Rechtbank Utrecht, 23-07-2007, BB1567, SBR 06-3200
Rechtbank Utrecht, 23-07-2007, BB1567, SBR 06-3200
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 23 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1567
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2008:BC6412, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SBR 06-3200
Inhoudsindicatie
Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Aanvraag van eisers (Jehova's getuigen) om beginseltoestemming niet in behandeling genomen omddat eisers op grond van hun geloofsovertuiging weigeren toestemming te geven voor het eventueel toedienen van bloedtransfusie aan het kind. Geen schending van discriminatieverbod. Niet is strijd met gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN BC6412.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/3200
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 23 juli 2007
inzake
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
tegen
de Minister van Justitie,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 20 oktober 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd de aanvraag van eisers ter verkrijging van toestemming tot opneming ter adoptie van een buitenlands kind (beginseltoestemming) in behandeling te nemen.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 22 mei 2007, waar eisers, daartoe ambtshalve opgeroepen, beiden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. B.F.M. Bos, advocaat te Nijmegen. Namens verweerder zijn, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. M.L.H. Gelauff en mr. A.W.M. Kouwenhoven, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
Overwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1 Eisers hebben bij brief van 18 juli 2005 een aanvraag ingediend ter verkrijging van beginseltoestemming. Op het betreffende aanvraagformulier, dat door hen beiden is ondertekend, hebben eisers aangegeven dat zij het te adopteren kind alle best mogelijke medische zorg zullen laten geven, maar dat daartoe naar hun mening niet behoort het laten toedienen van bloedtransfusies. Voorts hebben eisers aangegeven dat, mocht zich onverhoopt een situatie voordoen waarin een dergelijke behandeling van toepassing zou zijn, zij kiezen voor een huns inziens betere, alternatieve behandelmethode waaraan minder risico's kleven.
2.2 Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft verweerder op grond van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) geweigerd de aanvraag van eisers in behandeling te nemen, op de grond dat zij zich niet bereid hebben verklaard het op te nemen adoptiefkind alle gangbare preventieve en curatieve behandelingen, waaronder bloedtransfusies, te doen ondergaan die van levensbelang zijn voor het kind. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.3 In zijn advies van 18 april 2006 heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), onder verwijzing naar het Protocol voor medische behandeling van minderjarige Jehovah's Getuigen (hierna: het Protocol), verweerder geadviseerd de bezwaren van eisers gegrond te verklaren en de aanvraag ter verkrijging van beginseltoestemming alsnog in behandeling te nemen.
2.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 1 van het Haags Adoptieverdrag, ten grondslag gelegd dat het belang van het kind bij adoptie voorop dient te staan. Om de gezondheid van het te adopteren kind te waarborgen, dient een verklaring te worden getekend, waarmee toestemming wordt gegeven voor het ondergaan van alle gangbare medische behandelingen die van levensbelang zijn, waaronder ook bloedtransfusies. Eisers hebben evenwel aangegeven niet bereid te zijn toestemming te geven voor het doen ondergaan van bloedtransfusies en voldoen daarmee niet aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 4 van de Wobka, aldus verweerder. De verklaring als bedoeld in dit artikel dient, zo betoogt verweerder, zonder voorbehoud te worden ondertekend. Volgens verweerder kunnen alternatieve behandelingen, waarop eisers hebben gewezen, evenals de toepassing van het Protocol meer tijd kosten dan medisch gezien aanvaardbaar is.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu het vereiste van de medische verklaring voor een ieder geldt. Evenmin acht verweerder sprake van discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, dan wel inmenging in het recht op vrijheid van godsdienst zoals neergelegd in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft in dit verband onder meer verwezen naar het arrest van 1 juli 1997 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Kalaç tegen Turkije (appl. no 20704/92, Reports 1997-IV), waaruit onder meer volgt dat niet elke door godsdienstige overtuigingen geïnspireerde daad wordt beschermd door artikel 9 van het EVRM. Voorts heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van 20 januari 1983 van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRvS), waarin de ARRvS over de voorloper van artikel 4 van de Wobka overweegt dat opneming door pleegouders van een buitenlands pleegkind geen praktische toepassing is van een godsdienst. Verweerder betoogt dat het stellen van voorwaarden aan adoptie het belijden van godsdienst niet onmogelijk maakt, aangezien er geen onderscheid wordt gemaakt naar godsdienst en de gestelde voorwaarden voor een ieder gelijkelijk gelden. Voor zover er wel sprake zou zijn van inmenging in het recht op vrijheid van godsdienst, is hiervoor volgens verweerder een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Met deze inmenging is immers een legitiem doel gediend: de bescherming van de belangen van het kind. Een adoptiekind behoeft extra zorg en bescherming en heeft geen enkel belang bij onthouding van gangbare medische behandeling, aldus verweerder. Het kind heeft immers geen keuze en elk risico moet worden uitgesloten.
