbank zich buigen over de vraag of zij als vreemdelingenkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige beroep.
3. Aan de orde is een zogeheten zuiver (ook wel: zelfstandig) schadebesluit op basis van een veronderstelde onrechtmatige overheidsdaad. Ten aanzien van de vraag welke bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen dergelijke besluiten heeft zich de leer van de processuele connexiteit ontwikkeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is alleen die administratieve rechter bevoegd kennis te nemen van het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit, die ook bevoegd is te oordelen over (hoger) beroepen tegen het schadeveroorzakend handelen zelf. In de terminologie van de Afdeling: het past in het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om de algemene dan wel bijzondere bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zelfstandig schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. In het onderhavige geval heeft het veronderstelde schadeveroorzakend handelen c.q. nalaten betrekking op een procedure inzake een verblijfsvergunning.
4. Ten aanzien van beroepen tegen besluiten, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), is ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000 uitsluitend deze rechtbank bevoegd. Het hiervoor vermelde beginsel van processuele connexiteit brengt met zich dat deze rechtbank - en meer specifiek de vreemdelingenkamer - bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het in het geding zijnde zelfstandig schadebesluit.
5. Gelet op het vorenstaande is deze rechtbank bevoegd van het onderhavige beroep kennis te nemen.
6. De rechtbank gaat van de navolgende feiten uit. Eiser heeft op 24 januari 2001 een asielaanvraag ingediend. Op 17 september 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een individueel ambtsbericht uitgebracht. Op 30 oktober 2001 is naar aanleiding van voornoemde aanvraag een voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Eiser heeft bij brief van 29 november 2001 een zienswijze ingediend. Bij besluit 19 december 2001 is voormelde aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 14 januari 2002 beroep ingesteld. Nadien heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, op 14 januari 2003 beslist dat beperkte kennisname van een aantal stukken gerechtvaardigd is. Het voormelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht, van 3 februari 2004, gegrond verklaard. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 19 mei 2004 de minister verzocht om de resultaten van voormeld ambtsbericht opnieuw te beoordelen. Op 19 augustus 2004 heeft de minister een nieuw individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin is vermeld dat de herbeoordeling geen aanleiding heeft gegeven tot herziening van het gestelde in het ambtsbericht van 17 september 2001. Op 20 oktober 2004 is wederom een voornemen tot afwijzing uitgebracht. Eiser heeft naar aanleiding hiervan bij brief van 11 november 2004 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 23 november 2004 is de aanvraag wederom afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 16 december 2004 beroep ingesteld. Nadien heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, op 22 juli 2005 (wederom) beslist dat beperkte kennisname van een aantal stukken gerechtvaardigd is. Op 2 december 2005 is het besluit van 23 november 2004 ingetrokken. Bij besluit van 6 april 2006 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, verleend, met ingang van 24 januari 2001, geldig tot 24 januari 2004. Met ingang van laatstgenoemde datum is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Op 25 april 2007 heeft eiser het onderhavige verzoek om schadevergoeding ingediend.
7. Verweerder heeft aan de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding, het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser komt niet in aanmerking voor vergoeding van materiële schade, omdat niet is voldaan aan het zogenoemde “relativiteitsvereiste”.
