Raad van State, 13-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3435, 201703581/1/R2
Raad van State, 13-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3435, 201703581/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 13 december 2017
- Datum publicatie
- 13 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:3435
- Zaaknummer
- 201703581/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Rodenburg" en het bij het plan behorende exploitatieplan "Rodenburg" vastgesteld.
Uitspraak
201703581/1/R2.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
2. [appellant sub 2], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
en
de raad van de gemeente Bernheze,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Rodenburg" en het bij het plan behorende exploitatieplan "Rodenburg" vastgesteld.
Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2017, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door K. Weren LLB, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bijgestaan door ing. E. van Dijk en J.H. Rietbergen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de vereniging CPO Samen bouwen in Rodenburg.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan maakt de bouw van maximaal 150 woningen mogelijk op de locatie Rodenburg, ten noordoosten van de kern van Heeswijk-Dinther.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen zich niet met het plan verenigen. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen in de directe omgeving van het plangebied. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat door de nieuwe woningen zal worden aangetast. [appellant sub 2] heeft een pluimveehouderij in de directe nabijheid van de nieuwe woningen. Hij vreest dat zijn bedrijfsvoering als gevolg van het plan zal worden beperkt.
2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond inhoudende dat het plan tot wateroverlast ter plaatse van zijn perceel zal leiden, ingetrokken. Verder hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hun beroepsgronden over de
Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant en ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van het plan, ingetrokken.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroepsgronden
Ladder duurzame verstedelijking
4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking. Zij voeren aan dat in de notitie "Ladder voor Duurzame Verstedelijking Rodenburg" van BRO van december 2015, die de raad in dit kader ter onderbouwing aan het plan ten grondslag heeft gelegd, ten onrechte is uitgegaan van de ontwikkeling van 120-125 woningen, terwijl het plan de bouw van maximaal 150 woningen mogelijk maakt.
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestrijden verder de wijze waarop in de notitie de actuele regionale behoefte is bepaald. Zij betogen dat de raad bij de beoordeling van de vraag of behoefte bestaat aan de nieuwe woningen een te beperkte regio heeft gehanteerd. Volgens hen volgt uit een handreiking van het ministerie van Infrastructuur en Milieu dat het zogenoemde COROP-gebied als regio had moeten worden gehanteerd. Daarnaast betogen zij dat de in de notitie opgenomen veronderstelling dat er uitsluitend binnen de gemeente Bernheze een verhuisbehoefte bestaat, niet is onderbouwd. De raad heeft volgens hen in dit kader ten onrechte de vraag en het planologische aanbod in de regio niet bij de beoordeling betrokken. Verder zijn ten onrechte leegstaande woningen niet in de berekening van het bestaande aanbod meegenomen, aldus [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B].
Ten aanzien van de vraag of de behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien voeren [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] aan dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of de woningen die binnen het in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening ruimte) als "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling" aangewezen gebied mogelijk worden gemaakt, ook elders in de regio kunnen worden gerealiseerd dan wel of een bestaande locatie kan worden geherstructureerd.
4.1. Artikel 1, onder h, van het Bro luidt: "bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Artikel 1, onder i, luidt: "stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Artikel 3.1.6, tweede lid, luidde ten tijde van belang:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
4.2. Het plan maakt de bouw van maximaal 150 woningen mogelijk. Hiermee voorziet het plan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, onder i, van het Bro en dient de raad in de plantoelichting te beschrijven dat aan de voorwaarden in dit artikel wordt voldaan.
Actuele regionale behoefte
4.3. In de plantoelichting is op basis van de aan het plan ten grondslag gelegde notitie geconcludeerd dat behoefte bestaat aan woningen in Bernheze. Anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen is in de notitie uitgegaan van hetgeen met het plan mogelijk is gemaakt, namelijk 150 woningen.