2.5 Eisers hebben in beroep - samengevat - aangevoerd dat in de Wobka niet is bepaald wat onder 'gangbare preventieve en curatieve behandelingen' moet worden verstaan. Volgens eisers worden bloedtransfusies enkel als voorbeeld genoemd in een brochure van het Ministerie van Justitie. Eisers betogen dat zij eerlijk hebben aangegeven dat zij op grond van hun geloofsovertuiging, zij zijn Jehovah's Getuigen, niet kunnen instemmen met bloedtransfusies. Zij zijn echter wel bereid iedere andere behandeling te aanvaarden en het adoptiekind te laten ondergaan, zolang daarbij geen bloed of bloedbestanddelen bevattende producten worden toegediend. Eisers betogen voorts dat zij bloedtransfusies, dan wel het toedienen van bloedbestanddelen bevattende producten, niet zien als optimale zorg. Zij stellen dat daaraan risico's zijn verbonden, en dat er betere, alternatieve behandelmethoden bestaan. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit aan deze alternatieven geen aandacht besteed, aldus eisers, zodat dit besluit reeds daarom onvoldoende is gemotiveerd. Voorts hebben eisers verwezen naar het positieve advies van de RSJ van 18 april 2006, waarin de RSJ verweerder heeft geadviseerd de aanvraag ter verkrijging van beginseltoestemming alsnog in behandeling te nemen. Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu verweerder aan potentiële adoptiefouders in gelijke omstandigheden, die eenzelfde standpunt ten aanzien van het al dan niet toedienen van een eventuele bloedtransfusie en/of bloedbestanddelen bevattende producten, de beginseltoestemming wel heeft verleend. Voorts hebben eisers verwezen naar een rapport van de Europese Commissie voor de rechten van de mens (de Commissie) van 16 januari 1992 (nr. 1993/41) in de zaak Hoffman tegen Oostenrijk. De overweging van de Commissie in dat rapport dat er voldoende mogelijkheden voorhanden zijn om de gezondheid van de minderjarige te beschermen, achten eisers onverkort ook van toepassing op onderhavige situatie. Daarnaast hebben eisers betoogd dat hun standpunt niet enkel is ingegeven door medische overwegingen, doch dat dit tevens van religieuze aard is. Door de aanvraag ter verkrijging van beginseltoestemming niet in behandeling te nemen, wordt de facto een complete bevolkingsgroep uitgesloten, die van de Jehovah's Getuigen, hetgeen eisers een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie achten.
Beoordeling van het geschil
2.6 In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft geweigerd de aanvraag van eisers tot het verkrijgen van beginseltoestemming in behandeling te nemen.
2.7 Artikel 2 van de Wobka bepaalt dat de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend is toegestaan, indien van Onze Minister een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent.
Artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka bepaalt dat een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan slechts in behandeling wordt genomen, indien de aspirant-adoptiefouders daarbij hebben overgelegd de verklaring dat zij bereid zijn het buitenlandse kind de gangbare preventieve en curatieve behandelingen te doen ondergaan die van levensbelang zijn voor het kind.
2.8 De rechtbank stelt vast dat artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka imperatief is geformuleerd. Gelet hierop laat de Wobka geen ruimte voor gewetensbezwaren of (andere) bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgeweken van de hoofdregel. De rechtbank ziet zich hierin onder meer gesteund door de totstandkomingsgeschiedenis van de Wobka (Memorie van Antwoord, TK 1987-1988, 20046, nr. 6, p. 31), waarin door de regering expliciet is overwogen dat artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka geen ruimte laat om rekening te houden met eventuele gemoedsbezwaren van de aspirant-pleegouders en dat echtparen die gemoedsbezwaren hebben tegen preventieve ingrepen, waaronder begrepen bloedtransfusies, evenmin als onder de destijds geldende regeling een beginseltoestemming kunnen verkrijgen. Daarmee wordt, aldus de Memorie van Antwoord (p. 18), beoogd te voorkomen dat de uitvoering van de voor een kind van levensbelang zijnde medische ingrepen van preventieve of curatieve aard door de pleegouders wordt belemmerd.
De rechtbank is, mede gelet op deze wetsgeschiedenis, van oordeel dat bloedtransfusies zijn aan te merken als gangbare medische behandelingen van preventieve en curatieve aard, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka. Door eisers is weliswaar bestreden dat thans van een gangbare behandeling kan worden gesproken, maar zij hebben deze stelling niet met stukken onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Dat bloedtransfusies als zodanig niet expliciet worden vermeld in dit artikel maakt dat, anders dan eisers stellen, niet anders.
Niet is in geschil dat eisers de verklaring dat zij bereid zijn het buitenlandse kind de gangbare preventieve en curatieve behandelingen te doen ondergaan die van levensbelang zijn voor het kind, met een voorbehoud (ten aanzien van bloedtransfusies) hebben ondertekend. Ter zitting hebben eisers desgevraagd expliciet aangegeven dat zij geen toestemming zullen geven voor het ondergaan van bloedtransfusies, ook in het geval een arts dit noodzakelijk mocht achten. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka dan ook op goede gronden geweigerd de aanvraag om beginseltoestemming in behandeling te nemen.
2.9 De rechtbank dient voorts de vraag te beantwoorden of toepassing van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka in dit geval strijd oplevert met het recht op vrijheid van godsdienst en met het verbod op (indirecte) discriminatie.
2.10 Ten aanzien van het beroep van eisers op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 9, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zoals verweerder in het bestreden besluit met juistheid heeft geschetst, bestaan er in de doctrine verschillende opvattingen over de reikwijdte van artikel 9, eerste lid, van het EVRM. In hoofdlijnen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'beperkte' en een 'ruime' opvatting. Zoals onder meer naar voren komt in het eerder genoemde arrest van 1 juli 1997 van het EHRM in de zaak Kalaç tegen Turkije (r.o. 27), lijkt het EHRM de 'beperkte' opvatting te huldigen, inhoudende dat niet elke door godsdienstige overtuigingen geïnspireerde daad bescherming vindt in artikel 9, eerste lid, van het EVRM. Ook de ARRvS volgt deze beperkte opvatting, zoals onder meer blijkt uit haar uitspraak van 20 januari 1983 (LJN AM7051). De rechtbank sluit zich hierbij aan. In navolging van de ARRvS in voornoemde uitspraak overweegt de rechtbank dat de opneming van een buitenlands pleegkind ter adoptie door pleegouders op zichzelf niet is aan te merken als een praktische toepassing van de godsdienst of overtuiging van die pleegouders in de zin van voornoemd artikel 9, eerste lid, van het EVRM. Adoptie als zodanig valt dan ook niet onder de werkingssfeer van dit artikel. De rechtbank wijst ook nog op het arrest van 26 februari 2002 van het EHRM in de zaak Fretté tegen Frankrijk (appl. no. 36515/97), waarin het EHRM in meer algemene zin heeft overwogen dat het recht op adoptie op zichzelf niet wordt gegarandeerd door het EVRM. De rechtbank overweegt voorts, onder verwijzing naar het arrest van 27 juni 2000 van het EHRM in de zaak Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (appl. no. 27417/95, r.o. 75 e.v.), dat zolang de voorwaarden die bij de wet worden gesteld (in dit geval aan de opneming van buitenlandse kinderen ter adoptie) niet tot doel hebben op enigerlei wijze de vrijheid van godsdienst (of uitingen daarvan) te reguleren, er geen sprake is van strijd met artikel 9 van het EVRM. Het stellen van voorwaarden op zichzelf maakt het immers niet onmogelijk voor eisers om hun godsdienst te belijden, dan wel tot uitdrukking te brengen. Door in overeenstemming met de Wobka de aanvraag van eisers buiten behandeling te stellen op de grond dat eisers ten aanzien van bloedtransfusies niet het voornemen hebben het kind de gangbare medische behandelingen van preventieve en/of curatieve aard te laten ondergaan die voor het kind van levensbelang zijn, heeft verweerder aan de belijdenis door eisers van hun godsdienst of overtuiging naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen belemmering opgeworpen. Het beroep op artikel 9 van het EVRM faalt.