Ten aanzien van immateriële schade heeft verweerder erop gewezen dat eiser bij binnenkomst in Nederland reeds medische problemen had vanwege hetgeen hij in Iran had meegemaakt. De overgelegde medische stukken maken telkens weer gewag van de gebeurtenissen in Iran als veroorzaker van de gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis. De problemen die in 2007 ten aanzien van de psychische situatie van eiser worden genoemd zijn dezelfde als die waar eiser bij binnenkomst reeds aan leed. Er is derhalve geen enkel bewijs dat de duur van de procedure hierop van invloed is geweest. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat de termijn van ruim vijf jaar in casu een onredelijke termijn zou zijn die spanning en frustratie als grond voor vergoeding voor schade veronderstelt, nu op basis van jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de redelijkheid wordt bepaald door de specifieke omstandigheden van de zaak. De langdurige asielprocedure van eiser is zonder meer aan te merken als een complexe zaak. In de besluiten is uiteengezet waarin de asielprocedure van eiser zich in complexiteit heeft onderscheiden van 'gewone' asielprocedures. De complexiteit van de asielprocedure is niet enkel terug te voeren op het ten onrechte volgen van een individueel ambtsbericht in die procedure. Eiser heeft gedurende de procedure zijn aanvraag twaalf keer aangevuld (meerdere malen met aanzienlijke hoeveelheden informatie). De stelling van eiser dat verweerder zijn zaak lastiger heeft gemaakt dan deze is en eiser een consistent asielrelaas verteld zou hebben en de vereiste documenten zou hebben overgelegd, wordt door verweerder niet gevolgd. Eiser heeft eerst op 8 juni 2005 een kopie van zijn geboorteboekje overgelegd ter ondersteuning van zijn identiteit. Dit nieuwe gegeven is, blijkens de minuut behorend bij de inwilligende beschikking van 6 april 2006, van belang geweest voor de inwilliging. Hiervan kan niet worden geoordeeld dat het vereiste document tijdig is overgelegd en dientengevolge kan evenmin worden geoordeeld dat eerder tot een inwilliging had kunnen worden overgegaan. Verweerder wijst er verder op dat de diverse instanties voortvarend te werk zijn gegaan. Er zijn meerdere beroepsprocedures geweest en er zijn meerdere onderzoeken door derden noodzakelijk geweest. Eisers conclusie dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld, omdat met het volgen van het individueel ambtsbericht de verkeerde weg is ingeslagen, wordt door verweerder gevolgd. Echter nu aan meerdere cumulatieve voorwaarden voor schadevergoeding moet worden voldaan handhaaft verweerder zijn afwijzende besluit.
8. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit niet door een bevoegde instantie is genomen. In het bestreden besluit staat aangegeven dat dit is genomen door de Minister van Justitie (MvJ). Sinds het aantreden van het nieuwe kabinet in 2007 is de portefeuille "Vreemdelingenzaken" toebedeeld aan de Staatssecretaris van Justitie (SvJ). Derhalve is de SvJ bevoegd en niet de MvJ, zodat het bestreden besluit reeds om die reden dient te worden vernietigd, aldus eiser.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet kan stellen dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan door simpelweg naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (C06/081 HR) te verwijzen zonder een nadere deugdelijke motivering te geven. Eiser stelt voorts dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld omdat bepaalde instanties niet voortvarend alsmede onzorgvuldig hebben gehandeld. Eiser wijst erop dat verweerder dit ook erkent in het bestreden besluit. Nu verweerder erkent dat hij verwijtbaar heeft gehandeld, is er sprake van een toerekenbare onrechtmatige (overheids)daad. De door verweerder gestelde complexiteit doet hier niet aan af. Evenmin doet eventuele eigen schuld aan de kant van eiser hier iets aan af. In dit verband wijst eiser erop dat de door hem overgelegde kopie van het geboorteboekje, anders dan verweerder doet voorkomen, niet de doorslaggevende factor is geweest voor verweerder om het desbetreffende besluit in te trekken. In dit verband wordt verwezen naar de overgelegde minuut. Doorslaggevend was dat verweerder inzag dat een derde onderzoek door de minister geen ander resultaat zou geven en het derhalve zinloos was om het aan te vragen. Met het resultaat dat de minister destijds had, kon eiser geen verblijfsvergunning worden geweigerd. Dit staat allemaal los van de kopie van het geboorteboekje die eiser op 8 juni 2005 heeft overgelegd. Het overleggen van de kopie is dan ook een bijkomstigheid.