Wat betreft de regionale afstemming wordt verwezen naar de afspraken die in regionaal verband zijn gemaakt over de in de periode tot 2023 te realiseren woningen in de regio Oss-Den Bosch. Deze afspraken zijn vastgelegd in de Regionale Agenda Wonen RRO van 3 december 2015. De enkele omstandigheid dat ook gekozen had kunnen worden voor een ruimere regio zoals [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wensen, is naar het oordeel van de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen kiezen voor de regio Oss-Den Bosch. Op grond van deze afspraken mogen in de gemeente Bernheze 1680 woningen worden gebouwd. Uit de notitie volgt dat de bestaande plancapaciteit binnen de gemeente 915 woningen bedraagt, waarvan de harde plancapaciteit 670 woningen is. Dit houdt in dat deze woningen zijn opgenomen in door de raad vastgestelde en reeds onherroepelijke plannen. Hieruit volgt volgens de notitie dat bijkens de Regionale Agenda Wonen RRO ruimte bestaat voor de bouw van de 150 met het plan mogelijk gemaakte nieuwe woningen. De Afdeling stelt vast dat in de notitie tevens in beeld is gebracht welke behoefte er in de regio aan nieuwe woningen bestaat en welke woningaantallen in de betrokken gemeenten de komende jaren zullen worden gerealiseerd. Daarbij is eveneens aangegeven hoeveel van deze opgave gerealiseerd kan worden door middel van reeds in plannen vastgelegde woningbouwprojecten in de verschillende gemeenten. Het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de notitie niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd met betrekking leegstaande woningen geeft evenmin aanleiding voor dat oordeel. Daarbij acht de Afdeling van belang dat zij geen concrete gegevens naar voren hebben gebracht op basis waarvan getwijfeld moet worden aan het standpunt van de raad dat de bestaande leegstand in de regio niet groter is dan de gebruikelijke frictieleegstand.
Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] er op wijzen dat in de notitie tevens is vermeld dat de meeste verhuizingen op korte afstand plaatsvinden, binnen de gemeente of zelfs binnen de kernen, en dat daarom de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte analyse primair op de lokale behoefte is gericht, overweegt de Afdeling dat dit niet eraan afdoet dat in de notitie de in regionaal verband vastgestelde behoefte is bezien.
Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet in hun betoog dat de raad de actuele regionale behoefte niet in overeenstemming met in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro heeft bepaald.
4.4. Vervolgens dient de raad op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro te bezien of de vastgestelde actuele regionale behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:307, uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet volgt dat eerst alle (mogelijke) inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan de behoefte die binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gelenigd.
In de plantoelichting is in dit kader verwezen naar de notitie waarin is vermeld dat het plangebied grotendeels binnen bestaand stedelijk gebied ligt. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben dit niet hebben bestreden. Uit de notitie volgt verder dat een deel van de nieuwe woningen is voorzien in een gebied dat in de Verordening Ruimte 2014 van Noord-Brabant is aangeduid als "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling". Niet in geschil is dat dit deel van het plangebied buiten bestaand stedelijk gebied ligt. Volgens de notitie vraagt de integraliteit van de wijk Rodenburg er om dat ook de delen van het woongebied die binnen het zoekgebied voor verstedelijking vallen tot ontwikkeling worden gebracht. Dit is volgens de notitie noodzakelijk om de benodigde woningbouwaantallen te kunnen realiseren. Door woningen te projecteren in het zoekgebied, dat aansluit op het bestaand stedelijk gebied, hoeven er elders buiten bestaand stedelijk gebied, geen gronden te worden ontwikkeld, aldus de notitie. De raad heeft toegelicht dat de omvang van de woningtaakstelling voor de gemeente Bernheze van 1680 nieuwe woningen, waarvan 1010 nog niet zijn voorzien in onherroepelijke plannen, maakt dat deze woningbouwtaakstelling niet volledig binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gelenigd. Dit aantal is volgens de raad dusdanig groot dat binnen bestaand stedelijk gebied geen reële alternatieven bestaan om aan de woningbouwopgave te kunnen voldoen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben geen gegevens of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hieraan getwijfeld moet worden. Gelet op de omvang van de woningbouwtaakstelling van de gemeente Bernheze heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geconstateerde actuele regionale behoefte niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.
4.5. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Gemeentelijk beleid
5. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] stellen zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld in strijd met de gemeentelijke Structuurvisie Bernheze. Volgens hen zijn in de structuurvisie ter plaatse slechts 45 woningen in plaats van 150 woningen voorzien. De stelling van de raad dat de structuurvisie verouderd is, biedt volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] onvoldoende grond om van het beleid af te wijken.
5.1. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied in de in 2010 vastgestelde Structuurvisie Bernheze is aangemerkt als "zoekgebied wonen" en als "afronding dorpsrand". Binnen de zone "zoekgebied wonen" is op basis van de structuurvisie de ontwikkeling van nieuwe woningen mogelijk en binnen de zone "afronding dorpsrand" kunnen ruimte-voor-ruimte woningen mogelijk worden gemaakt. Voorts is in de structuurvisie een Uitvoeringsprogramma Wonen opgenomen, waarin tot 2020 voor de locatie Rodenburg 45 woningen zijn voorzien. Hierbij is vermeld dat deze aantallen jaarlijks zullen worden bijgesteld. Het aantal van 45 woningen is gebaseerd op de Woonvisie 2008-2015.
De raad heeft toegelicht dat inmiddels de Woonvisie 2016-2021 vastgesteld, waarin is aangegeven dat voor de kern Heeswijk-Dinther de woningvoorraad wordt vergroot met 240 woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de Woonvisie 2016-2021 niet bij de vaststelling van het plan heeft mogen betrekken. Nu in de meest actuele woonvisie is bepaald dat 240 woningen in Heeswijk-Dinther mogelijk kunnen worden gemaakt, volgt daaruit dat de 150 met het plan voorziene woningen passen binnen het genoemde gemeentelijke beleid. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting in dit kader nog hebben aangevoerd dat hieruit niet volgt dat deze woningen niet elders kunnen worden gebouwd heeft de raad uiteengezet dat slechts twee andere locaties beschikbaar zijn voor de realisatie van nieuwe woningen. Op beide locaties kunnen volgens de raad 20 nieuwe woningen worden gebouwd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentelijke beleid niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Eigendomssituatie
6. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen er op dat een deel van de nieuwe woonwijk op hun gronden is voorzien. Zij betwisten dat het plan in zoverre uitvoerbaar is aangezien niet gebleken is dat voldoende middelen beschikbaar zijn om de gronden te onteigenen.
6.1. Vaststaat dat de gemeente geen eigenaar is van een deel van de gronden in het plangebied, maar dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daarvan eigenaar zijn. Het gaat hierbij om een perceel dat grenst aan het perceel waarop hun woning staat. De raad heeft gesteld zo nodig tot onteigening van deze gronden over te gaan, teneinde de in het plan voorziene woningen mogelijk te maken. In de plantoelichting is over de bekostiging van de verwerving van gronden vermeld dat dit in hoofdzaak zal worden gedekt door grondopbrengsten, subsidies en de te ontvangen exploitatiebijdragen op basis van het exploitatieplan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de exploitatiebegroting middelen zijn gereserveerd voor de verwerving van deze gronden. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben het voorgaande niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Bedrijf-aan-huis
7. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 1] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het plan op basis van de maximale invulling van het plan. Daarbij wijzen zij op de in het plan opgenomen mogelijkheid om bij iedere woning een aan huis verbonden bedrijf toe te staan. Zij betogen dat de raad ten onrechte heeft nagelaten de verkeerseffecten hiervan te onderzoeken.
7.1. Artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.1, van de planregels luidt:
"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 6.1 en lid 6.5, onder a voor het toestaan van een aan huis verbonden bedrijf, mits:
a. het een bedrijf betreft genoemd in de categorieën 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de categorieën 1 of 2;
b. de oppervlakte maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de bebouwing bedraagt tot een maximum van 50 m²;
c. er geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
d. de activiteiten alleen in gebouwen plaatsvinden;
e. er geen detailhandel plaatsvindt behalve als ondergeschikte nevenactiviteit bij de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf."
Artikel 1.7 luidt: "aan huis verbonden bedrijf: een bedrijf dat in een (gedeelte van) of bij een woning wordt uitgeoefend en dat is gericht op het vervaardigen van producten en/of het leveren van diensten, door de gebruik(st)er van de woning, en dat niet krachtens een milieuwet vergunning- of meldingplichtig is."
7.2. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.1, van de planregels opgenomen bevoegdheid een algemene afwijkingsbevoegdheid betreft die geen betrekking heeft op een specifieke locatie. Bij deze afwijkingsbevoegdheid zijn voorwaarden gesteld die moeten borgen dat toepassing van deze bevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - onder meer in de uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2618 - kan de raad bij het opnemen van een dergelijke afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan in beginsel volstaan met de afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden toegepast.
Ten aanzien van de verkeerseffecten is in de planregels opgenomen dat alleen toepassing gegeven kan worden aan de afwijkingsbevoegdheid indien er geen sprake zal zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, wordt die beoordeling naar aanleiding van het concrete verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan gemaakt aan de hand van de alsdan aanwezige verkeerssituatie. De Afdeling is van oordeel dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat de raad bij de totstandkoming van het plan ten onrechte heeft nagelaten de verkeerseffecten te onderzoeken die het gevolg zijn van de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid om bij een woning een aan huis verbonden bedrijf mogelijk te maken. Het betoog faalt.
Wateroverlast
8. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen dat het plan tot wateroverlast ter plaatse van hun perceel zal leiden. Volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] volgt uit het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek dat een aantal aspecten nader onderzocht moet worden, hetgeen de raad volgens hen ten onrechte heeft nagelaten. Daarnaast betogen zij dat in het plan ten onrechte geen aandacht is besteed aan de extra verharding die het plan tot gevolg zal hebben, het effect daarvan op de afvoer van hemelwater en of de capaciteit van de bestaande watergangen toereikend is. Verder is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] de aanleg van waterhuishoudkundige voorzieningen ten onrechte niet in de planregels verzekerd. Daarbij is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] van belang dat uit het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek volgt dat bij een aantal woningen op eigen terrein een voorziening moet worden aangelegd. De aanleg van deze voorzieningen is volgens hen noodzakelijk om te voorkomen dat de openbare voorzieningen overbelast raken waardoor wateroverlast op hun perceel kan ontstaan.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot wateroverlast ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zal leiden. Volgens de raad zullen maatregelen getroffen worden om het water vast te houden in het gebied zelf, zodat de afvoer van water naar het benedenstroomse gebied niet groter zal zijn dan in de bestaande situatie. Verder zullen er volgens de raad maatregelen getroffen worden die waarborgen dat de ontwatering in en om het plangebied op een gelijkwaardig niveau blijft als in de bestaande situatie.
8.2. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de raad op het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Waterparagraaf Rodenburg, Bernheze" van Aeres Milieu B.V. van 5 augustus 2016. In dit onderzoek zijn de effecten van het plan voor de waterhuishouding onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat de bestemmingswijziging geen knelpunten oplevert wat betreft verdroging, ecosysteem of de bodem. Wel zijn er volgens het onderzoek een aantal aandachtspunten ten aanzien van het realiseren van waterberging en eventuele wijzigingen aan het oppervlaktewater. Deze aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan, aldus het onderzoek. Anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen volgt hieruit niet dat nader onderzoek is vereist, maar dat een aantal wijzigingen noodzakelijk wordt geacht met het oog op de waterhuishouding.
8.3. Ten aanzien van de opvang van hemelwater is volgens het onderzoek van belang dat het plan tot extra verharding zal leiden, hetgeen met het oog op de opvang van hemelwater gecompenseerd moet worden. Volgens het onderzoek kan een deel van de bergingscapaciteit worden ingevuld door de aanleg van een vijver in het plangebied en door de aanleg van een nieuwe wadi of watergang dan wel het verbreden van de bestaande watergang aan de zuidkant van het plangebied. Verder zal bij een aantal woningen aan de noord-, west- en zuidzijde van het plangebied op eigen terrein een voorziening moeten worden aangelegd.
Uit het voorgaande volgt dat de raad de effecten van het plan op de afvoer van hemelwater, anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] menen, bij zijn afweging heeft betrokken. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen niet bestreden.
8.4. Voor zover zij betogen dat de aanleg ervan onvoldoende is verzekerd in het plan, stelt de Afdeling vast dat aan de gronden waarop de aanleg van de waterhuishoudkundige voorzieningen is voorzien, de bestemming "Woongebied" is toegekend. Uit de planregels volgt dat deze gronden onder meer bestemd zijn voor de aanleg van waterhuishoudkundige voorzieningen. De aanleg van de watervoorzieningen in het centrale deel van het plangebied is in handen van de gemeente en maakt deel uit van het bouwrijp maken van de gronden, zo heeft de raad gesteld. De gemeente is bovendien eigenaar van de gronden waarop deze voorzieningen zullen worden aangelegd, zodat de gemeente het in haar macht heeft om de waterhuishoudkundige voorzieningen in het centrale deel van het plangebied zelf aan te leggen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben dit niet ontkend. Ter zitting heeft de raad medegedeeld dat een deel van deze voorzieningen inmiddels al is aangelegd. Voor zover het gaat om de aanleg van de voorzieningen in het centrale deel van het plangebied heeft de raad onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels.
8.5. Daarnaast volgt uit het onderzoek dat bij een aantal woningen op eigen terrein een waterhuishoudkundige voorziening moet worden aangelegd. De gronden waarop deze woningen zijn voorzien zijn nog in eigendom bij de gemeente, maar deze voorzieningen zullen niet door de gemeente maar door de toekomstige eigenaren van de kavels aangelegd worden. Ter zitting heeft de raad gesteld de aanleg te zullen borgen door in het kader van de uitgifte van de betrokken kavels aan de kopers een contractuele verplichting tot aanleg van die voorzieningen op te leggen. De Afdeling stelt vast dat dergelijke overeenkomsten voor derden niet afdwingbaar zijn. Dat die aanleg en instandhouding overigens is geborgd via een publiekrechtelijke regeling is niet gesteld. Nu de raad de aanleg en instandhouding van deze waterhuishoudkundige voorzieningen noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, had de raad naar het oordeel van de Afdeling de aanleg en de instandhouding van de waterhuishoudkundige voorzieningen op deze kavels in het plan moeten verzekeren. Het betoog slaagt.