2.11 Ter beoordeling staat voorts de vraag of toepassing van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wobka in dit geval strijd oplevert met het verbod op (indirecte) discriminatie.
Indien en voor zover eisers in dit verband een beroep hebben willen doen op artikel 14 van het EVRM, stelt de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het EHRM (zie onder meer het eerdergenoemde arrest in de zaak Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk, r.o. 86), voorop dat aan dit artikel geen zelfstandige betekenis toekomt en dat hierop enkel een beroep kan worden gedaan in samenhang met één van de andere rechten en vrijheden zoals beschermd door het EVRM. Hoewel de toepassing van artikel 14 van het EVRM niet vereist dat sprake is van een schending van één van de andere rechten en vrijheden van het EVRM, dienen de aan de orde zijnde feiten wel onder de reikwijdte van één van deze rechten of vrijheden te kunnen worden geschaard. Nu hiervoor is komen vast te staan dat in dit geval geen sprake is van schending van artikel 9 van het EVRM en gesteld noch gebleken is van strijd met een ander artikel van het EVRM, kan artikel 14 van het EVRM reeds hierom niet van toepassing zijn.
2.12 De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 juli 2004 (LJN AQ9845) waarin de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden in het kader van rechtstreeks werkende bepalingen van EG-recht aan de orde is, voorts aanleiding te onderzoeken of verweerders weigering de aanvraag van eisers ter verkrijging van beginseltoestemming in behandeling te nemen in overeenstemming is met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) neergelegde verbod op discriminatie.
Artikel 26 van het IVBPR bepaalt dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Blijkens vaste jurisprudentie van de ABRvS, zoals de uitspraak van 5 april 2006 (LJN AV8632), verbiedt het IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling van gelijke gevallen die als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders weigering de aanvraag van eisers ter verkrijging van beginseltoestemming in behandeling te nemen op de grond dat zij geen toestemming geven voor bloedtransfusies in beginsel is aan te merken als een schending van het verbod op (indirecte) discriminatie zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR. Door verplicht te stellen de medische verklaring zonder voorbehoud te ondertekenen om in aanmerking te komen voor beginseltoestemming, wordt immers indirect een specifieke groep, namelijk die van de Jehovah's Getuigen, uitgesloten van adoptie, nu zij vanuit hun geloofsovertuiging geen toestemming geven voor bloedtransfusies. De vraag is vervolgens of voor deze schending van het discriminatieverbod een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat, zoals ook verweerder terecht heeft overwogen, het belang van het kind bij adoptie te allen tijde voorop dient te staan. Een adoptiekind behoeft extra zorg en bescherming en heeft geen enkel belang bij onthouding van gangbare medische behandelingen. Het kind heeft immers nog geen eigen keuze en risico's moeten derhalve zo mogelijk worden beperkt. Zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wobka (TK 1986-1987, 20046, nr. 3, p. 8 en 9) is vermeld, wordt er door middel van de met waarborgen omklede beginseltoestemming naar gestreefd de risico's en de kansen op teleurstelling die de komst van een buitenlands pleegkind met zich brengt, zoveel mogelijk te beperken. Met de beginseltoestemming wordt bovendien tevens vorm gegeven aan de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid tegenover een buitenlandse overheid en andere instanties die betrokken zijn bij de opneming van pleegkinderen ter adoptie.
2.13 Eisers hebben, daarin gesteund door het advies van 18 april 2006 van de RSJ, gewezen op het Protocol en hebben betoogd dat dit een mogelijke oplossing kan bieden in geval een bloedtransfusie naar het oordeel van een arts noodzakelijk zou zijn. Voornoemd Protocol behelst, kort samengevat, een beschrijving van de relevante regelgeving en aandachtspunten voor personen (waaronder bijvoorbeeld een arts) die worden geconfronteerd met de weigering van bloedtransfusie bij een medische behandeling van minderjarige Jehovah's Getuigen. Op grond van dit protocol is het onder meer mogelijk voor de rechter om in een noodsituatie de (pleeg)ouders van een minderjarige Jehovah's Getuige, al dan niet voorafgaand aan de noodzakelijke behandeling, tijdelijk uit de ouderlijke macht te ontzetten.
Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de verstrekkendheid van de maatregel die in het Protocol noodzakelijk wordt geacht om in noodsituaties op te treden, te weten het tijdelijk uit de ouderlijke macht ontzetten van de (pleeg- of adoptief)ouders, het Protocol onvoldoende tegenwicht biedt voor een situatie als hier bedoeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat het Protocol geen dwingendrechtelijke bepalingen bevat, doch slechts richtlijnen en mogelijkheden voor (onder meer) de behandelend arts. De rechtbank benadrukt in dit verband voorts dat de maatregel om ouders tijdelijk uit de ouderlijke macht te ontzetten slechts in zeer bijzondere omstandigheden behoort te worden toegepast. De situatie, zoals in het onderhavige geval, waarin al bij voorbaat vast staat dat er een kans bestaat, hoe klein wellicht ook, dat deze maatregel dient te worden toegepast, kan en dient naar het oordeel van de rechtbank te worden voorkomen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat, zoals verweerder terecht heeft benadrukt, het uitgangspunt bij adoptie dient te zijn dat voor het adoptiekind de meest geschikte ouders worden gezocht. In dit verband verwijst de rechtbank onder meer naar het eerdergenoemde arrest van 26 februari 2002 van het EHRM in de zaak Fretté tegen Frankrijk (r.o. 42), waarin het EHRM nadrukkelijk wijst op de verantwoordelijkheid van de overheid om erop toe te zien dat de personen die worden gekozen voor adoptie diegene zijn die het te adopteren kind het meest geschikte thuis in elke zin kunnen geven.
2.14 Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eisers gelegen hun standpunt te onderbouwen met concrete objectiveerbare voorbeelden waarin verweerder in gelijksoortige gevallen wel is overgegaan tot het in behandeling nemen van een aanvraag om beginseltoestemming dan wel het verlenen daarvan, hetgeen zij evenwel hebben nagelaten.
Voor zover eisers in dit verband hebben verwezen naar het rapport van de Commissie van 16 januari 1992 (nr. 1993/41) in de zaak Hoffman tegen Oostenrijk, dan wel naar het arrest van 23 juni 1993 van het EHRM in dezelfde zaak (Series A, nr. 255-C), overweegt de rechtbank dat in deze zaak niet een beslissing van verweerder ter beoordeling voorlag, maar een uitspraak van een Oostenrijkse rechter, dat daarin voorts geen sprake was van een aanvraag om adoptie en dat daarin in tegenstelling tot onderhavige situatie een mogelijke schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM ter beoordeling stond. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
2.15 Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk als voorzitter en mrs. Y. Sneevliet en G.J. van Binsbergen als leden en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2007.
De griffier: De voorzitter:
mr. K. de Waard mr. D.A.J. Overdijk
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.