Wat betreft de schade wijst eiser erop dat allereerst sprake is van materiële schade die onder meer bestaat uit inkomensschade. Verder heeft eiser psychische schade geleden. Aangezien het ruim vijf jaar heeft geduurd voordat eiser was erkend als vluchteling, heeft hij al die tijd in onzekerheid verkeerd. Onzekerheid brengt stress met zich en dat brengt weer de nodige medische klachten met zich. De medische klachten hebben vervolgens een negatieve invloed op het levensgenot, aldus eiser.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers gemachtigde de stelling dat het bestreden besluit door een onbevoegde instantie is genomen, ter zitting niet langer heeft gehandhaafd, zodat de rechtbank die grief onbesproken laat, nu haar ook – ambtshalve oordelend – gebleken is dat het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
11. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met het gestelde onrechtmatig handelen dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet er sprake zijn van schade en moet er (voldoende) causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Tot slot dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste).
<i><u>Ten aanzien van de materiële schade</i></u>
12. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2007 (LJN BA7572, JV 2007, 348) in rechtsoverweging 2.6 overwogen dat de regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op een verblijfsvergunning, die hem uiteindelijk ook is verleend, tot doel hebben hem een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Daarbij is gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, LJN AZ8751. Het recht op inkomen, waaronder voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen ontstaat volgens de Afdeling pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Het vorenstaande betreft vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer uitspraken van 3 december 2008, LJN: BG 5893, LJN BG5902 en LJN BG5900). De stelling van eiser dat verweerder deze jurisprudentie van de Afdeling en de Hoge Raad niet kan volgen en dat daardoor sprake is van een motiveringsgebrek volgt de rechtbank niet.
13. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, dan ook van oordeel dat verweerder zich, voor wat betreft eisers verzoek om materiële schadevergoeding, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Nu eisers verzoek om materiële schadevergoeding reeds hierom niet voor inwilliging in aanmerking komt, kan hetgeen eiser verder in dit verband heeft aangevoerd onbesproken worden gelaten.
14. Het bestreden besluit kan in zoverre de rechterlijke toets doorstaan.
<i><u>Ten aanzien van de immateriële schade</i></u>
15. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Volgens de Afdeling geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, welk beginsel aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00,
) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Verwezen zij naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, LJN: BG 5913.16. Aan de orde is thans derhalve eerst de vraag of in het onderhavige geval de redelijke termijn is overschreden.
17. De rechtbank stelt voorop dat de aanvang van de op redelijkheid te beoordelen termijn wordt bepaald door het moment waarop duidelijk is dat er een geschil is ontstaan. In zaken als hier aan de orde is daarvan sprake op het moment dat een beroepschrift wordt ingediend. Het einde van de termijn wordt bepaald door het moment waarop een einde is gekomen aan het materiële geschil. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 8 december 2004 (AB 2005, 73).
18. De rechtbank wijst er voorts op dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, beoordeeld moet worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel c.q. het handelen en/of nalaten en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
19. De rechtbank zal hierna eerst de redelijke termijn in zaken als de onderhavige bepalen. Daarna zal de rechtbank vaststellen of in het onderhavige geval de redelijke termijn is overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank onderzoeken in hoeverre de overschrijding gerechtvaardigd is. Vervolgens zal de rechtbank aan de hand van de aldus vastgestelde termijn beoordelen of eiser in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
20. De rechtbank is van oordeel dat bij zaken als de onderhavige, waarin sprake is van een asielaanvraag en het beroep gegrond is verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen, in beginsel een termijn van drie jaar redelijk is. Daarbij geldt dat de behandeling van het beroep twee jaar mag duren en de periode na de gegrondverklaring van het beroep waarin verweerder een nieuw besluit dient te nemen één jaar mag duren. Daarbij kunnen de hiervoor in rechtsoverweging 18 weergegeven criteria onder omstandigheden aanleiding geven de eventuele overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Hierbij geldt dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (verwezen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2007, AB 2007, 213, en 24 december 2008, JB 2009, 42, en 4 maart 2009, 200803215/1, www.raadvanstate.nl).