Volksgezondheid
9. [appellant sub 2] vreest dat de bedrijfsvoering van zijn pluimveehouderij door het plan zal worden belemmerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de raad de effecten van endotoxinen op het plangebied onjuist heeft beoordeeld. [appellant sub 2] betoogt dat de raad in dit kader ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de individuele afstandsnorm zoals vastgesteld in de notitie "Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid, endotoxine toetsingskader 1.0" van 25 november 2016 (hierna: het Toetsingskader endotoxinen). Daarnaast wijst hij erop dat zijn buren ook een pluimvee- en varkensbedrijf hebben; de raad heeft volgens hem nagelaten de cumulatieve effecten hiervan te betrekken bij de vaststelling van het plan. Voorts wijst [appellant sub 2] erop dat de in het Toetsingskader endotoxinen vermelde risicokaart met de cumulatieve contouren ten onrechte ontbreekt.
Daarnaast betwist [appellant sub 2] het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Endotoxinen blootstelling rond bestemmingsplan Rodenburg" van Erbrink Stacks Consult van 18 januari 2017 (Endotoxinen-onderzoek). Volgens hem is het niet mogelijk de uitgevoerde berekeningen te controleren aangezien de berekeningsmethodiek niet openbaar toegankelijk is. Omdat er een groot verschil in uitkomst bestaat tussen de situatie waarin de afstandsnorm zoals opgenomen in het Toetsingskader endotoxinen wordt toegepast en de uitkomsten van het Endotoxinen-onderzoek twijfelt [appellant sub 2] aan de juistheid van de in het onderzoek van Erbrink gebruikte berekeningsmethode. Bovendien volgt volgens [appellant sub 2] uit een advies van de Omgevingsdienst Noord-Brabant dat een deel van het plangebied binnen de afstandscontour als bedoeld in het Toetsingskader endotoxinen ligt. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat de raad op grond van het voorzorgsbeginsel had moeten aansluiten bij het advies van de GGD om een afstand van 250 meter tussen veehouderijen en woningen aan te houden.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:249), is het effect dat nabijgelegen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar verslechtert.
9.2. In de plantoelichting is gewezen op het Bestuurlijk platvorm Omgevingsrecht, waartoe de gemeente Bernheze behoort, opgestelde Toetsingskader endotoxinen. Dit toetsingskader is opgesteld om vooruitlopend op de ontwikkeling van een landelijk toetsingskader, bij de vergunningverlening aan veehouderijen de effecten van endotoxinen te kunnen betrekken. Daarnaast kan het ook gebruikt worden in het kader van de ruimtelijke ordening, aldus het Toetsingskader endotoxinen. Uitgangspunt van het toetsingskader is de door de Gezondheidsraad voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht opgestelde advieswaarde van 30 EU/m3. Omdat endotoxinen zich met (fijn)stofdeeltjes naar de omgeving verspreiden zijn in het Toetsingskader endotoxinen op basis van de fijnstofemissie afstanden bepaald die een te hoge blootstelling aan endotoxinen zullen voorkomen. Voor vleeskuikens, legkippen en vleesvarkens zijn afstandsgrafieken opgesteld. Wat betreft mogelijke cumulatieve effecten wordt in het Toetsingskader endotoxinen bij de beoordeling van individuele initiatieven een omgevingsbewuste benadering geadviseerd. Met het oog op zowel individuele initiatieven als ruimtelijke ordeningsplannen zou een kaart met daarop contouren voor individuele bedrijven en indicatieve contouren voor cumulatie kunnen worden opgesteld, aldus het Toetsingsrapport endotoxinen.
9.3. Omdat niet kon worden voldaan aan de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen afstandsnormen heeft de raad de resultaten van het Endotoxinen-rapportonderzoek aan het plan ten grondslag gelegd. In het onderzoek is de endotoxinenuitstoot voor het bedrijf van [appellant sub 2] en van 20 andere in de omgeving gelegen veehouderijen berekend op de rand van het plangebied. De conclusie is dat door de cumulatieve endotoxinenuitstoot de advieswaarde van 30 EU/m3 op geen van de berekende punten wordt overschreden. De hoogst berekende cumulatieve waarde als gevolg van de 21 bedrijven bedraagt 15 EU/m3, aldus het onderzoek. In het onderzoek wordt nog opgemerkt dat het om indicatieve waarden gaat. De onzekerheid in de resultaten is aanzienlijk, maar ook als een factor 2 als veiligheid wordt genomen, dan is er nog geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde, aldus het onderzoek.
9.4. Anders dan [appellant sub 2] stelt ziet de Afdeling dan ook geen gehoudenheid van de raad om de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen afstanden toe te passen. Aan de omstandigheid dat in het kader van het Toetsingskader endotoxinen nog geen risicokaarten voor de cumulatie beschikbaar zijn, komt daarom evenmin beslissende betekenis toe.
Het betoog van [appellant sub 2] dat de raad het Endotoxine-onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat de berekeningen niet te controleren zijn aangezien de berekeningsmethodiek niet openbaar toegankelijk is, volgt de Afdeling niet. In het advies van de Omgevingsdienst Brabant Noord van 22 februari 2017, waarin juist op dit punt nadere informatie van Erbrink Stacks Consult op het Endotoxinen-onderzoek is vermeld, staat dat de Standaard Rekenmethode 3 is gebruikt en dat deze openbaar toegankelijk is. Daaruit blijkt voorts dat voor de emissie openbare gegevens van de provincie Noord Brabant zijn gehanteerd en voor de hoeveelheid endotoxinen die aan stof is gehecht resultaten van onderzoeken van de universiteit van Wageningen, die eveneens openbaar zijn.
Nu de berekening van de te verwachten endotoxinewaarde op de plangrens zoals opgenomen in het Endotoxinen-onderzoek is toegespitst op de specifieke omstandigheden in het gebied, waarbij alle in de omgeving gelegen veehouderijen betrokken zijn en wordt voldaan aan de advieswaarde van 30 EU/m3 is de Afdeling van oordeel dat de raad evenmin aanleiding had hoeven zien om aan te sluiten bij de door de GGD geadviseerde algemene afstandsnorm van 250 meter.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de volksgezondheid bij de vaststelling van dit plan. Het betoog faalt.
Bouwhoogte
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] stellen zich op het standpunt dat de met het plan toegestane bouwhoogte van de nieuwe woningen achter hun percelen te hoog is. Zij betogen dat de mogelijk gemaakte bouwhoogte van 10 meter niet past in de omgeving die voornamelijk bestaat uit gebouwen met een hoogte van maximaal 7,5 meter. Volgens [appellant sub 1] is de massaliteit van woningen met een bouwhoogte van 10 meter niet passend in de omgeving. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de raad er in een ander deel van het plangebied wel voor heeft gekozen om de bouwhoogte te verlagen naar 7 meter om op die manier beter aan te sluiten bij de omliggende bebouwing.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen er daarbij op dat de nieuwe woningen op zeer korte afstand van hun woningen mogelijk worden gemaakt, zodat hun privacy door de nieuwe woningen onaanvaardbaar wordt aangetast. In dat kader is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] van belang dat zij in de bestaande situatie een vrij uitzicht hebben.
10.1. Op grond van het bestemmingsplan "De Kommen van Bernheze" zijn ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] woningen met een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 7 meter zijn toegestaan. Het onderhavige plan maakt op de gronden die direct grenzen aan de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen mogelijk met een maximale goothoogte van 4 meter en met een maximale bouwhoogte van 10 meter.
10.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningen op de percelen achter de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] passend zijn in de omgeving. Daarbij is volgens de raad van belang dat met de mogelijk gemaakte goot- en bouwhoogte woningen met één laag en een kap kunnen worden gebouwd, waardoor de woningen een dorps-landelijke karakteristiek krijgen, hetgeen aansluit bij de omgeving. Verder is volgens de raad van belang dat op deze percelen vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen zijn toegestaan, waarbij telkens een afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden, zodat geen aaneengesloten bebouwing ontstaat, hetgeen anders is dan bij de voorziene woningen in de noordoosthoek van het plangebied. Voor die woningen is volgens de raad een lagere maximale bouwhoogte van 7 meter vastgesteld aangezien in dit deel van het plangebied enkel aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijk gemaakte woningen niet dusdanig afwijken van de bestaande bebouwing in de omgeving dat de woningen niet passend zijn in omgeving.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] als gevolg van de nieuwe woningen niet onaanvaardbaar zal worden aangetast. Daarbij is van belang dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Verder heeft de raad in zijn afweging mogen betrekken dat de afstand tussen de perceelsgrens en de bestaande woningen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ten minste 17 meter bedraagt. De raad heeft deze afstand niet dusdanig kort hoeven achten dat het plan niet vastgesteld kon worden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid woningen met een maximale bouwhoogte van 10 meter mogelijk kunnen maken op de percelen achter de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. De betogen falen.
Verkeer
11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat het plan tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestrijden de veronderstelling zoals gehanteerd in het onderzoek dat het grootste deel van het verkeer het gebied zal verlaten via de zuidkant en niet via de ontsluitingsweg naast hun woningen. Volgens hen is de Koffiestraat een aantrekkelijke route voor veel automobilisten. Dit volgt volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ook uit een verkeerscirculatieplan van de gemeente uit 2009.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de raad het plan niet had mogen vaststellen aangezien de toename van het aantal verkeersbewegingen tot verkeersonveilige situaties zal leiden. [appellant sub 1] wijst daarbij in het bijzonder op de Koffiestraat, wat volgens hem een te smalle weg is om de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan met zich brengt, aan te kunnen. Bovendien maken volgens hem veel fietsers gebruik van deze weg en wordt er met hoge snelheid gereden. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad nagelaten zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie ter plaatse van de Koffiestraat. Verder wijst hij in zoverre op de kruising Dieppoel, Nieuwlandsestraat en Koffiestraat en de kruising Hommelsedijk, Heuvelstraat en Koffiestraat. [appellant sub 2] betoogt eveneens dat niet uitgesloten is dat het plan tot een verkeersonveilige situatie op de kruising van de Koffiestraat, Hommelsedijk en Heuvelstraat zal leiden. Daarbij wijst hij op het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek, waarin volgens hem is vermeld dat een verkeersonveilige situatie op het kruispunt voorkomen kan worden door één van zijn erftoegangswegen af te sluiten. Nu de wethouder heeft toegezegd dat zijn erftoegangsweg niet afgesloten zal worden, staat volgens [appellant sub 2] niet langer vast dat het plan niet tot een verkeersonveilige situatie op het kruispunt zal leiden.
11.1. De aanduiding "ontsluiting", waarmee de realisatie van een ontsluitingsweg mogelijk is gemaakt, is onder meer toegekend aan gronden ten noorden van het perceel van [appellant sub 1] en het perceel van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. Deze ontsluiting komt uit op de Koffiestraat.
11.2. Aan het plan is het onderzoek "Verkeersadvies BP Rodenburg, verkeerskundige analyse van de geplande wijk Rodenburg" van Kragten van 23 december 2016 (hierna: het verkeersonderzoek) ten grondslag gelegd. In dit onderzoek is de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan tot gevolg zal hebben, berekend en is onderzocht welke effecten deze toename zal hebben voor de verkeersveiligheid op de omliggende wegen.
verdeling van het verkeer
11.3. Voor het bepalen van de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan op de omliggende wegen tot gevolg zal hebben, is in het onderzoek aan de hand van door het CROW opgestelde kengetallen de te verwachten verkeersgeneratie van de met het plan mogelijk gemaakte woningen berekend. Vervolgens is aan de hand van het verkeersmodel van de gemeente Bernheze voor 2010, 2020 en 2030 een inschatting gemaakt van de richtingen waarin het verkeer zich zal verdelen. Vermeld is dat 51,5% van het verkeer de zuidelijke ontsluiting zal gebruiken en dat 36,5% de ontsluiting die uitkomt op de Koffiestraat zal gebruiken. Dit leidt volgens het onderzoek tot een toename van 220 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal op de Koffiestraat als gevolg van het plan. In totaal leidt dit tot 620 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal op de Koffiestraat, aldus het onderzoek.
11.4. In het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat de in het onderzoek gehanteerde verdeling van het verkeer over de omliggende wegen niet juist is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de representativiteit van het gemeentelijk verkeersmodel. Hierbij wordt opgemerkt dat uit het onderzoek volgt dat in dat model tevens de nieuwe aansluiting met de N279 ten oosten van Heeswijk-Dinther, waarop [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hebben gewezen, is meegenomen. De enkele omstandigheid dat uit het verkeerscirculatieplan uit 2009 volgt dat de Koffiestraat als een aantrekkelijke route geldt, maakt het vorenstaande niet anders reeds omdat bij dat plan is uitgegaan van andere verkeersaantallen en naar het zich laat aanzien van een andere verkeerssituatie, zonder de nieuwe aansluiting met de N279.
verkeersveiligheid
11.5. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorts betogen dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen vanwege de effecten die de toename van het verkeer zal hebben op de verkeersveiligheid op de rondom het plangebied gelegen wegen, volgt uit het verkeersonderzoek dat onderkend is dat de toename van het verkeer tot een aantal knelpunten zal leiden. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op een bezoek aan de directe en indirecte omgeving van het plangebied door twee adviseurs van Kragten waarbij onder meer gekeken is naar de vormgeving van de wegen. Over de Koffiestraat is in dit verband in het onderzoek geconcludeerd dat dit een smalle weg is. De verkeersveiligheid van deze weg kan volgens het onderzoek evenwel verzekerd worden door het treffen van een aantal maatregelen, waaronder het verlagen van de maximumsnelheid van 60 km/u naar 30 km/u en het verwijderen van de bermblokken op het kruispunt met de Dieppoel. Ten aanzien van de verkeersveiligheid op het kruispunt Koffiestraat-Hommelsedijk-Heuvelstraat is in het onderzoek vermeld dat het kruispunt niet overzichtelijk is en onduidelijk is in samenstelling. Om het kruispunt te verbeteren kan volgens het onderzoek een aantal maatregelen getroffen worden, zoals het afsluiten van één van de erftoegangswegen van [appellant sub 2] die beide uitkomen op het kruispunt.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat het afsluiten van de erftoegangswegen van [appellant sub 2] niet mogelijk is gelet op diens bedrijfsvoering. Deze oplossing is volgens de raad dan ook niet verder uitgewerkt. Volgens de raad zijn evenwel voldoende andere mogelijkheden om de verkeersveiligheid op het kruispunt te verzekeren, zoals het aanleggen van een plateau op het kruisingsvlak en het aanbrengen van gekleurde vlakken op het wegdek.
Uit het voorgaande volgt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen tot een aantal knelpunten leidt op de omliggende wegen, maar gelet op het onderzoek en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, staat voor de Afdeling vast dat die knelpunten ondervangen kunnen worden. De Afdeling tekent hierbij aan dat de gemeente het als wegbeheerder in haar macht heeft de benodigde maatregelen uit te voeren en de raad ter zitting heeft medegedeeld dat de gemeente daartoe ook zal overgaan.
11.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan gelet op de verkeerseffecten van het plan niet heeft mogen vaststellen. De betogen falen.
Parkeren
12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid.
12.1. In de plantoelichting is uiteengezet dat parkeren bij de vrijstaande en twee-onder-een-kap-woningen zoveel mogelijk plaatsvindt op eigen terrein. In de bebouwingsvelden met rijen- en patiowoningen zal het parkeren in de straat plaatsvinden, bij voorkeur door middel van langsparkeren. Bij grote concentraties van parkeren wordt door parkeerhoven naast of achter de woningen de parkeervraag opgelost, zo volgt uit de plantoelichting. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat niet in voldoende parkeergelegenheid zal kunnen worden voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestemming "Woongebied" is toegekend aan de gronden waarop de woningen mogelijk zijn gemaakt en de gronden waarop de straat zal worden aangelegd. De gronden met deze bestemming zijn tevens bestemd voor parkeervoorzieningen, zodat op grond van het plan binnen deze bestemming de benodigde parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
13. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd over het ontbreken van borging van de aanleg en instandhouding van vereiste waterhuishoudkundige voorzieningen bij een aantal woningen ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover de aanleg en instandhouding van de benodigde waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bedoeld in rechtsoverweging 8.5 niet in het plan is gewaarborgd.
Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van het ontbreken van een waarborg in het plan van de aanleg en instandhouding van de benodigde waterhuishoudkundige voorziening in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
14. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. Ten aanzien van deze beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bernheze van 9 maart 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rodenburg" voor zover de aanleg en instandhouding van de benodigde waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bedoeld in rechtsoverweging 8.5 van deze uitspraak niet is gewaarborgd;
III. bepaalt dat aan artikel 6 van de planregels een bepaling wordt toegevoegd die luidt:
"Het bebouwen van de gronden met deze bestemming, voor zover deze gronden gelegen zijn ten noorden, ten westen en ten zuiden van de rode stippellijn zoals weergegeven op afbeelding 7 zoals opgenomen in het rapport "Waterparagraaf Rodenburg, Bernheze" van Aeres Milieu B.V. van 5 augustus 2016 (bijlage 9 bij de plantoelichting), is slechts toegestaan als per woning op eigen terrein is voorzien in de aanleg van een waterhuishoudkundigevoorziening, zoals bedoeld in het voornoemde rapport, van ten minste 18 m3. Het gebruik van deze gronden voor woondoeleinden is slechts toegestaan zolang de voorzieningen in stand worden gehouden."
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Bernheze op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen onder II. en III. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Bernheze aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
674.