21. Het beroepschrift is op 14 januari 2002 ingediend. Daarmee is de termijn aangevangen. Deze termijn is geëindigd op 6 april 2006, zijnde de datum van het besluit waarbij verweerder aan eiser de verblijfsvergunning heeft verleend. Derhalve is in het onderhavige geval sprake van een totale behandelingsduur van vier jaren, twee maanden en 22 dagen. De behandelingsduur in de beroepsfase – 14 januari 2002 tot en met 3 februari 2004 – bedraagt twee jaren en 20 dagen. De behandelingsduur na de beroepsfase – 4 februari 2004 tot en met 6 april 2006 – bedraagt twee jaren, twee maanden en twee dagen.
22. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval de redelijke termijn van drie jaren is overschreden met één jaar, twee maanden en 22 dagen, waarbij zowel in de beroepsfase als in de fase daarna sprake is van overschrijding van de daarvoor vastgestelde termijn met 20 dagen respectievelijk één jaar, twee maanden en twee dagen.
23. Naar het oordeel van de rechtbank geven de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en het handelen en/of nalaten en het daardoor getroffen belang van eiser, geen aanleiding om de overschrijding in de beroepsfase, noch in de fase daarna gerechtvaardigd te achten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat zij, anders dan verweerder, de zaak van eiser niet als een ingewikkelde zaak aanmerkt. De rechtbank acht hierbij van doorslaggevend belang dat verweerder, nadat het eerste besluit was vernietigd, zelf het tweede besluit heeft ingetrokken en dat de reden daarvoor was gelegen in de omstandigheid dat met het volgen van het ambtsbericht zoals door verweerder zelf verwoord: ‘de verkeerde weg was ingeslagen’. Dat er verband zou bestaan tussen de vergunningverlening en de door eiser in juni 2005 overgelegde kopie van zijn geboorteboekje volgt de rechtbank niet. Immers op 2 december 2005 is het besluit door verweerder ingetrokken en pas op 6 april 2006 is tot vergunningverlening overgegaan. Noch uit het geschetste tijdsverloop noch uit de stukken, waaronder de minuut, is gebleken dat dit stuk de reden is geweest voor het verlenen van de vergunning. Ook de stelling van verweerder dat het tijdsverloop in het voordeel van eiser heeft gewerkt, leidt, wat daar overigens ook van zij, niet tot het oordeel dat de overschrijding om die reden gerechtvaardigd geacht moet worden.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu achteraf gezien het tweede besluit onjuist is geweest, is de overschrijding van de redelijke termijn van één jaar, twee maanden en twee dagen geheel aan verweerder toe te rekenen. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op de gegrondverklaring van het – eerste – beroep en vernietiging van het in dat beroep bestreden besluit, de overschrijding van de termijn in die beroepsfase eveneens aan verweerder moet worden toegerekend.
25. De conclusie is dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. Uit het vorenstaande vloeit voort dat in het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, een onjuiste beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van het hierboven weergegeven toetsingskader. Gelet hierop kan dat besluit in zoverre niet in stand blijven en komt dit onderdeel van het besluit voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep.
27. De rechtbank sluit zich voor wat betreft de berekening en de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding aan bij de jurisprudentie van de Afdeling en gaat derhalve uit van een vergoeding van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven zal worden afgerond. Uitgaande van het vorenstaande en gelet op de totale overschrijding van de redelijke termijn – één jaar, twee maanden en 22 dagen – wordt het totaal van de schadevergoeding vastgesteld op € 1.500,00. Dit bedrag dient geheel door verweerder aan eiser te worden voldaan.
28. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van de hierboven vastgestelde immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien.
29. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
30. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt € 322,00;
- wegingsfactor 1.
31. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
32. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
33. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder aan eiser dient te vergoeden de door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van gehele voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. drs. T.L. Fernig als voorzitter en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. H. Benek als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: