Raad van State, 07-08-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2704, 201705329/1/R2 en 201807180/1/R2
Raad van State, 07-08-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2704, 201705329/1/R2 en 201807180/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2019
- Datum publicatie
- 7 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:2704
- Zaaknummer
- 201705329/1/R2 en 201807180/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de raad van de gemeente Asten het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" vastgesteld. Het plan voorziet in een actuele planologisch-juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Asten. Deze regeling is onder meer vastgesteld naar aanleiding van de regels uit de "Verordening ruimte Noord-Brabant". Ook worden in het plan kleine omissies uit het vorige bestemmingsplan gerepareerd. Het plangebied omvat nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente Asten. De grens van het plangebied wordt grofweg bepaald door de gemeentegrenzen met de omliggende gemeenten Someren, Helmond, Deurne, Peel en Maas en Nederweert.
Uitspraak
201705329/1/R2 en 201705329/1/R2.Datum uitspraak: 7 augustus 2019
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Van den Broek Liskesweg vof (hierna: Van den Broek vof), gevestigd te Ommel, gemeente Asten, waarvan de vennoten zijn J.H.A. van den Broek en Strateris B.V.,
2. P. Althuizen, wonend te Asten,
3. Afdeling Asten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Heusden, gemeente Asten (hierna: ZLTO Asten),
4. M.J.P. van der Velden Holding B.V., Veco B.V. en O.G. Ooruil B.V., allen gevestigd te Heusden, gemeente Asten (hierna tezamen en in enkelvoud: Van der Velden Holding),
5. M.G.M. Raijmakers B.V., gevestigd te Heusden, gemeente Asten,
6. M.J.A.P. Klein Zieverink en N.J.E. Gorissen, beiden wonend te Heusden, gemeente Asten,
7. A.F.M. van Helmond, R.A.H. Manders en Van Helmond Melkveebedrijf vof, wonend onderscheidenlijk gevestigd te Ommel, gemeente Asten (hierna tezamen en in enkelvoud: Van Helmond),
8. H.A. Verrijt, wonend te Heusden, gemeente Asten,
9. G.L.M. van Kessel, wonend te Asten,
10. J.W. Jansen en H.M. Derix-Jansen, beiden wonend te Asten (hierna tezamen en in enkelvoud: Jansen),
11. A.W.J. van Zeeland, wonend te Ommel, gemeente Asten,
12. E.A.J. Deelen, wonend te Heusden, gemeente Asten,
13. M.A. Aarts, wonend te Heusden, gemeente Asten,
14. A.G.L. Koppens en M.A.L. Koppens, beiden wonend te Asten (hierna tezamen en in enkelvoud: Koppens),
15. H.E.J. van Bommel, wonend te Heusden, gemeente Asten,
16. A.F. van den Boom, wonend te Heusden, gemeente Asten,
17. Eraspo B.V., gevestigd te Heusden, gemeente Asten (hierna: Eraspo),
18. P.F.M. Aarts en G.M. Leenen-Aarts, beiden wonend te Heusden, gemeente Asten (hierna: tezamen en in enkelvoud: P.F.M. Aarts),
19. L.W.A.A. van den Boer en A.F.M. van Geffen, beiden wonend te Heusden, gemeente Asten,
20. H.A.W. van Heugten, wonend te Heusden, gemeente Asten,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Asten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Althuizen, ZLTO Asten, Van der Velden Holding, Raijmakers, Klein Zieverink en Gorissen, Van Helmond, Verrijt, Van Kessel, Jansen, Van Zeeland, Deelen, M.A. Aarts, Koppens, Van Bommel, Van den Boom, Eraspo, P.F.M. Aarts, Van den Boer en Van Geffen en Van Heugten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, ZLTO Asten, Raijmakers, Van Kessel, Jansen, Deelen, M.A. Aarts, Koppens, Eraspo, P.F.M. Aarts en Van Heugten hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft Van den Broek vof beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Klein Zieverink en Gorissen en Van Helmond hebben hun zienswijzen over het besluit van 3 juli 2018 naar voren gebracht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desgevraagd een deskundigenbericht uitgebracht.
Van den Broek vof heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bovenvermelde zaken ter zitting behandeld op 24 en 25 januari 2019, waar Van den Broek vof, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, ZLTO Asten, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, Van der Velden Holding, vertegenwoordigd door M.J.P. van der Velden en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Klein Zieverink, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, Van Helmond, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, Verrijt, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Jansen, vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, Van Zeeland, bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, Deelen, bijgestaan door mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, M.A. Aarts, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, Koppens, bijgestaan door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Deurne, Van Bommel, bijgestaan door mr. J.G. Jansen, rechtsbijstandverlener te Asten, Eraspo, vertegenwoordigd door G.W.F. Swinkels en ing. H. Stultiëns en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Van den Boer en Van Geffen, vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, Van Heugten, bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, en de raad, vertegenwoordigd door J.G.A.M. Meulendijks, ir. S.F. Olschewsky, F.P.G. Ricken-Cleven en Eijkemans, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
INHOUDSOPGAVE
A Inleiding en toetsingskader
Inleiding vanaf onder 1
Besluit van 3 juli 2018 en volgorde bespreking beroepen vanaf onder 2
Toetsingskader vanaf onder 3
B Beroep tegen enkel het besluit van 3 juli 2018
Beroep Van den Broek vof vanaf onder 6
C Beroep Althuizen
Beroep Althuizen vanaf onder 10
D Beroep tegen het besluit van 18 april 2017 en het besluit van 3 juli 2018
Beroep ZLTO Asten vanaf onder 15
Beroep Van der Velden Holding vanaf onder 20
Beroep Raijmakers vanaf onder 23
Conclusie beroepen ZLTO Asten, Van der Velden Holding
en Raijmakers overig en proceskosten vanaf onder 25
E Beroep tegen enkel het besluit van 18 april 2017
Beroep Klein Zieverink en Gorissen vanaf onder 27
Beroep Van Helmond vanaf onder 30
Beroep Verrijt vanaf onder 35
Beroep Van Kessel vanaf onder 38
Beroep Jansen vanaf onder 48
Beroep Van Zeeland vanaf onder 51
Beroep Deelen vanaf onder 55
Beroep M.A. Aarts vanaf onder 60
Beroep Koppens vanaf onder 63
Beroep Van Bommel vanaf onder 66
Beroep Van den Boom vanaf onder 69
Beroep Eraspo vanaf onder 80
Beroep P.F.M. Aarts vanaf onder 84
Beroep Van den Boer en Van Geffen vanaf onder 87
Beroep Van Heugten vanaf onder 90
F Conclusies, proceskostenveroordeling en opdracht vanaf onder 97
A Inleiding en toetsingskader
Inleiding
1. Het plan "Buitengebied Asten 2016" voorziet in een actuele planologisch-juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Asten. Deze regeling is onder meer vastgesteld naar aanleiding van de regels uit de "Verordening ruimte Noord-Brabant" (hierna: de Verordening). Ook worden in het plan kleine omissies uit het vorige bestemmingsplan gerepareerd.
Het plangebied omvat nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente Asten. De grens van het plangebied wordt grofweg bepaald door de gemeentegrenzen met de omliggende gemeenten Someren, Helmond, Deurne, Peel en Maas en Nederweert.
2. De voor de zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
Besluit van 3 juli 2018 en volgorde bespreking beroepen
3. Op 3 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1" vastgesteld. Met dit plan worden initiatieven mogelijk gemaakt en worden verleende omgevingsvergunningen voor gebruik dat voorheen planologisch nog niet mogelijk was, ingepast. Met dit plan worden onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" gewijzigd.
Van den Broek vof heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2018, waarbij het plan "Asten Verzamelplan 2018-1" is vastgesteld.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[...]."
Het besluit van 3 juli 2018 heeft betrekking op onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016", waartegen de beroepen van onderscheidenlijk ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers gericht zijn. Het besluit van 3 juli 2018 wordt daarmee aangemerkt als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Gelet op deze bepaling wordt het beroep van onderscheidenlijk ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers tegen het besluit van 18 april 2017 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 juli 2018.
Als gevolg van het besluit van 3 juli 2018 zijn er vier verschillende situaties ontstaan die in de uitspraak apart behandeld worden.
De Afdeling zal eerst het beroep van Van den Broek vof, dat alleen gericht is tegen het plan "Asten Verzamelplan 2018-1", behandelen.
Daarna zal zij ingaan op de wijzigingen die het plan "Asten Verzamelplan 2018-1" meebrengt voor de juridisch planologische situatie voor de gronden van Althuizen en de gevolgen voor zijn beroep.
Vervolgens zal de Afdeling de beroepen van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers bespreken.
Ten slotte zal zij ingaan op de beroepen van Klein Zieverink en Gorissen, Van Helmond, Verrijt, Van Kessel, Jansen, Deelen, M.A. Aarts, Koppens, Van Bommel, Van den Boom, Eraspo, P.F.M. Aarts, Van den Boer en Van Geffen, Van Heugten en Van Zeeland.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
5. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
B Beroep tegen enkel het besluit van 3 juli 2018
Beroep Van den Broek vof
Ontvankelijkheid
6. De raad betoogt dat het beroep van Van den Broek vof niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. Dat ZLTO namens J.H.A. van den Broek, één van de vennoten van Van den Broek vof, een zienswijze heeft ingediend, maakt dat volgens de raad niet anders omdat deze niet namens de rechtspersoon Van den Broek vof is ingediend.
7. Vaststaat dat J.H.A. van den Broek, vertegenwoordigd door ZLTO, een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. Alleen Van den Broek vof heeft beroep heeft ingesteld. De Afdeling is voor de vraag gesteld of de zienswijze van J.H.A. van den Broek, ook, als zienswijze van Van den Broek vof kan worden beschouwd.
De Afdeling stelt vast dat J.H.A. van den Broek één van de vennoten van Van den Broek vof is. Verder heeft J.H.A. van den Broek ter zitting onweersproken gesteld dat hij als vennoot zelfstandig bevoegd is tot procesvertegenwoordiging van Van den Broek vof. Onder deze omstandigheden kan de zienswijze van J.H.A. van den Broek naar het oordeel van de Afdeling worden toegerekend aan Van den Broek vof omdat de belangen van J.H.A. van den Broek identiek zijn aan de belangen van Van den Broek vof en daarmee kunnen worden vereenzelvigd, vergelijk de uitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6573.
Gelet op het voorgaande heeft Van den Broek vof, overeenkomstig artikel 6:13 van de Awb, een zienswijze tegen het ontwerpplan ingediend.
Het beroep van Van den Broek vof is ontvankelijk.
Het beroep
8. Van den Broek vof betoogt dat ten onrechte een vormvrije m.e.r.-beoordeling van de voorziene woningbouw ontbreekt en geen m.e.r.-procedure is gevolgd. Dit is volgens haar in strijd met artikel 2, lid 5, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.).
Het plan maakt een nieuwe woonwijk met ontsluiting mogelijk op gronden aan de Kloosterstraat 8, ongenummerd en 12, te Ommel. De gronden op nummer 8 en ongenummerd zijn nu in gebruik als woning en tuin met schapenweide. Op de gronden aan de Kloosterstraat 8 kunnen, in plaats van de bestaande boerderij, twee woningen worden opgericht. Op de achterliggende gronden, Kloosterstraat ongenummerd, kunnen maximaal twintig woningen worden opgericht. De bestaande woning aan de Kloosterstraat 12 is eveneens in het plangebied opgenomen. Het plan voorziet ook, tussen de woningen op nummer 8 en 12, in een ontsluiting van de woningbouwlocatie op de Kloosterstraat.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met Besluit m.e.r.
De Afdeling is uit de stukken, waaronder de plantoelichting, niet gebleken van een draagkrachtige onderbouwing voor dit standpunt. Evenmin is gebleken dat de raad de nodige kennis omtrent de relevante feiten en belangen daaromtrent in beeld heeft gebracht.
Daartoe is van belang dat uit die stukken niet blijkt dat ten aanzien van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, specifiek de woonwijk, is bezien óf die al dan niet zijn aan te merken als een activiteit genoemd in het Besluit m.e.r., óf en, zo ja, welke toetsing van de milieueffecten als neergelegd in het Besluit m.e.r. plaats moet vinden en, zo ja, wat daarvan de resultaten zijn. Hetgeen is vermeld in paragraaf 2.5.12 van de plantoelichting is daartoe onvoldoende nu daarin enkel algemeen is beschreven dát er een toetsingskader op grond van het Besluit m.e.r. bestaat.
De Afdeling is reeds hierom van oordeel dat het besluit voor zover dit de voorziene woonwijk betreft, niet berust op een deugdelijke motivering en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op het plandeel aan de Kloosterstraat 8, de Kloosterstraat ongenummerd en de Kloosterstraat 12 te Ommel. Gelet hierop behoeven de overige betogen van Van den Broek vof geen bespreking.
Voor het geval de raad een nieuw besluit wil nemen om de voorziene woonwijk ter plaatse planologisch mogelijk te maken, hecht de Afdeling er ten overvloede aan op te merken dat het aanbeveling verdient dat de raad daarbij aandacht besteedt aan de onderbouwde stelling van Van den Broek vof dat deze woonwijk is aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals opgenomen in kolom II van categorie 11.2, onderdeel D, van het Besluit m.e.r. en aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld over te onderzoeken effecten. Daarbij wijst de Afdeling er overigens op dat, anders dan de raad ter zitting heeft betoogd, op grond van artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Besluit m.e.r. in die gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft, het bevoegd gezag een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient uit te voeren (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648). Tevens ten overvloede wijst de Afdeling er op dat, per 7 juli 2017, de beschreven procedure in het Besluit m.e.r. is gewijzigd, waardoor het bevoegd gezag er per die datum toe verplicht is om een afzonderlijke beslissing te nemen over de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Proceskosten
9. De raad dient ten aanzien van Van den Broek vof op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
C Beroep Althuizen
10. Althuizen exploiteert een melkrundveehouderij aan de Pijlstaartweg 10 in Asten. Hij is het niet eens met het plan "Buitengebied Asten 2016" omdat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij" niet aan zijn gronden is toegekend en de melkrundveehouderij daarom in het plan niet als zodanig is bestemd.
Althuizen richt zijn beroep tegen het plan "Buitengebied Asten 2016" van 18 april 2017. Op 3 juli 2018, na het indienen van zijn beroep, is het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1" vastgesteld. Dat plan ziet ook op zijn gronden aan de Pijlstaartweg 10, waarvoor in dat plan een nieuwe planregeling is opgenomen. De Afdeling ziet zich gelet hierop voor de vraag gesteld of het beroep van Althuizen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het plan "Asten Verzamelplan 2018-1".
In dat plan is aan de gronden van Althuizen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij" toegekend. De toegekende aanduiding maakt op die gronden, zo blijkt uit artikel 4, lid 4.1.1, onder b, van de planregels, gebruik als melkrundveehouderij mogelijk. Op grond van dit plan is dan ook, zoals Althuizen wenst, ter plaatse van de Pijlstaartweg 10 een melkrundveehouderij toegestaan.
Omdat Althuizen met het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1" de door hem gewenste aanduiding heeft gekregen, heeft hij geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 3 juli 2018. Gelet op artikel 6:19 van de Awb is tegen dat plan dan ook geen beroep van rechtswege ontstaan.
11. Het beroep van Althuizen is dan ook enkel gericht tegen het besluit van 18 april 2017.
Wat dit beroep betreft stelt de Afdeling vast dat Althuizen zich alleen richt tegen het ontbreken van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij". Omdat deze gewenste aanduiding inmiddels is opgenomen in een plan dat voor hem geheel vervangend is ten opzichte van het bij besluit van 18 april 2017 vastgestelde plan, zoals hierboven is geconstateerd, heeft Althuizen geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen dat besluit.
Het beroep van Althuizen tegen het besluit van 18 april 2017 is dan ook niet-ontvankelijk.
12. Het beroep is niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
D Beroep tegen het besluit van 18 april 2017 en het besluit van 3 juli 2018
14. Het plan "Asten Verzamelplan 2018-1" wijzigt artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels. Het beroep van ZLTO Asten heeft onder meer betrekking op dit artikel. Daarbij heeft het artikellid blijkens de verbeelding betrekking op de gronden van Van der Velden Holding en Raijmakers. Dit artikel is gewijzigd om het te laten aansluiten bij de op 7 juli 2017 gewijzigde Verordening. De wijziging bestaat uit het vervangen van een zinsdeel in het artikel teneinde de voorwaarden wat betreft fijn stof en geur niet meer te doen gelden voor álle uitbreidingen van een veehouderij waarbij de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij toeneemt, maar alleen voor die uitbreiding waarbij de bestaande oppervlakte dierenverblijven voor een veehouderij toeneemt.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zijn de beroepen van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers mede gericht tegen het plan "Asten Verzamelplan 2018-1".
De Afdeling zal bij de bespreking van de hiervoor genoemde beroepen uitgaan van de planregels van het plan "Buitengebied Asten 2016" zoals die luiden na de aanpassing daarvan met het plan "Asten Verzamelplan 2018-1".
Na bespreking van deze beroepen zal de Afdeling bezien of ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers nog belang hebben bij een beoordeling van hun beroepen tegen het plan zoals dat oorspronkelijk bij besluit van 18 april 2017 is vastgesteld.
Beroep ZLTO Asten
Ingetrokken beroepsgrond
15. Ter zitting heeft ZLTO Asten de beroepsgronden ingetrokken dat het plan te weinig flexibiliteit biedt voor ontwikkelingen in de glastuinbouw en dat het plan ten onrechte geen nieuw gebruik als varkenshouderij, direct of na toepassing van een daartoe strekkende bevoegdheid, mogelijk maakt.
Endotoxinenorm
16. ZLTO Asten betoogt dat voor de mogelijkheid tot toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels en bij de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels ten onrechte als voorwaarde is opgenomen dat aan een endotoxinenorm moet worden voldaan. Volgens haar wordt de uitstoot van endotoxine al voldoende beperkt door landelijk, provinciaal en gemeentelijk geldende normen en heeft de raad deze norm daarom, gelet op artikel 3:2 van de Awb, niet in de planregels hoeven opnemen. Verder heeft de raad volgens ZLTO Asten niet onderbouwd waarom hij heeft gekozen voor een endotoxinenorm van 30 EU/m3 (endotoxin units). De raad heeft zich ten onrechte alleen gebaseerd op het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. Volgens hen blijkt uit dit rapport dat er nog onzekerheden zijn over een endotoxinenorm en dat nader onderzoek dient te worden uitgevoerd. Dit blijkt volgens hen ook uit een brief van de staatssecretarissen van Economische zaken en van Infrastructuur en Milieu van 1 juni 2017, waarin staat dat vervolgonderzoek wordt uitgevoerd naar verbetering van de onderbouwing van de advieswaarde van de Gezondheidsraad. Verder wijzen zij op het "Kennisbericht Fijnstof en endotoxinen" van 24 mei 2017 , het "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III" van september 2018 en het onderzoek "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen: vervolgadvies" van de Gezondheidsraad van 14 februari 2018.
ZLTO Asten voert verder aan dat de endotoxinenorm ten onrechte niet wordt toegepast als het gaat om het toestaan van nieuwe burgerwoningen.
In de plantoelichting staat dat in het gebied ten zuiden van de kern Heusden relatief veel en grote veehouderijen liggen. Hoewel deze bedrijven voldoen aan de wettelijke regels, is in (delen van) dit gebied sprake van overschrijding van de normen voor fijn stof en geur. De raad heeft aan dit gebied in Heusden in het plan de aanduiding "overige zone - urgentiegebied" toegekend. Het urgentiegebied is onderdeel van het wettelijk vastgestelde NIBM-gebied dat is overbelast wat betreft fijn stof.
De raad beoogt verbetering van de gezondheidssituatie in het urgentiegebied af te dwingen. Om nieuwe knelpunten te voorkomen heeft de raad in het bestemmingsplan nadere regels gesteld om ongewenste nieuwe ontwikkelingen tegen te gaan. De raad heeft in dat verband onderzoek gedaan naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van onder meer pluimveehouderijen. Volgens de raad wordt met de uitstoot van fijn stof door die veehouderijen onder andere endotoxine in de omgeving van veehouderijen verspreid en kleven er gezondheidsrisico's aan de verspreiding van stoffen uit stallen. Dit wordt volgens hem aangetoond in het recente gezondheidsonderzoek "Veehouderij en gezondheid omwonenden" van het RIVM van 5 juli 2016 (hierna: het VGO-onderzoek) en het rapport "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" door Livestock research Wageningen UR van juni 2016 (hierna: het endotoxinerapport). De raad stelt dat uit het rapport van de Gezondheidsraad blijkt dat endotoxine een goede indicator is voor de blootstelling van omwonenden aan stoffen uit stallen die een negatieve invloed hebben op de luchtwegen. De raad acht daarom met name nieuw gebruik als en uitbreiding van bestaand gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied alleen ruimtelijk aanvaardbaar als in het kader van bescherming van de volksgezondheid kan worden voldaan aan onder andere een endotoxinenorm.
Binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" zijn de gronden uitsluitend bestemd voor agrarische bedrijfsvormen die overeenkomen met de toegekende aanduiding op grond van artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder b, van de planregels. Binnen het urgentiegebied geldt voor de percelen waaraan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend dat artikel 4, lid 4.2.3, onder a, van de planregels alleen onder voorwaarden toename van bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door oprichten van gebouwen of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf toestaat. Een van deze voorwaarden is dat op grond van artikel 4, lid 4.2.3, onder a, aanhef en sub vijf, van de planregels bij pluimveehouderijen binnen het urgentiegebied moet worden voldaan aan een endotoxinenorm van 30 EU/m³. Ook de wijzigingsbevoegdheid waarmee het college binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" nieuw gebruik als pluimveehouderij door omschakeling van een agrarische bedrijfsvorm, niet zijnde een pluimveehouderij, naar een pluimveehouderij kan toestaan, kent op grond van artikel 4, lid 4.6.3, aanhef en sub g, van de planregels de voorwaarde dat binnen het urgentiegebied moet worden voldaan aan de endotoxinenorm uit artikel 4, lid 4.2.3, onder a, sub vijf, van de planregels.
De raad heeft toegelicht dat hij de hoogte van de opgenomen endotoxinenorm van 30 EU/m³ heeft gebaseerd op de in het rapport van de Gezondheidsraad opgenomen gezondheidskundige advieswaarde voor de algemene bevolking van 30 EU/m³. Deze norm kan volgens de raad worden berekend met de "Notitie handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid, endotoxine toetsingskader 1.0" van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht van 25 november 2016 (hierna: het endotoxinekader), dat is opgenomen als bijlage bij de plantoelichting.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3435, is het effect dat nabijgelegen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechtert.
De raad heeft, zoals hiervoor onder 16.1 staat, in het kader van een goede ruimtelijke ordening een eigen beoordeling gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van nieuw gebruik en uitbreiding van bestaand gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied. Hij heeft daarbij in het kader van een goede ruimtelijke ordening de verbetering van de gezondheidssituatie in het urgentiegebied voorop gesteld. Op basis van conclusies uit het rapport van de Gezondheidsraad, het VGO-onderzoek, het endotoxinerapport en mede gezien de huidige overbelaste situatie in het urgentiegebied heeft de raad, om risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan, het stellen van een endotoxinenorm nodig geacht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd waarom in dit geval het opnemen van een endotoxinenorm voor nieuw gebruik en uitbreiding van bestaand gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied ruimtelijk relevant is. Gelet hierop heeft de raad een endotoxinenorm in de planregels kunnen opnemen.
Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling kunnen aansluiten bij de gezondheidskundige advieswaarde uit het rapport van de Gezondheidsraad wat betreft de hoogte van deze norm. Het betoog dat nog vervolgonderzoek wordt uitgevoerd naar de effecten van endotoxine, onder andere met het door ZLTO Asten overgelegde Kennisbericht Fijnstof en endotoxinen, VGO-onderzoek III en Vervolgadvies Gezondheidsraad, kan daar niet aan afdoen. Uit de terzake door ZLTO Asten aangehaalde brief van de staatssecretarissen van Economische zaken en van Infrastructuur en Milieu van 1 juni 2017 en de hiervoor genoemde rapporten volgt alleen dat nader onderzoek naar endotoxine noodzakelijk is in verband met de mogelijkheid om de advieswaarde van 30 EU/m³ neer te leggen in een wettelijke regeling voor heel het land en niet dat de uitstoot van endotoxine geen schade voor de volksgezondheid oplevert.
Voor zover ZLTO Asten erop wijst dat de endotoxinenorm niet is opgenomen ten aanzien van nieuwe burgerwoningen, overweegt de Afdeling dat deze norm geldt voor onder andere nieuw gebruik en uitbreiding van bestaand gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied. De Afdeling ziet in deze verwijzing geen grond voor het oordeel dat de raad de beperking van deze endotoxinenorm tot specifieke agrarische ontwikkelingen in het urgentiegebied, onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
Het betoog faalt.
Wijzigingsbevoegdheid gebruik
17. ZLTO Asten betoogt dat bij de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels ten onrechte de voorwaarde is opgenomen dat nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij door omschakeling van de bestaande bedrijfsvoering niet is toegestaan. De raad heeft volgens haar niet gemotiveerd waarom, gelet op de beperkende wet- en regelgeving, nieuwe vleeskuikenhouderijen nog zouden kunnen leiden tot een hoge piekbelasting van geur en fijn stof.
Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is het effect dat nabijgelegen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een in het kader van een goede ruimtelijke ordening mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde.
De wijzigingsbevoegdheid waarmee het college binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" nieuw gebruik als pluimveehouderij door omschakeling van een agrarische bedrijfsvorm, niet zijnde een pluimveehouderij, naar een pluimveehouderij kan toestaan, kent op grond van in artikel 4, lid 4.6.3, aanhef en onder a, van de planregels de voorwaarde dat nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij niet is toegestaan, tenzij de omschakeling noodzakelijk is in het kader van een verplaatsing uit het gebied ter plaatse van de gebiedsaanduiding "overige zone - urgentiegebied", waarbij een knelpunt wordt opgelost. Gelet hierop is nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij niet uitgesloten, maar alleen toegestaan in een specifieke situatie.
De Afdeling overweegt dat de raad beleidsruimte heeft bij de vraag of hij gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om in een plan wijzigingsbevoegdheden op te nemen. De raad heeft toegelicht dat hij het opnemen van een algemene wijzigingsbevoegdheid om nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij mogelijk te maken heeft onderzocht. Omdat een vleeskuikenhouderij een zwaardere belasting voor de omgeving oplevert dan andere vormen van agrarische bedrijfsvoering en nu aanwezige vleeskuikenhouderijen geuroverlast opleveren voor omwonenden, acht de raad het ongewenst om een algemene wijzigingsbevoegdheid voor nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij op te nemen. Alleen bij bestaande knelpunten in het urgentiegebied kan een nieuwe vleeskuikenhouderij door verplaatsing uit dat urgentiegebied worden toegestaan, omdat daarbij het woon- en leefklimaat, waaronder de volksgezondheid, ín dat overbelaste gebied kan worden verbeterd, aldus de raad.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gelet op de gegeven motivering, in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6.3, onder a, van de planregels nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij te beperken tot de daarin aangegeven verplaatsing.
Het betoog faalt.
18. ZLTO Asten betoogt dat bij de wijzigingsbevoegdheid waarmee nieuw gebruik als pluimveehouderij door omschakeling van een agrarische bedrijfsvorm, niet zijnde een pluimveehouderij, naar een pluimveehouderij kan worden toegestaan in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels ten onrechte de voorwaarde is gesteld dat de gronden waar deze omschakeling gewenst is, niet gelegen mogen zijn ter plaatse van de aanduiding "overige zone - urgentiegebied". Dat nu sprake is van een overbelaste situatie wat betreft geur en fijn stof, zoals de raad stelt, betekent volgens ZLTO Asten niet dat nieuw gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied moet worden uitgesloten. Volgens haar kan door de strenge normen voor geur en fijn stof in andere kaders al enkel medewerking aan nieuw gebruik als pluimveehouderij worden verleend als de emissies dalen. Het uitsluiten van nieuw gebruik als pluimveehouderij binnen het urgentiegebied hoeft dan ook niet in het plan te worden opgenomen, aldus ZLTO Asten.
De raad heeft toegelicht dat binnen het urgentiegebied de overschrijding van geur- en fijn stofnormen zorgen baart en hij deze wil doen afnemen met het oog op het woon- en leefklimaat, waaronder de volksgezondheid ter plaatse. Hij acht andere mogelijkheden daartoe, zoals de verlening van een vergunning, onvoldoende omdat daarmee maar één bedrijf individueel wordt bekeken en niet de situatie in het urgentiegebied als geheel kan worden verbeterd dan wel beschermd. Daarbij kan de feitelijk ervaren hinder door omwonenden van pluimveehouderijen meer zijn dan uit de theoretische vergunde situatie volgt. De raad heeft daarom bij het bepalen van de ruimtelijke aanvaarbaarheid van nieuwe pluimveehouderijen de verbetering van de gezondheidssituatie en het woon- en leefklimaat in het urgentiegebied voorop gesteld. Vanwege de huidige wat betreft geur en fijn stof overbelaste situatie in het urgentiegebied is, in het kader van een goede ruimtelijke ordening om nieuwe knelpunten als het gaat om volksgezondheid uit te sluiten, nieuw gebruik als pluimveehouderij ter plaatse niet toegestaan. Dit is neergelegd in de beperkende voorwaarde als vermeld in artikel 4, lid 4.6.3, aanhef en onder c, van de planregels.
De raad heeft, gelet op het voorgaande, een eigen beoordeling gemaakt over de aanvaardbaarheid van nieuwe pluimveehouderijen in het urgentiegebied en doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan in het kader van een goede ruimtelijke ordening mee te nemen aspecten van woon- en leefklimaat en volksgezondheid, namelijk het verbeteren van de (gezondheids)situatie in het urgentiegebied vanwege de aldaar voorkomende overschrijdingen van geur- en fijn stofnormen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de voorwaarde aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels, kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Conclusie betreffende het plan, zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018
19. Gelet op het bovenstaande is het beroep van ZLTO Asten tegen het plan, zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018, ongegrond. Zoals onder 14 is vermeld zal de Afdeling later in deze uitspraak bezien of ZLTO Asten nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen plan zoals dat oorspronkelijk bij besluit van 18 april 2017 is vastgesteld.
Beroep Van der Velden Holding
20. Van der Velden Holding exploiteert een pluimveehouderij aan de Bleekerweg 24. Veco doet dat aan de Kemphaanweg 1 en aan de Ooruilweg 9. Veco wil aan de Kemphaanweg 1 ook mengvoer produceren voor de drie pluimveehouderijen.
Van der Velden Holding is het niet eens met het plan omdat op grond daarvan op haar percelen niet langer direct, dan wel via een daartoe strekkende bevoegdheid, een vleeskuikenhouderij is toegestaan. Het vorige plan voorzag ter plaatse van haar gronden wel in een bestemming op basis waarvan ook een vleeskuikenhouderij was toegestaan, aldus Van der Velden Holding.
Volgens haar heeft de raad zijn motivering om geen nieuwe vleeskuikenhouderijen toe te staan niet kunnen baseren op onderzoek naar de emissie van endotoxine en daarbij een endotoxinenorm van 30 EU/m³ kunnen hanteren. Er is nog niet voldoende kennis over een algemene norm voor endotoxine en over een rekenmodel waarmee de uitstoot van endotoxine kan worden berekend. Ook heeft de raad zijn motivering om geen nieuwe vleeskuikenhouderijen toe te staan ten onrechte gebaseerd op meetrapporten van de Universiteit Wageningen. Volgens haar had de raad moeten aansluiten bij de wettelijk voorgeschreven geurnormen. De raad had tevens nader onderzoek moeten doen op grond waarvan een verdergaande beperking dan uit de Regeling geurhinder volgt noodzakelijk is. Een enkele verwijzing naar meetrapporten van de Universiteit Wageningen is volgens Van der Velden Holding onvoldoende.
21. Aan de gronden aan de Bleekerweg 24, Kemphaanweg 1 en Ooruilweg 9 is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" toegekend. Gelet op de planregels, met name artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder b, stelt de Afdeling vast dat de op die gronden aanwezige pluimveehouderijen als zodanig zijn bestemd.
Zoals onder 17.2 is overwogen, heeft de raad beleidsruimte bij de vraag of hij gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om in een plan wijzigingsbevoegdheden op te nemen. De raad heeft toegelicht dat hij het opnemen van een algemene wijzigingsbevoegdheid om nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij mogelijk te maken heeft onderzocht. Omdat vleeskuikenhouderijen een zwaardere belasting voor de omgeving opleveren dan andere vormen van agrarische bedrijfsvoering en nu aanwezige vleeskuikenhouderijen geuroverlast opleveren voor omwonenden, acht de raad het ongewenst om een algemene wijzigingsbevoegdheid naar vleeskuikenhouderijen op te nemen. Alleen bij bestaande knelpunten in het urgentiegebied kan een nieuwe vleeskuikenhouderij door verplaatsing uit dat urgentiegebied worden toegestaan, omdat daarbij het woon- en leefklimaat en de volksgezondheid ín dat overbelaste gebied kan worden verbeterd, aldus de raad. De Afdeling acht dit, zoals zij hiervoor heeft geoordeeld, niet onredelijk.
Wat Van der Velden Holding in dat verband aanvoert over de in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid en in het bijzonder de endotoxinenorm die daarin als voorwaarde is gesteld, kan daaraan niet afdoen. Deze wijzigingsbevoegdheid ziet op een planologische situatie die op haar gronden niet aan de orde is, namelijk nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij door de wijziging van de bedrijfsvoering van een agrarische bedrijf, niet zijnde een pluimveehouderij, náár een pluimveehouderij door het toekennen van een daartoe strekkende aanduiding.
Over het betoog dat de raad door het niet toestaan van nieuwe vleeskuikenhouderijen ten onrechte verdergaande beperkingen stelt dan uit de wettelijke geurnormen volgt, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan Van der Velden Holding stelt heeft de raad geen verdergaande beperkingen opgenomen voor individuele vleeskuikenhouderijen dan uit de wettelijke geurnormen volgt, maar heeft hij een ruimtelijke afweging gemaakt over het opnemen van een algemene wijzigingsbevoegdheid voor nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij. De Afdeling heeft hiervoor al geoordeeld dat zij het niet opnemen daarvan niet onredelijk acht.
Van der Velden Holding heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij concrete plannen heeft om op een van de percelen een vleeskuikenhouderij te gaan exploiteren. De raad heeft dan ook niet specifiek voor deze gronden hoeven te beoordelen of dit ruimtelijk aanvaardbaar is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid op de gronden van Van der Velden Holding kunnen volstaan met het toekennen van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" zonder daar bij recht of een daartoe strekkende bevoegdheid een nieuw gebruik als vleeskuikenhouderij mogelijk te maken.
Het betoog faalt.
22. Gelet op het bovenstaande is het beroep van Van der Velden Holding tegen het plan, zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018, ongegrond. Zoals onder 14 is vermeld zal de Afdeling later in deze uitspraak bezien of Van der Velden Holding nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen plan zoals dat oorspronkelijk bij besluit van 18 april 2017 is vastgesteld.
Beroep Raijmakers
23. Raijmakers exploiteert een pluimveehouderij aan de Gevlochtsebaan 5 te Asten. In het plan is aan de gronden de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" toegekend.
Raijmakers betoogt dat de raad ten onrechte niet ook een geitenhouderij heeft toegestaan op de gronden aan de Gevlochtsebaan 5. De keuze om geen mogelijkheid tot nieuw gebruik als geitenhouderij toe te staan, berust volgens hem ten onrechte op een zogenoemde bouwstop die de raad al sinds het vorige plan voor geitenhouderijen aanhoudt. Volgens Raijmakers heeft de raad niet gemotiveerd waarom deze bouwstop in het plan moet worden aangehouden, omdat deze enkel was gebaseerd op provinciaal beleid met een bouwstop dat tot 1 juni 2012 gold en ná die datum niet opnieuw is opgenomen of verlengd.
De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder b, van de planregels een geitenhouderij binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" alleen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - geiten en schapenhouderij". Het plan voorziet niet in de mogelijkheid deze aanduiding alsnog aan gronden met bedoelde bestemming toe te kennen. Aan de gronden aan de Gevlochtsebaan 5 is deze aanduiding niet toegekend. Een geitenhouderij is daar, direct dan wel na toepassing van een daartoe strekkende bevoegdheid, dus niet mogelijk.
De raad stelt dat hij nieuwe geitenhouderijen ruimtelijk niet aanvaardbaar acht en hij dus bewust heeft gekozen het beleid om geen mogelijkheid voor nieuw gebruik als geitenhouderij toe te staan voort te zetten onder het nieuwe bestemmingsplan. De raad heeft toegelicht dat deze keuze is ingegeven door de mogelijke gezondheidsrisico's die geitenhouderijen met zich brengen, waarbij hij verwijst naar een VGO-onderzoek uit 2016, dat volgens hem een verhoogd risico op longontsteking rondom geitenhouderijen beschrijft. In afwachting van noodzakelijke aanvullende analyses van deze gezondheidseffecten, heeft de raad bij vaststelling van het bestemmingsplan uit voorzorg besloten nieuwe geitenhouderijen in het hele buitengebied, direct dan wel na toepassing van een daartoe strekkende bevoegdheid, niet mogelijk te maken. Verder heeft de raad van belang geacht dat in de nasleep van de Q-koortsepidemie plannen voor nieuwe geitenhouderijen in omliggende gemeenten nog altijd voor maatschappelijke onrust zorgen.
De raad heeft, gelet op het voorgaande, een eigen beoordeling gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van geitenhouderijen. Vanwege de mogelijke gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen en zorgen van omwonenden bij nieuwe plannen voor geitenhouderijen heeft hij, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, aan de bescherming van de volksgezondheid doorslaggevend belang gehecht en het nodig geacht om nieuw gebruik als geitenhouderij in het hele buitengebied niet mogelijk te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd waarom hij dergelijk nieuw gebruik in het plan niet mogelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de raad dan ook niet hoeven te voorzien in mogelijkheden voor het vestigen van een geitenhouderij op de gronden van Raijmakers.
Het betoog faalt.
Overigens heeft de raad toegelicht dat in de rechtstreeks werkende regels van de Verordening zoals deze luiden per 15 juli 2017, vastgesteld door provinciale staten van Noord Brabant, opnieuw een bouwstop voor geitenhouderijen is opgenomen.
24. Gelet op het bovenstaande is het beroep van Raijmakers tegen het plan, zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018, ongegrond. Zoals in onder 14 is vermeld zal de Afdeling later in deze uitspraak bezien of Raijmakers nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen plan zoals dat oorspronkelijk bij besluit van 18 april 2017 is vastgesteld.
Conclusie beroepen ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers overig en proceskosten
25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers tegen het plan zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018 ongegrond. Hiermee is de zinsnede "Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1 en 4.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij alleen is toegestaan, indien: " die in het oorspronkelijke plan zoals vastgesteld bij besluit van 18 april 2017 was opgenomen, overschreven en komt daaraan geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het resterende beroep tegen artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels zoals dat luidde in het op 18 april 2017 vastgestelde plan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers in zoverre geen procesbelang meer hebben. In verband hiermee dienen hun beroepen tegen het besluit van 18 april 2017, voor zover gericht tegen de zinsnede "Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1 en 4.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij alleen is toegestaan, indien:" uit artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
26. Ten aanzien van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
E Beroep tegen enkel het besluit van 18 april 2017
Beroep Klein Zieverink en Gorissen
27. Klein Zieverink en Gorissen wonen aan de Gezandebaan 39 te Heusden. Zij wonen in een bedrijfswoning die behoort tot de vleeskuikenhouderij die op het naastgelegen perceel, Gezandebaan 39a, wordt geëxploiteerd.
Klein Zieverink en Gorissen betogen dat de raad hun woning ten onrechte niet als plattelandswoning heeft bestemd omdat ter plaatse de grenswaarden voor luchtkwaliteit die zijn opgenomen in titel 5.2 en bijlage 2 bij de Wet milieubeheer worden overschreden. Volgens hen heeft de raad zich voor wat betreft de uitstoot van fijn stof door de vleeskuikenhouderij aan de Gezandebaan 39a ten onrechte gebaseerd op de huidige vergunning van de vleeskuikenhouderij. De raad had volgens hen rekening moeten houden met een ten tijde van de vaststelling van het plan aangevraagde uitbreiding van de vleeskuikenhouderij die volgens hen tot gevolg zal hebben dat de emissie van fijn stof tot onder de wettelijke norm daalt. Volgens hen wordt ook verder voldaan aan de voorwaarden die de raad stelt aan het toekennen van een aanduiding als plattelandswoning.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de Beleidsnota plattelandswoningen alleen medewerking verleent aan het bestemmen van een woning als plattelandswoning als, onder andere, wordt voldaan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit die zijn opgenomen in titel 5.2 en bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.
De raad heeft naar aanleiding van het door Klein Zieverink en Gorissen overgelegde rapport "Onderzoek luchtkwaliteit Gezandebaan 39 Heusden Gemeente Asten", door onderzoeksbureau Crijns Rentmeesters van december 2016 onderzocht of aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit kan worden voldaan. Volgens de raad kan in de huidige situatie, op grond van de geldende vergunning, niet worden voldaan aan deze grenswaarden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat de definitieve beslissing over de aangevraagde vergunning pas na vaststelling van het bestemmingsplan volgt, deze aangevraagde situatie niet als uitganspunt kan worden gebruikt bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ten tijde van het vaststellen van het plan. Omdat op grond van de huidige vergunning niet aan de grenswaarden kan worden voldaan, heeft de raad de woning in het plan niet als plattelandswoning bestemd.
In aanvulling hierop heeft de raad ter zitting toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) inmiddels, bij besluit van 20 december 2018, de omgevingsvergunning voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting aan de Gezandebaan 39 heeft geweigerd.
De Afdeling stelt vast dat de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van de ten tijde van die vaststelling geldende vergunning voor het naastgelegen agrarische bedrijf om te kunnen bepalen of de door Klein Zieverink en Gorissen gewenste aanduiding mogelijk is gelet op een goede ruimtelijke ordening. De raad is daarmee van de juiste uitgangssituatie uitgegaan. Aan de omstandigheid dat een vergunning was aangevraagd voor een andere bedrijfsvoering heeft de raad geen overwegend belang hoeven toekennen, omdat de eventuele verlening van een vergunning daartoe een onzekere toekomstige situatie was.
Omdat niet in geschil is dat, uitgaande van de geldende vergunning, niet kan worden voldaan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou zijn ter plaatse bewoning door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming niet noodzakelijk moet worden geacht, mogelijk te maken. De raad heeft reeds hierom in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan de gronden van Klein Zieverink en Gorissen.
Het betoog faalt.
28. Het beroep is ongegrond.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van Helmond
Inleiding
30. Van Helmond is eigenaar van de gronden aan de Busserdijk 9 en de Busserdijk 10 te Ommel. Deze gronden liggen aan weerszijden van de Busserdijk. Van Helmond exploiteert op zijn gronden een agrarisch loonbedrijf en een melkrundveehouderij.
Ingetrokken beroepsgrond
31. Ter zitting heeft Van Helmond zijn beroepsgrond inhoudende dat de mogelijkheden op zijn gronden ten onrechte zijn ingeperkt omdat bestemmingsvlakken in plaats van bouwvlakken aan zijn gronden zijn toegekend en omdat de legaal bestaande agrarische bedrijfsbebouwing op zijn gronden en nog niet gerealiseerde mogelijkheden voor zijn agrarische bedrijf niet als zodanig zijn bestemd, ingetrokken.
Bedrijfswoning
32. Van Helmond betoogt dat het plan voor zijn gronden ten onrechte in slechts één bedrijfswoning in plaats van twee bedrijfswoningen voorziet. In dit verband voert hij aan dat de bestemmingsvlakken ter plaatse van de Busserdijk 9 en de Busserdijk 10 door de aanduiding "figuur: relatie" zijn gekoppeld. Hierdoor gelden volgens hem ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels de gebruiksmogelijkheden en bouwregels voor één bestemmingsvlak.
De Afdeling stelt vast dat in de verbeelding de bestemmingsvlakken met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Busserdijk 9 en 10 door de aanduiding "figuur: relatie" zijn gekoppeld. Op grond van artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels is ter plaatse van zodanig gekoppelde bestemmingsvlakken ten hoogste één agrarisch bedrijf toegestaan met de daarbij behorende bouwregels voor één bestemmingsvlak. Deze bepaling heeft tot gevolg dat op gekoppelde bestemmingsvlakken één agrarisch bedrijf én bij dat ene agrarische bedrijf behorende agrarische bedrijfsgebouwen zijn toegestaan. Een bedrijfswoning maakt, gelet op de planregels, geen deel uit van dit agrarisch bedrijf en is niet aan te merken als een agrarisch bedrijfsgebouw. De aanduiding "figuur: relatie" heeft dan ook geen betrekking op bedrijfswoningen. Voor bedrijfswoningen geldt de afzonderlijke bepaling in artikel 4, lid 4.1.1, onder d, van de planregels, waarin is bepaald dat per bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" één bedrijfswoning is toegestaan. Nu aan de gronden aan de Busserdijk 9 en 10 twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" zijn toegekend, zijn op deze gronden in totaal dus twee bedrijfswoningen toegestaan; één per bestemmingsvlak. Dit is door de raad in de stukken en ter zitting bevestigd.
Het betoog dat ten onrechte slechts één bedrijfswoning is toegestaan, mist daarom feitelijke grondslag.
Conclusie
33. Het beroep is ongegrond.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Verrijt
35. Verrijt exploiteert een agrarisch bedrijf aan de Heikamperweg 38 te Heusden. Hij betoogt dat de vleeskuikenhouderij, die hij na een omschakeling van zijn bedrijfsvoering feitelijk op die gronden exploiteert, ten onrechte niet in het plan mogelijk is gemaakt omdat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - vleeskuikenhouderij" niet aan zijn gronden is toegekend.
Aan de gronden van Verrijt is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" toegekend. Op grond van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" een pluimveehouderij niet zijnde een vleeskuikenhouderij toegestaan. De vleeskuikenhouderij van Verrijt is daarom in het plan niet mogelijk gemaakt op zijn gronden.
De raad heeft ter zitting verklaard dat hij de vleeskuikenhouderij per abuis niet in het plan mogelijk heeft gemaakt en dat een voor de vleeskuikenhouderij verleende omgevingsvergunning in het plan moet worden ingepast. Volgens de raad bevat het plan in zoverre een gebrek.
De Afdeling ziet hierin aanleiding dat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid.
Het betoog slaagt.
36. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarin aan de gronden van Verrijt aan de Heikamperweg 38 geen aanduiding is toegekend die ter plaatse gebruik als vleeskuikenhouderij toestaat.
37. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover Verrijt om de vergoeding van reiskosten heeft verzocht, overweegt de Afdeling dat Verrijt niet ter zitting is verschenen en dat de door hem gestelde reiskosten dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beroep Van Kessel
Inleiding
38. Van Kessel is eigenaar van het perceel Rinkveld 14a, waarop stallen staan. Ten westen van dit perceel ligt perceel Rinkveld 14, waar Jansen woont in een woning die voorheen behoorde tot het agrarisch bedrijf waar de stallen ook toe behoren. Aan de beide percelen is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "paardenhouderij" toegekend. Aan het perceel Rinkveld 14 is ook de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. Van Kessel is het niet eens met toekenning van deze laatste aanduiding aan het perceel Rinkveld 14.
Ter inzage gelegde stukken
39. Van Kessel betoogt dat de raad ten onrechte de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek door Agro advies van 19 januari 2016 voor de plattelandswoning aan de Rinkveld 14 niet ter inzage heeft gelegd. Volgens hem zijn de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan en hadden die daarom met het ontwerpplan ter inzage moeten worden gelegd.
De raad heeft toegelicht dat hij de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek heeft gebruikt bij zijn beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het toekennen van een aanduiding als plattelandswoning aan de gronden van Jansen. De raad heeft verklaard dat de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek bij het ontwerpplan ter inzage hadden moeten liggen. Naar aanleiding van de zienswijze van Van Kessel had de raad bij de vaststelling van het plan de stukken daaraan willen toevoegen. Volgens de raad is dit abusievelijk niet gebeurd. De raad heeft de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek op 28 juni 2017 aan Van Kessel toegezonden.
Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de ruimtelijke onderbouwing en het in bijlage daarbij behorende luchtkwaliteitsonderzoek, op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Omdat dit stuk met bijlage niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:11 van de Awb vastgesteld.
De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Niet aannemelijk is dat belanghebbenden zijn benadeeld omdat het bestaan van de ruimtelijke onderbouwing en het daarbij behorende luchtkwaliteitsonderzoek kenbaar was. Daarover overweegt de Afdeling dat in de nota van vooroverleg en inspraakreacties, die als bijlage bij het ontwerpplan is gevoegd, is vermeld dat voldaan moet worden aan de eisen uit de Beleidsnota plattelandswoningen, waaronder het aanleveren van een onderbouwing, en dat daarin melding wordt gemaakt van het bestaan van een onderbouwing en het daarbij behorende luchtkwaliteitsonderzoek waaruit blijkt dat wordt voldaan aan deze Beleidsnota. Aangenomen mag worden dat andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin erop zou zijn gewezen dat de stukken niet ter inzage waren gelegd, en/of, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de stukken, ter zake een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht, die de raad dan ook in zijn besluitvorming zou hebben betrokken.
40. Voor zover Van Kessel ook beoogt te betogen dat de ruimtelijke onderbouwing en het luchtkwaliteitsonderzoek, in tegenstelling tot wat daarover in de nota van zienswijzen staat, niet zijn toegevoegd aan het vastgestelde plan, overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Strijd met gemeentelijk beleid, dialoog omgeving
41. Van Kessel betoogt dat ten onrechte geen zorgvuldige dialoog is gevoerd met de omgeving, specifiek met hem omdat hij eigenaar is van het agrarisch bedrijf dat behoort bij de als plattelandswoning te bestemmen woning. Hierdoor wordt niet voldaan aan alle voorwaarden uit de door de raad op 28 april 2015 vastgestelde Beleidsnota plattelandswoningen. Het toch mogelijk maken van een plattelandswoning op de gronden aan Rinkveld 14 is dan ook in strijd met dat beleid.
Het ontbreken van een zorgvuldige dialoog is volgens hem ook in strijd met artikel 4, lid 4.6.15, van de planregels, waarin wordt voorgeschreven dat een degelijke dialoog dient te worden gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving van de planontwikkeling waarbij in een plattelandswoning wordt voorzien.
De Afdeling stelt eerst vast dat de in artikel 4, lid 4.6.15, van de planregels opgenomen eisen zien op een wijzigingsbevoegdheid waarmee het college in de toekomst een aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan gronden toe kan kennen. In dit geval heeft de raad de plattelandswoning op de gronden aan Rinkveld 14 echter direct in het voorliggende plan opgenomen. De eisen uit artikel 4, lid 4.6.15, van de planregels zijn op die situatie niet van toepassing en daaraan hoefde dan ook niet te worden voldaan.
Voor zover Van Kessel betoogt dat het niet voeren van een zorgvuldige dialoog in strijd is met de Beleidsnota plattelandswoningen, overweegt de Afdeling dat bedoelde dialoog in deze Beleidsnota deel uitmaakt van de voorgestelde bij voorkeur te volgen werkwijze en betrekking heeft op de voorbereidende fase voorafgaand aan de planvorming. Het is in dit beleid geen voorwaarde voor het mogelijk maken van een plattelandswoning. Dat de bedoelde dialoog niet is gevoerd en daarmee een onderdeel van de voorgestelde werkwijze niet is gevolgd, betekent dan ook niet dat niet aan de voorwaarden is voldaan die in de Beleidsnota aan het mogelijk maken van een plattelandswoning zijn gesteld. Gelet hierop is het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan de gronden aan de Rinkveld 14 derhalve niet in strijd met gemeentelijk beleid.
Het betoog faalt.
Relativiteit woon- en leefklimaat
42. De raad betoogt dat Van Kessel de relativiteit moet worden tegengeworpen omdat het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de gronden van Jansen niet zijn belang is.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Met de norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en waarop Van Kessel zich beroept, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een agrarisch bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf, waaronder de geur- en geluidbelasting ter plaatse van de plattelandswoning, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. (vergelijk onder meer de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1422, onder 4.2).
Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre dan ook niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond.
Luchtkwaliteitsonderzoek
43. Van Kessel betoogt dat, wat betreft het aspect luchtkwaliteit, niet is aangetoond dat wordt voldaan aan de gestelde normen, omdat de aan het luchtkwaliteitsonderzoek ten grondslag liggende berekeningen ontbreken.
De raad heeft het rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek Rinkveld 14, Asten" van 19 januari 2016, dat Jansen met zijn inspraakreactie heeft overgelegd, ten grondslag gelegd aan zijn beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een plattelandswoning ter plaatse. De conclusies van dit rapport zijn dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer en dat de veehouderij van Van Kessel aan Rinkveld 14a ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit in de toekomst niet wordt beperkt in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.
Van Kessel heeft de conclusies uit het luchtkwaliteitsonderzoek niet onderbouwd bestreden dan wel aannemelijk gemaakt dat deze conclusies onjuist of onvolledig zijn. De enkele stelling dat de berekeningen niet zijn toegevoegd, is daartoe onvoldoende. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op grond van de conclusies uit het rapport op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de toekenning van een aanduiding als plattelandswoning vormt.
Het betoog faalt.
Endotoxine
44. Van Kessel betoogt dat vanwege de korte afstand van 16,2 m tussen de woning van Jansen en één van zijn stallen de mogelijke blootstelling aan endotoxine ter plaatse van de woning hoger is dan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3. Volgens hem volgt uit de afstandstabel van het endotoxinekader dat, gebruik makend van de vergunde hoeveelheid fijn stof, een afstand van 102 m had moeten worden aangehouden.
De raad heeft toegelicht dat hij bij zijn beoordeling over het toekennen van een aanduiding als plattelandswoning de Beleidsnota plattelandswoningen hanteert. Daarin is geen endotoxinenorm als voorwaarde voor het toekennen van die aanduiding opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van zijn beleid en als voorwaarde hoeven stellen dat ter plaatse van de woning van Jansen moet worden voldaan aan een endotoxinenorm. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
De endotoxinenorm die in het plan is opgenomen ziet op specifieke nieuwe situaties in het urgentiegebied, namelijk onder meer op nieuw gebruik en uitbreiding van bestaand gebruik als pluimveehouderij in het urgentiegebied. De woning van Jansen ligt niet binnen het urgentiegebied. Ook gaat het om een bestaande situatie waarbij een bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning en niet om een nieuwe agrarische ontwikkeling. Verder heeft Van Kessel niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige situatie dat een aanduiding voor plattelandswoning niet had mogen worden toegestaan gelet op het woon- en leefklimaat ter plaatse. De enkele niet onderbouwde opmerking dat de blootstelling mogelijk hoger ligt dan 30 EU/m3 is daartoe onvoldoende.
Het betoog faalt.
Herhaling zienswijze
45. Van Kessel heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een verwijzing naar zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Van Kessel heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskostenveroordeling
46. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
47. De Afdeling ziet, gelet op het onder 39.2 genoemde gebrek, aanleiding om de raad op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te veroordelen en met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de raad het door Van Kessel betaalde griffierecht vergoedt.
Beroep Jansen
48. Jansen woont aan Rinkveld 14 te Heusden. Op zijn perceel staat, naast een woning, een carport, een schuur en een tuinhuis met een totale oppervlakte van 312 m2. Het plan staat volgens hem ten onrechte maar 80 m2 aan vrijstaande bijgebouwen bij zijn woning toe, in plaats van de 312 m2 aan bestaande legale bebouwing. Het gaat om een carport en tuinhuis met een gezamenlijke oppervlakte van 60 m2 en een schuur met een oppervlakte van 252 m2 en een goothoogte van 3,5 m. Volgens Jansen zullen de carport, het tuinhuis en de schuur niet worden verwijderd en hadden die vrijstaande bijgebouwen daarom in het plan opgenomen moeten worden. Verder heeft de raad volgens hen ten onrechte de afwijkende goothoogte van zijn schuur niet als zodanig bestemd, terwijl de raad dat wel had beoogd.
Aan de gronden waarop de schuur staat is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. Op grond van deze bestemming is op deze gronden gebruik voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij, paardenhouderij of glastuinbouwbedrijf, toegestaan. Deze bestemming komt overeen met het agrarisch gebruik dat in het vorige plan op deze gronden was toegestaan.
In de plantoelichting staat dat het plan conserverend van aard is en bestaande rechten (qua bouw- en gebruiksmogelijkheden) daarom in beginsel worden gerespecteerd. De raad is voor het bepalen van die bestaande rechten uitgegaan van de bestemmingen en mogelijkheden op grond van het voorgaande planologische regime en van de situatie zoals die is vergund. Zo heeft de raad een bestaande agrarische bestemming, één van de belangrijkste vormen van gebruik in het buitengebied, zoveel mogelijk gehandhaafd. De op die gronden aanwezige gebouwen worden in beginsel bestemd overeenkomstig de voor die gebouwen verleende vergunning; als deze als agrarische bedrijfsgebouwen zijn vergund worden deze dan ook als zodanig bestemd.
Ter zitting heeft Jansen toegelicht dat zijn betoog, omdat de carport en het tuinhuis met hun gezamenlijk oppervlak van 60 m² de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen bij hun woning niet overschrijden, zich toespitst op het schuurgebouw. De Afdeling zal zich in de beoordeling dan ook beperken tot het betoog dat deze schuur ten onrechte niet in het plan is opgenomen.
De Afdeling stelt vast dat bij besluit van 7 december 1976 een vergunning is verleend voor het oprichten van een veldschuur annex varkensstal. Voor zover Jansen stelt dat een deel van de schuur als bijgebouw bij de woning is vergund, blijkt dat op geen enkele wijze uit dit besluit. Voorts is niet gebleken of door Jansen aannemelijk gemaakt dat dit zou volgen uit het bouwplan behorende bij die vergunning. De pas ter zitting overgelegde, niet gewaarmerkte of anders als behorende bij die vergunning geduide en de raad onbekende, tekening is daartoe onvoldoende. De raad is er dan ook op goede gronden vanuit gegaan dat de schuur als agrarisch bedrijfsgebouw is vergund.
Zoals overwogen onder 48.2 heeft de raad als uitgangspunt bij dit plan genomen dat gelet op het conserverend karakter een vergunde situatie in beginsel als zodanig in het plan wordt opgenomen. Nu aan de gronden waarop de schuur staat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend, op grond van artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en sub a, van de planregels op deze gronden agrarische bedrijfsgebouwen zijn toegestaan en dat voor dit soort gebouwen geen maximale oppervlakte is opgenomen, is de schuur dan ook als zodanig bestemd in het plan.
Het betoog van Jansen dat de schuur niet in het plan is opgenomen, faalt dan ook.
Over de goothoogte van het schuurgebouw die volgens Jansen hoger is dan in de planregels toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt.
De goothoogte van de schuur bedraagt volgens Jansen 3,5 m. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de schuur een agrarisch bedrijfsgebouw. Op grond van artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels is voor agrarische bedrijfsgebouwen een goothoogte van maximaal 5,5 m toegestaan. Gelet hierop overschrijdt de goothoogte van de schuur de in het plan maximaal toegestane goothoogte niet. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de goothoogte van de schuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
Het betoog faalt.
49. Het beroep is ongegrond.
50. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van Zeeland
Bedrijfswoning
51. Van Zeeland is eigenaar van de gronden aan de Jan van Havenstraat 37 en 39 te Ommel. Op de gronden van Van Zeeland staan twee gebouwen die beide als (bedrijfs)woning in gebruik zijn. Van Zeeland betoogt dat het plan op zijn gronden ten onrechte in één en niet in twee bedrijfswoningen voorziet. Hiertoe voert hij aan dat op zijn gronden twee bedrijfswoningen legaal tot stand zijn gebracht. In dit verband stelt Van Zeeland dat voor het oprichten van de nieuwe bedrijfswoning in 2008 een vergunning is verleend, waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan. Aan die vergunning is volgens hem niet de voorwaarde verbonden dat hij de reeds aanwezige bedrijfswoning dient te slopen.
De raad stelt zich op het standpunt dat hij op de gronden van Van Zeeland in redelijkheid maar één bedrijfswoning mogelijk heeft hoeven maken. In dat verband stelt de raad dat het college de bouwvergunning voor de nieuwe bedrijfswoning alleen heeft verleend, omdat de oude bedrijfswoning zou worden gesloopt.
De Afdeling stelt vast dat aan de gronden van Van Zeeland de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden onder meer bestemd voor ten hoogste één bedrijfswoning, tenzij anders aangeduid ter plaatse van de aanduiding "maximum wooneenheden". Een dergelijke aanduiding is aan de gronden van Van Zeeland niet toegekend. Op de gronden van Van Zeeland is dus één bedrijfswoning toegestaan.
In de plantoelichting staat en ter zitting is toegelicht dat het uitgangspunt op grond van de Verordening is dat ten behoeve van een agrarisch bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan. Voor zover Van Zeeland stelt dat ten tijde van de vaststelling van het plan twee legaal bestaande bedrijfswoningen op zijn gronden aanwezig waren, overweegt de Afdeling dat ten tijde van de vaststelling van het plan onzekerheid over de bouwvergunning voor de nieuwe bedrijfswoning bestond (vergelijk de uitspraak van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4966)). Bovendien heeft het college de bouwvergunning van 23 september 2008 voor de nieuwe bedrijfswoning op 4 oktober 2017, een aantal maanden na de vaststelling van het plan, op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingetrokken omdat die vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om van het door hem gehanteerde uitgangspunt om één bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf toe te staan af te wijken.
Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid maximaal één bedrijfswoning op de gronden van Van Zeeland mogelijk kunnen maken.
Het betoog faalt.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het besluit van het college van 4 oktober 2017, waarbij de bouwvergunning van 23 september 2008 voor de nieuwe bedrijfswoning is ingetrokken, bij uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1156, onherroepelijk is geworden.
Aanduiding "vrijwaringszone - weg 50-100 m"
52. Van Zeeland betoogt dat aan een deel van zijn gronden ten onrechte de aanduiding "vrijwaringszone - weg 50-100 m" is toegekend. In dit verband stelt hij dat op de gronden waaraan deze aanduiding is toegekend ingevolge artikel 32, lid 32.24, van de planregels alleen mag worden gebouwd na een positief advies van de wegbeheerder. Verder stelt Van Zeeland dat artikel 32, lid 32.24, van de planregels rechtsonzeker is.
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "vrijwaringszone - weg 50-100 m" aan een deel van de gronden van Van Zeeland mocht worden toegekend. De raad stelt dat de aanduiding op verzoek van Rijkswaterstaat is opgenomen. Bovendien was een vergelijkbare aanduiding in het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" opgenomen en is er in die zin geen sprake van een planologische wijziging.
Artikel 32, lid 32.24, van de planregels luidt:
"vrijwaringszone - weg 50-100 m
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - weg 50-100m" mag in de overlegzone (50 tot 100 m van de weg) alleen worden gebouwd na een positief advies van de wegbeheerder."
De Afdeling stelt vast dat in artikel 32, lid 32.24, van de planregels alleen is bepaald dat er een positief advies van de wegbeheerder moet zijn. Uit deze planregel blijkt niet met het oog op welk besluit een positief advies moet zijn gegeven. Ter zitting is toegelicht dat er een positief advies van de wegbeheerder moet zijn voordat het college een omgevingsvergunning voor bouwen verleent. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:54, is dit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het stelsel van de wet, zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in samenhang bezien met artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo, aangezien met deze planregel wordt miskend dat het aan het college is om de uiteindelijke afweging te maken of wel of geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt verleend.
Bovendien is de planregel naar het oordeel van de Afdeling in strijd met de vereiste rechtszekerheid vastgesteld. Daartoe overweegt de Afdeling dat onvoldoende duidelijk is wanneer de wegbeheerder een positief advies geeft, nu de toetsingsgronden daarvoor niet in het plan zijn opgenomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
53. Het beroep van Van Zeeland is gegrond. Het besluit van 18 april 2017 dient te worden vernietigd voor zover het artikel 32, lid 32.24, van de planregels betreft.
54. De raad dient ten aanzien van Van Zeeland op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beroep Deelen
55. Deelen woont aan de Smientweg 11, te Heusden. Dit zijn voormalige agrarische bedrijfsgronden waarop een woning en een aantal voormalige agrarische bedrijfsgebouwen staan. Deelen betoogt dat het bestaande gebruik in de vorm van inpandige statische opslag in de voormalige bedrijfsgebouwen van onder meer caravans ten onrechte niet als zodanig is bestemd en wederom onder het overgangsrecht is gebracht. In dit verband voert hij aan dat dit gebruik legaal is en dat er geen ruimtelijk relevante argumenten zijn op grond waarvan inpandige statische opslag op de gronden van Deelen niet zou kunnen plaatsvinden.
56. Aan de gronden van Deelen is de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 18, lid 18.1.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de nevenactiviteiten naast de woonbestemming zoals opgenomen in de tabel onder 18.1.2. In die tabel is inpandige statische opslag op de gronden van Deelen niet opgenomen.
57. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de raad er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om de nevenactiviteit inpandige statische opslag niet mogelijk te maken op de gronden van Deelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat een inpandige statische opslag van onder meer caravans op de gronden van Deelen onder het op 17 november 1998 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Asten 1998" bij recht was toegestaan en dat dit gebruik destijds ook plaatsvond. In het op 20 april 2004 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Asten 1998, herziening 2003" was dit gebruik echter niet meer bij recht toegestaan omdat het onwenselijk werd geacht. De raad stelt dat daardoor geen recht meer bestond deze activiteit ter plaatse te verrichten en dat daarom geen regeling hiervoor in het plan opgenomen hoefde te worden. Deze stelling van de raad is een onvoldoende motivering voor de keuze om geen regeling in het plan op te nemen voor dit gebruik. Gelet op de omstandigheid dat dit gebruik onder het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Asten 1998" bij recht was toegestaan, had het op de weg van de raad gelegen in zijn motivering te bezien of en in hoeverre dit gebruik ook onder het overgangsrecht van het vorige plan is komen te vallen, of dit gebruik ononderbroken is voortgezet, of het gebruik onder het overgangsrecht van dit plan is komen te vallen en, zo ja, of dit voor een tweede keer kan, en zo nee, of dit gebruik dan niet als zodanig had moeten worden bestemd.
Het betoog van Deelen slaagt dan ook.
58. Het beroep van Deelen is gegrond. Het besluit van 18 april 2017 moet worden vernietigd voor zover daarin niet een passende regeling is getroffen voor de inpandige statische opslag in de bedrijfsgebouwen op de gronden van Deelen.
59. De raad dient ten aanzien van Deelen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beroep M.A. Aarts
60. M.A. Aarts woont aan Vaarsenhof 6 te Asten. Hij betoogt dat de raad aan zijn gronden ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend. M.A. Aarts voert aan dat de woning niet als bedrijfswoning maar als burgerwoning is gebouwd en zo moet worden bestemd. Ook leidt een woonbestemming volgens hem niet tot belemmeringen voor aangrenzende glastuinbouwbedrijven en is ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd, wat volgens hem uit twee onderzoeken blijkt. Volgens M.A. Aarts maakt het ten slotte voor de vraag of sprake is van belemmeringen voor omliggende bedrijven weinig verschil of zijn woning een woonbestemming heeft gekregen of een aanduiding als plattelandswoning, omdat ook een plattelandswoning belemmeringen kan veroorzaken voor bedrijven in de omgeving.
In het plan is aan de gronden van M.A. Aarts de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. Op grond van artikel 5, lid 5.1.1, onder b, van de planregels is ter plaatse van die aanduiding ook bewoning van de bedrijfswoning toegestaan door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming niet noodzakelijk moet worden geacht.
Het plan staat het gebruik van de bedrijfswoning aan de Vaarsenhof 6 voor bewoning door M.A. Aarts daarom toe.
De vraag ligt voor of de raad in dit geval heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de gronden van M.A. Aarts. De Afdeling stelt vast dat uit de plantoelichting blijkt dat, mede gelet op de Verordening, uitgangspunt van het plan is dat geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegevoegd. Alleen daar waar sprake is van bestaande rechten, waar toepassing is gegeven aan de "Ruimte-voor-ruimte-regeling" óf gebruik wordt gemaakt van de regeling voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, kan een woonbestemming worden toegekend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat op gronden van M.A. Aarts geen gebruik is gemaakt van genoemde regelingen.
Voor zover M.A. Aarts stelt dat sprake is van een bestaand recht op een woonbestemming, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat van bestaande rechten voor een woonbestemming geen sprake is, omdat de woning in het voorgaande plan en de daaraan voorafgaande plannen vanaf 1982 als bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf is bestemd. De stelling van M.A. Aarts dat de woning niet gebouwd is als bedrijfswoning, kan daaraan niet afdoen. In de deels overgelegde toestemming op grond van de Wederopbouwwet is immers niet vermeld dat sprake is van een burgerwoning. Het daarin niet aangegeven zijn dat het om een boerderij gaat, is daartoe onvoldoende.
Voor zover M.A. Aarts stelt dat de raad in zijn geval aanleiding had moeten zien om af te wijken van het uitgangspunt om geen nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied toe te voegen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor dit oordeel. Daartoe is van belang dat onbestreden is dat, zoals onder meer blijkt uit de nota inspraakreacties, het toekennen van een woonbestemming ter plaatse niet past binnen de Verordening. Reeds hierin heeft de raad aanleiding kunnen zien om van het toekennen van de gewenste woonbestemming af te zien. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
61. Het beroep is ongegrond.
62. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Koppens
63. Koppens woont aan de Keizersdijk 8, te Asten. Koppens betoogt dat het plan ten onrechte één woning in plaats van twee woningen mogelijk maakt binnen het bestemmingsvlak aan de Keizersdijk 8.
Hiertoe voert hij aan dat sprake is van twee legaal bestaande woningen omdat voor beide woningen afzonderlijk bouwvergunningen zijn verleend.
Verder voert hij hiertoe aan dat het niet toestaan van twee woningen op zijn gronden onredelijk is. In dit verband stelt hij dat de aanduiding "cultuurhistorische waarden" aan zijn woning toegekend had moeten worden en betoogt hij dat de raad het niet toekennen van deze aanduiding onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het standpunt van de raad dat zijn woning niet gesplitst kan worden volgens hem onjuist is. Koppens stelt ook dat niet kan worden uitgesloten dat het planologisch splitsen van zijn woning op grond van toekomstig beleid wel is toegestaan. Bovendien staat de Verordening volgens hem niet aan de splitsing van zijn woning in de weg.
Tot slot betoogt Koppens dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de locoburgemeester schriftelijk te kennen heeft gegeven dat hij een huisnummer 8a zou krijgen.
De raad stelt zich op het standpunt dat, mede gelet op de Verordening, als uitgangspunt bij het plan geldt dat in het buitengebied in beginsel geen nieuwe burgerwoningen worden toegestaan. Enkel bestaande legale burgerwoningen worden als zodanig in het plan opgenomen.
De Afdeling stelt vast dat aan de gronden van Koppens de bestemming "Wonen" is toegekend en dat zijn gronden binnen één bestemmingsvlak met die bestemming liggen. Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, van de planregels is per bestemmingsvlak maximaal één woning toegestaan.
Voor zover Koppens betoogt dat hiermee de bestaande rechten niet in het plan zijn vastgelegd omdat sprake is van twee legaal bestaande woningen, stelt de Afdeling het volgende vast. Bij besluit van 24 oktober 1994 is een bouwvergunning verleend voor één woning met inwoning op de gronden van Koppens. Dit besluit strekt aldus niet tot het voorzien in twee zelfstandige woningen, die ieder afzonderlijk door één huishouden mogen worden bewoond op die gronden. Anders dan Koppens veronderstelt, kan aan deze bouwvergunning dus geen recht voor twee woningen worden ontleend.
Voor zover Koppens betoogt dat de raad desondanks aanleiding had moeten zien twee woningen toe te staan aan de Keizersdijk 8, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals hiervoor vermeld heeft de raad als uitgangspunt bij dit plan gehanteerd dat, mede gelet op de Verordening, in het buitengebied in beginsel geen nieuwe burgerwoningen worden toegestaan. Uitzondering hierop kan gemaakt worden, zo is ook door de raad toegelicht, indien het gaat om woningsplitsing als voorzien in de Structuurvisie Bebouwingsconcentraties, die op 14 december 2010 is vastgesteld door de raad. Volgens die structuurvisie is woningsplitsing mogelijk indien een te splitsen woning gelegen is in een kernrandgebied, lint of cluster. De Afdeling stelt vast, en tussen partijen is niet in discussie, dat de woning aan de Keizersdijk 8 niet in een kernrandgebied, lint of cluster ligt. Volgens de structuurvisie is woningsplitsing in andere gebieden slechts mogelijk in het geval waarin een woning in het plan is aangeduid als een cultuurhistorisch waardevol pand. Daarvan is voor de woning aan de Keizersdijk 8, zo blijkt uit de verbeelding, geen sprake. Uit de plantoelichting blijkt, en door de raad is verder toegelicht, dat een dergelijke aanduiding wordt toegekend indien dat voortvloeit uit de in 2005 en 2006 door Monumentenhuis Brabant uitgevoerde inventarisatie van panden die als cultuurhistorisch waardevol moeten worden aangemerkt. De woning aan de Keizersdijk 8 is daarbij niet aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol. Ook bij de herinventarisatie die in het kader van dit plan is uitgevoerd, is tot deze conclusie gekomen. In de enkele, niet onderbouwde stelling van Koppens dat de woning wél als cultuurhistorisch waardevol pand had moeten worden gezien, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op bovengenoemde inventarisaties heeft mogen baseren. De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat een woningsplitsingsmogelijkheid als voorzien in de Structuurvisie Bebouwingsconcentraties in dit geval niet aan de orde is.
Nu geen gebruik kan worden gemaakt van deze uitzondering, zou het toestaan van twee woningen op de gronden aan de Keizersdijk 8, in strijd zijn met het voornoemde uitgangspunt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in hetgeen Koppens heeft aangevoerd met betrekking tot het vertrouwensbeginsel geen aanleiding hoeven zien om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de locoburgemeester en een gemeenteambtenaar, zo is ter zitting toegelicht, schriftelijk te kennen hebben gegeven dat het deel van de woning aan de Keizersdijk 8 dat voor inwoning wordt gebruikt huisnummer 8a zou krijgen, niet kan worden aangemerkt als een toezegging dat er planologisch ook twee afzonderlijke woningen zullen worden toegestaan.
De raad heeft gelet op al het bovenstaande in redelijkheid slechts één woning toegestaan op de gronden aan de Keizersdijk 8.
Het betoog faalt.
64. Het beroep is ongegrond.
65. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van Bommel
66. Van Bommel woont aan de Gevlochtsebaan 6, te Heusden. Zij exploiteert daar een minicamping met 15 staanplaatsen. Van Bommel betoogt dat de raad de feitelijk bestaande minicamping ten onrechte niet ook op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" mogelijk heeft gemaakt. De minicamping is daar volgens haar feitelijk aanwezig en daarvoor is in het verleden toestemming verleend. In dit verband voert zij aan dat in strijd met artikel 3:2 van de Awb door de raad is gesteld dat de minicamping realiseerbaar is op de gronden met de bestemming "Wonen", omdat daar volgens haar onvoldoende ruimte voor bestaat. Ook is er sprake van strijd met artikel 3:4 van de Awb omdat dit punt en dus haar belangen onvoldoende zijn bezien en de raad haar belangen onvoldoende voor ogen heeft gehad bij de vaststelling van het plan. Voorts heeft de raad ten onrechte gesteld dat niet is onderbouwd dat de minicamping op gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" geen belemmering voor omliggende veehouderijen vormt, zo stelt Van Bommel. Volgens Van Bommel is haar nooit gevraagd dit te onderbouwen. Daarbij komt dat de minicamping op die gronden geen belemmering voor omliggende veehouderijen vormt. Ten slotte verwijst Van Bommel naar de Tureluursweg 7, waar de raad volgens haar wel medewerking heeft verleend aan de omschakeling van een minicamping naar een landschapscamping, terwijl de situatie daar niet van haar situatie verschilt.
De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande rechten van Van Bommel als zodanig zijn bestemd omdat het gebruik van de gronden voor een minicamping waarvoor in het verleden toestemming is verleend, in het plan mogelijk is gemaakt.
Aan een deel van de gronden van Van Bommel is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping 1" toegekend. Aan het overige deel van haar gronden is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" toegekend. Ingevolge artikel 18, lid 18.1.2, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping 1" aan de Gevlochtsebaan 6 een recreatieve voorziening in de vorm van een minicamping met ten hoogste 15 kampeerplaatsen als nevenactiviteit naast de woonbestemming toegestaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad als uitgangspunt bij dit plan heeft genomen dat het conserverend is, in die zin dat de bestaande rechten voor gronden en gebruik, zoals eerder planologisch toegestaan of vergund, in beginsel als zodanig in het plan zijn opgenomen. Over de vraag of de raad dit wat betreft de minicamping van Van Bommel ook heeft gedaan, stelt de Afdeling het volgende vast.
Aan dat deel van de gronden van Van Bommel waaraan in dit plan de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping 1" is toegekend, was in het vorige plan, het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008", de bestemming "Wonen" met de aanduiding "minicamping" toegekend. Ingevolge artikel 15, lid 15.2.3, van de bij het vorige plan behorende regels, bezien in samenhang met de verbeelding, was ter plaatse van die gronden een minicamping toegestaan met maximaal 15 standplaatsen. Van planologisch bestaande rechten die meer standplaatsen op andere delen van de gronden van Van Bommel toestaan, is niet gebleken.
Voor zover Van Bommel wijst op de vrijstelling voor het exploiteren van een minicamping, die op grond van artikel 21 van de destijds geldende Kampeerwet, in 1992 en 1995 zijn verleend, ziet de Afdeling daarin evenmin aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bestaande rechten die meer standplaatsen op andere delen van de gronden van Van Bommel toestaan. Op grond daarvan zijn immers maximaal 15 kampeerplaatsen toegestaan op gronden waaraan in het voorliggende plan de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping 1" is toegekend. Anders dan Van Bommel veronderstelt, strekken de bestaande rechten voor het gebruik van haar gronden voor een minicamping zich dus niet uit tot buiten de gronden met een woonbestemming en zijn deze bestaande rechten dus als zodanig in het plan opgenomen.
Voor zover van Van Bommel stelt dat de raad desondanks in redelijkheid aanleiding had moeten zien om een minicamping mogelijk te maken op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1", overweegt de Afdeling als volgt.
Door de raad is toegelicht dat hij beleid heeft waarin is bepaald dat minicampings alleen op gronden met de aanduiding "overige zone - recreatief ontwikkelingsgebied" mogen worden gerealiseerd. Aan de gronden van Van Bommel is deze aanduiding niet toegekend. De raad acht het voor andere gronden dan die met de bestemming "Wonen" niet wenselijk dat van dit beleid wordt afgeweken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit in redelijkheid had moeten doen. De raad heeft er daarbij belang aan kunnen toekennen dat in het gebied de wettelijke normen voor geur en fijn stof worden overschreden, waardoor het woon- en leefklimaat er onder druk staat. De raad heeft erop gewezen dat rond de gronden van Van Bommel veel veehouderijen liggen. Van Bommel heeft dit niet weersproken. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belemmeringen voor omliggende agrarische bedrijven niet zijn uitgesloten. Bovendien valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat de raad dit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Voor zover Van Bommel stelt dat op de gronden met de bestemming "Wonen" onvoldoende ruimte bestaat om de minicamping te kunnen realiseren, is door de raad toegelicht dat de gronden met de bestemming "Wonen" een oppervlakte van 8.000 m2 hebben. Volgens de raad zijn op die gronden, naast een woning, voormalige agrarische opstellen aanwezig met een totale oppervlakte van 1.160 m2. Door de raad is toegelicht dat er op de gronden van Van Bommel, ook zonder dat de voormalige agrarische opstallen worden gesloopt, voldoende ruimte bestaat om een minicamping te exploiteren. Van Bommel heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop acht de Afdeling dan ook aannemelijk dat op de gronden met de bestemming "Wonen" voldoende ruimte voor een minicamping bestaat en bestaat geen aanleiding om, in afwijking van het beleid, kampeerplaatsen toe te staan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1". Gelet op het bovenstaande blijkt dat de belangen van Van Bommel op dit punt bij de afweging zijn betrokken. Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat daaraan onvoldoende gewicht is toegekend.
Voor zover Van Bommel ten slotte betoogt dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de raad wel heeft meegewerkt aan het omzetten van een minicamping naar een landschapscamping aan de Tureluurweg 7, stelt de Afdeling het volgende vast. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de landschapscamping aan de Tureluurweg 7, anders dan de minicamping aan de Gevlochtsebaan 6, gelegen is in zogenaamd "extensief recreatief gebied". Het recreatief beleid is binnen dit gebied gericht op natuurvriendelijke vormen van recreatie. Op grond van dit beleid heeft de gemeente in het verleden in ruil voor aanleg van nieuwe natuur aan de Tureluurweg 7 een landschapscamping toegestaan naast het toenmalige agrarische bedrijf. Van een landschapscamping met natuur is aan de Gevlochtsebaan 6 geen sprake. Voorts heeft de raad van belang geacht dat uit een door de initiatiefnemer van de landschapscamping aan de Tureluurweg 7 aangeleverde onderbouwing is gebleken dat zich geen belemmeringen voordoen voor omliggende agrarische bedrijven. Van Bommel heeft een dergelijke onderbouwing niet overgelegd. In hetgeen Van Bommel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Van Bommel genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "minicamping - 1" aan de gronden van Van Bommel met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1".
De betogen falen.
67. Het beroep is ongegrond.
68. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van den Boom
Inleiding
69. Van den Boom woont aan de Behelp 8 te Heusden. Tegenover zijn gronden, aan de overzijde van de weg, aan de Behelp 13, liggen gronden waarop Camping de Peel is gevestigd. Van den Boom vreest voor de aantasting van zijn woon- en leefklimaat door de mogelijkheden die het plan voor Camping de Peel biedt.
Beantwoording zienswijze
70. De Afdeling begrijpt het betoog van Van den Boom over de beantwoording van zijn zienswijze door de raad zo dat hij de wijze waarop de naar voren gebrachte zienswijzen in het algemeen zijn beantwoord, onvoldoende vindt. Hij wijst er onder meer op dat informatie te kort schiet, door hem gestelde vragen niet zijn beantwoord en details ontbreken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3770), verzet artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
Huuraccommodaties
71. Van den Boom betoogt dat onduidelijk is of een huuraccommodatie een kampeermiddel is als bedoeld in het plan en meetelt bij het maximum aantal kampeerplaatsen.
De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 1, lid 1.64, van de planregels een huuraccommodatie een bouwwerk is. Voorts is ingevolge artikel 1, lid 1.69, van de planregels een kampeermiddel een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde. Een kampeermiddel is, anders dan een huuraccommodatie, geen bouwwerk. Een huuraccommodatie valt daarom niet onder de omschrijving van het begrip "kampeermiddel". De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 1, lid 1.69, van de planregels opgenomen definitie van "kampeermiddel" onduidelijk en dus rechtsonzeker is. Voorts wijst de Afdeling erop dat aan huuraccommodaties onderscheidenlijk kampeermiddelen ook afzonderlijke maxima zijn toegekend in artikel 15, lid 15.1.2, van de planregels. Op grond van de planregels staat dus vast dat huuraccommodaties niet meetellen voor het maximum aantal van 70 kampeermiddelen.
Voor zover het betoog van Van den Boom zo moet worden begrepen dat in het verleden huuraccommodaties ten onrechte zonder omgevingsvergunning zijn opgericht, overweegt de Afdeling dat dat een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
Oppervlakte bedrijfsgebouwen
72. Van den Boom stelt dat onduidelijk is of de maximum oppervlakte voor de bedrijfsgebouwen van 2.395 m2 wordt overschreden omdat er geen inrichtingsschets is waarop exact is aangegeven om welke gebouwen het gaat.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.2, van de planregels bedraagt de maximum oppervlakte van de bedrijfsgebouwen 2.395 m2, waarvan 325 m2 recreatieruimte, 750 m2 speelboerderij/horecaplein, 320 m2 materialenloods, 250 m2 centrale recreatieve voorzieningen en 750 m2 huuraccommodaties is.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze planregel voldoende duidelijk en niet in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. In dit verband stelt de Afdeling voorop dat in artikel 15, lid 15.1.2, van de planregels duidelijk is aangegeven wat de maximum oppervlakte van de bedrijfsgebouwen maximaal en per daarin onderscheiden functie is. De genoemde functies acht de Afdeling ook voldoende duidelijk. Met de gegeven omschrijving is aldus voldoende duidelijk welke bebouwing tot de maximum oppervlakte voor bedrijfsgebouwen wordt gerekend. Anders dan Van den Boom veronderstelt, is het in dit geval niet nodig om in het plan een gedetailleerde inrichtingsschets op te nemen waarop exact is aangegeven welke bedrijfsgebouwen met welke functies en van welke omvang op de camping aanwezig zijn. Dat in bijlage 5 bij de toelichting van het vorige plan voor de bedoelde gronden, "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014", een inrichtingsschets was opgenomen waarop dat was weergegeven, maakt dat niet anders. Hierbij wijst de Afdeling overigens op dat in de plantoelichting van dit plan wederom naar die inrichtingsschets wordt verwezen. Overigens blijkt uit de plantoelichting, en is door de raad ter zitting bevestigd, dat het gaat om bestaande legale bedrijfsgebouwen die als zodanig en overeenkomstig de vorige planregeling zijn bestemd.
Voor zover Van den Boom vreest voor een overschrijding van de toegestane maximum oppervlakte voor bedrijfsgebouwen op Camping de Peel, is dit een kwestie van handhaving die hier nu niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
Horeca
73. Voor zover Van den Boom vreest dat het plan ruimte biedt voor het houden van feesten en partijen, stelt de Afdeling het volgende vast.
Aan de gronden van Camping de Peel is de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein 2" toegekend. Daarbij is aan deze gronden ook de gebiedsaanduiding "overige zone - recreatief ontwikkelingsgebied" toegekend. Het plan laat op deze gronden enkel ondersteunende en routegebonden horeca toe met een maximum oppervlakte van 590 m2. Onder "ondersteunende horeca" wordt op grond van artikel 1, lid 1.91, van de planregels een horecavoorziening verstaan binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren. Onder "routegebonden horeca" wordt op grond van artikel 1, lid 1.101, van de planregels verstaan een vorm van kleinschalige horeca, die wordt aangeboden als nevenfunctie bij een recreatieve hoofdfunctie, waar aan passanten vanuit de bestaande bebouwing dranken en versnaperingen worden verstrekt. In de planregels is voorts bepaald dat dit horecagebruik ondergeschikt is en dienstbaar aan de recreatieve functie. Het plan laat zelfstandig gebruik van de horeca, bijvoorbeeld voor feesten en partijen, niet toe.
Het betoog faalt.
Verkeer
74. Van den Boom stelt dat de weg Behelp verkeerd is geclassificeerd en helemaal niet zoveel auto’s kan verwerken. Hij stelt voorts overlast te zullen ondervinden door het aantal verkeersbewegingen. Hij wijst daarbij op overlast door modder, stof en geluid.
De Afdeling ziet in hetgeen Van den Boom heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Behelp het aantal auto’s dat als gevolg van het plan over deze weg zal rijden niet kan verwerken. Daarbij betrekt de Afdeling dat door de raad is toegelicht dat bij de vaststelling het bestemmingsplan "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014" al is bezien of Camping de Peel deugdelijk wordt ontsloten. In vergelijking met dat plan voorziet het voorliggende plan voor de gronden van Camping de Peel niet in meer of andere planologische mogelijkheden. Verder is de Behelp in het Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan Asten 2016, dat op 13 december 2016 is vastgesteld getypeerd als een erftoegangsweg type 2. De raad acht voor dit type weg een verkeersintensiteit van 4.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal aanvaardbaar. Voorts heeft de raad onbestreden gesteld dat dit aantal van 4.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal naar verwachting niet zal worden overschreden. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het aantal verkeersbewegingen op de Behelp als gevolg van het plan zal leiden tot onaanvaardbare overlast door modder en stof bij de woning van Van den Boom.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen Van den Boom heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het aantal verkeersbewegingen op de Behelp als gevolg van het plan zal leiden tot onaanvaardbare geluidoverlast bij de woning van Van den Boom. Daarbij betrekt de Afdeling dat het voorliggende plan voor de gronden van Camping de Peel in vergelijking met het bestemmingsplan "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014" niet in meer of andere planologische mogelijkheden voorziet waardoor de geluidoverlast bij de woning van Van den Boom zou kunnen toenemen. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de raad het aantal verkeersbewegingen dat het plan op de Behelp genereert aanvaardbaar acht.
Gelet hierop faalt het betoog.
Peelexpress en Frietexpress
75. Voor zover Van den Boom betoogt dat de activiteiten van de Peelexpress en de Frietexpress die Camping de Peel ontplooit op grond van het plan niet zijn toegestaan, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1983)), dat niet de website maar de planregels bepalend zijn voor de planologische toelaatbaarheid van de activiteiten van de camping.
Het betoog faalt.
76. Voor zover Van den Boom betoogt dat de activiteiten van de Peelexpress en de Frietexpress in het bestemmingsplan "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014" als zodanig bestemd hadden moeten worden, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014" een ander besluit is dan het hier voorliggende besluit. Het bestemmingsplan "Heusden Behelp 13 (Camping de Peel) 2014" maakt geen onderdeel uit van deze procedure. In zoverre blijft deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing.
Handhaving
77. Voor zover Van den Boom voor het overige betoogt dat de gemeente ten onrechte niet handhavend optreedt tegen met de wet of het geldende plan strijdige activiteiten, overweegt de Afdeling dat dit kwesties van handhaving zijn die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
Conclusie
78. Het beroep is ongegrond.
79. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Eraspo
80. Eraspo is een composteringsbedrijf en is gevestigd aan de Meijelseweg 53 te Heusden. Eraspo is ook eigenaar van de tegenover het composteringsbedrijf gelegen gronden aan de Meijelseweg 74, te Heusden. Eraspo betoogt dat aan de gronden aan de Meijelseweg 74 ten onrechte de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend. Zij wenst in plaats daarvan een aanduiding die de stalling van materieel ten behoeve van het composteringsbedrijf aan de Meijelseweg 53 mogelijk maakt. In dit verband stelt Eraspo dat zij in het verleden niet met de gemeente heeft gesproken over het niet ter plaatse mogen stallen van materieel ten behoeve van het composteringsbedrijf. Voorts wordt volgens Eraspo zo voorkomen dat de bedrijfswoning aan de Meijelseweg 74 een lege huls blijft.
81. Aan de gronden aan de Meijelseweg 53 is de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - compostbedrijf -1" en "figuur: relatie" toegekend. Aan de gronden aan de Meijelseweg 74 is de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "paardenhouderij" en "figuur: relatie" toegekend. In het voorgaande bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Heusden buitengebied Meijelseweg 53 en 74", dat door de raad op 17 mei 2011 is vastgesteld, is aan de gronden aan de Meijelseweg 74 de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" met de aanduiding "paardenhouderij" toegekend. Uit de planregels van deze twee plannen blijkt dat de toegestane gebruiksmogelijkheden op de gronden aan de Meijelseweg 74 voor een paardenhouderij bij het voorliggende plan in vergelijking met het vorige plan niet zijn gewijzigd. De planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een paardenhouderij op deze gronden zijn aldus gehandhaafd.
De raad heeft dit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen doen. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat het uitgangspunt van het voorliggende plan is dat bestaande planologische mogelijkheden worden overgenomen en, mede gelet op de Verordening, in beginsel geen nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan die niet in het buitengebied passen. Voorts heeft de raad kunnen wijzen op de wijze van totstandkoming van en de ruimtelijke toets uitgevoerd bij het vorige bestemmingsplan voor deze locaties, zoals opgenomen in de toelichting bij dat plan. In deze toelichting staat dat Eraspo haar composteringsbedrijf aan de Meijelseweg 53 wilde uitbreiden. Die uitbreiding paste niet binnen het provinciale beleid en provinciale regels. Omdat het niet mogelijk was het bedrijf te verplaatsen is bij uitzondering een uitbreiding ter plaatse toegestaan. In de toelichting is daarover onder meer vermeld dat, gelet op provinciaal beleid en provinciale regels en de ruimtelijke aanvaardbaarheid, er compenserende maatregelen moesten worden genomen om de uitbreiding van het bedrijf te kunnen toestaan. Eén van die compenserende maatregelen bestond eruit om de bestaande intensieve veehouderij aan de Meijelseweg 74 op te heffen en de daar toegekende planologische mogelijkheden te beperken. Op deze gronden mocht alleen een grondgebonden bedrijf, waaronder een paardenhouderij, worden voortgezet. De bestaande bedrijfsbebouwing aan de Meijelseweg 74 kon in stand blijven en enkel worden gebruikt voor de opslag van akkerbouwproducten en de stalling van paarden, zo staat in de toelichting. Daarin staat verder dat deze bedrijfsbebouwing op geen enkele wijze mag worden gebruikt ten behoeve van het composteringsbedrijf, ook niet voor activiteiten als opslag van producten of stalling van machines. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie in vergelijking met het vorige plan niet is gewijzigd, waardoor geen aanleiding bestaat om tot een andere ruimtelijke afweging te komen en de door Eraspo gewenste aanduiding toe te kennen. De enkele stelling van Eraspo dat zij ter plaatse van de Meijelseweg 74 geen paardenhouderij, maar de stalling van materieel ten behoeve van het composteringsbedrijf aan de Meijelseweg 53 wenst, maakt dit niet anders. Voor zover Eraspo betoogt dat de woning aan de Meijelseweg 74 een lege huls blijft, stelt de Afdeling vast dat deze overeenkomstig de op 16 november 2015 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende omgevingsvergunning is bestemd als bedrijfswoning bij de paardenhouderij en dus als zodanig kan worden gebruikt.
Het betoog faalt.
82. Het beroep is ongegrond.
83. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep P.F.M. Aarts
84. P.F.M. Aarts woont aan de Bleekerweg 7a, te Heusden. Op zijn gronden staan onder meer een glasopstand van 160 m2 en twee schuren van 147 m2 respectievelijk 214 m2. P.F.M. Aarts betoogt dat de bedoelde gebouwen, volgens hem vrijstaande bijgebouwen, ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, voor zover zij gezamenlijk een grotere oppervlakte hebben dan 80 m2. In dit verband voert hij aan dat deze gebouwen vergund zijn en dus legaal tot stand zijn gebracht. Hij stelt voorts dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen bij het niet als zodanig bestemmen van de gebouwen en dat de bedoelde gebouwen niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd.
De raad stelt zich op het standpunt dat de bedoelde gebouwen niet onder het overgangsrecht zijn gebracht. In dit verband voert de raad aan dat in het plan aan de gronden van P.F.M. Aarts geen andere bestemming is toegekend dan in het vorige plan, het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008". Volgens de raad blijven de agrarische gronden van P.F.M. Aarts bestemd voor glastuinbouw en blijven de bedoelde gebouwen op die gronden bestemd als agrarische bedrijfsgebouwen.
De Afdeling stelt vast dat de bedoelde gebouwen bij besluit van 27 februari 1985 als agrarische bedrijfsgebouwen zijn vergund. De bedoelde gebouwen moeten daarom worden aangemerkt als legaal bestaande agrarische bedrijfsgebouwen. In het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" was aan de gronden van P.F.M. Aarts de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "concentratiegebied glastuinbouw" toegekend. Uit de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" blijkt dat op de gronden van P.F.M. Aarts agrarische bedrijfsgebouwen, inclusief kassen, ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf waren toegestaan. De bedoelde gebouwen waren onder het vorige plan derhalve als zodanig bestemd.
De Afdeling stelt vast dat aan de gronden van P.F.M. Aarts in het voorliggende plan de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" is toegekend. Uit de planregels blijkt dat op de gronden van P.F.M. Aarts agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf zijn toegestaan en dat daaraan geen maximum oppervlakte is verbonden. Het plan staat dus evenals het vorige plan, het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008", de bedoelde gebouwen als agrarische bedrijfsgebouwen overeenkomstig de vergunde situatie toe.
De bedoelde gebouwen zijn derhalve, anders dan P.F.M. Aarts stelt, niet onder het overgangsrecht gebracht.
Reeds hierom faalt het betoog.
Conclusie
85. Het beroep van P.F.M. Aarts is ongegrond.
86. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van den Boer en Van Geffen
87. Van den Boer en Van Geffen wonen aan de Waardjesweg 78 te Heusden. Op hun perceel staat, naast een woning, een schuur en een glasbestand. Het plan staat volgens hen ten onrechte maar 80 m2 aan vrijstaande bijgebouwen bij hun woning toe, in plaats van de 360 m2 aan bestaande legale bebouwing. Het gaat om een schuur van 200 m2 en een glasbestand van 160 m2 die volgens Van den Boer en Van Geffen vrijstaande bijgebouwen zijn en niet zullen worden verwijderd.
Verder heeft de raad volgens hen ten onrechte de afwijkende goothoogte van hun schuur niet als zodanig bestemd, terwijl de raad dat wel had beoogd.
Aan de gronden van Van den Boer en Van Geffen is de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. Op grond van deze bestemming is op de gronden gebruik voor agrarische bedrijfsdoeleinden, uitsluitend ten behoeve van glastuinbouwbedrijven alsmede teelt in de open grond en/of agrarisch grondgebruik, toegestaan. Deze bestemming komt overeen met het agrarisch gebruik dat in het vorige plan op deze gronden was toegestaan. De toegekende aanduiding maakt bewoning van de bedrijfswoning door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming niet noodzakelijk moet worden geacht, mogelijk, maar wijzigt niets aan het toegestane agrarische hoofdgebruik of de daarbij toegestane bouwmogelijkheden.
De schuur en het glasbestand staan op gronden met bedoelde bestemming en aanduiding.
Wat betreft het glasbestand stelt de Afdeling vast dat het glasbestand bij besluit van 24 mei 1977 als tuinderskas is vergund. Het glasbestand moet daarom worden aangemerkt als bestaand legaal agrarisch bedrijfsgebouw. Wat de schuur betreft, stelt de Afdeling het volgende vast. Bij besluit van 13 september 1977 is vergunning verleend voor de bouw van een schuur op gronden die in gebruik waren als agrarisch bedrijf. Deze schuur is, blijkens de bouwtekening bij de vergunning, direct naast de bestaande kassen gesitueerd. Gelet hierop en op de bedrijfsmatige omvang van deze schuur, is de schuur op goede gronden door de raad als agrarisch bedrijfsgebouw aangemerkt. De stelling Van den Boer en Van Geffen dat de schuur als bijgebouw bij hun woning is vergund dan wel altijd als zodanig is gebruikt, kan daaraan reeds niet afdoen omdat zij deze stelling niet nader hebben onderbouwd.
Zoals overwogen onder 48.2 heeft de raad als uitgangspunt bij dit plan dat gelet op het conserverend karakter een vergunde situatie in beginsel als zodanig in het plan wordt opgenomen. Nu aan de gronden waarop het glasbestand en de schuur staan de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" is toegekend, op grond van artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en sub a, van de planregels, op voornoemde gronden agrarische bedrijfsgebouwen, inclusief kassen, ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf zijn toegestaan en dat voor dit soort gebouwen geen maximale oppervlakte is opgenomen, zijn deze gebouwen als zodanig in het plan bestemd.
Het betoog dat het glasbestand en de schuur niet in het plan zijn opgenomen, faalt dan ook.
Over de goothoogte van de schuur die volgens Van den Boer en Van Geffen hoger is dan in de planregels toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt.
De goothoogte van de schuur bedraagt volgens Van den Boer en Van Geffen 3,6 m. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de schuur een agrarisch bedrijfsgebouw. Op grond van artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels is voor bedrijfsgebouwen een goothoogte van maximaal 5,5 m toegestaan. Gelet hierop overschrijdt de goothoogte van de schuur de in het plan maximaal toegestane goothoogte niet. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de goothoogte van de schuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
Het betoog faalt.
88. Het beroep is ongegrond.
89. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep Van Heugten
Inleiding
90. Van Heugten woont aan de Gezandebaan 36 te Heusden. Aan een deel van zijn gronden is de bestemming "Recreatie" toegekend en aan een ander deel van zijn gronden is de bestemming "Natuur" toegekend. Op de gronden waaraan de bestemming "Recreatie" is toegekend, exploiteert Van Heugten een camping en een groepsaccommodatie.
Herhalen en inlassen zienswijze
91. Van Heugten heeft zich, voor zover de inhoud van zijn beroep hieronder niet wordt besproken, in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze punten van de zienswijze. Van Heugten heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze op deze punten in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Hekwerk
92. Van Heugten betoogt dat de raad het hekwerk dat op zijn perceelgrens staat ten onrechte in strijd acht met de bestemming "Natuur". Volgens hem is het hekwerk wel in overeenstemming met de bestemming "Natuur". In dit verband betoogt hij dat hij voor het hekwerk op grond van de subsidieregeling Groen Blauw Stimuleringskader (hierna: de STIKA) subsidie heeft ontvangen. Verder betoogt hij dat het hekwerk past in het bepaalde in artikel 14, lid 14.1, van de planregels en het plan dus niet aan het hekwerk in de weg staat.
De raad stelt zich op het standpunt dat het hekwerk niet ten dienste staat van de bestemming "Natuur". Het hekwerk maakt volgens de raad namelijk geen onderdeel uit van het natuurproject dat met de STIKA is gerealiseerd.
De Afdeling stelt, op grond van kaartmateriaal in het dossier en de toelichting van partijen ter zitting, vast dat het hekwerk op gronden staat waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend. Gronden met die bestemming zijn, ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, van de planregels, bestemd voor onder meer behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden en behoud, herstel en ontwikkeling van bestaande biotopen. Voorts zijn, ingevolge artikel 14, lid 14.2, van de planregels, op die gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan die ten dienste staan van deze bestemming. De vraag die thans voorligt is of dit hekwerk ten dienste staat van de bestemming en dus als zodanig is bestemd in het plan.
De Afdeling wijst erop dat op grond van artikel 14, lid 14.2, van de planregels, expliciet als bouwwerken ten dienste van de bestemming, entreevoorzieningen tot een hoogte van 3 m zijn toegestaan, waartoe, zo heeft de raad ter zitting toegelicht, een entreepoort als deel van een hekwerk, behoort. De Afdeling stelt dan ook vast dat het plan op voorhand niet uitsluit dat een hekwerk ten dienste kan staan van de bestemming.
Voorts blijkt uit de stukken en is ter zitting nader toegelicht dat de gronden van Van Heugten met de bestemming "Natuur" in het kader van bedoeld natuurproject specifiek zijn ingericht als leefgebied voor een aantal kleine diersoorten, waarvoor een waterpoel is aangelegd. Om ervoor te zorgen dat dit leefgebied in stand blijft en zijn functie kan vervullen, moet worden voorkomen dat het direct betreden kan worden door onder meer grote dieren. Daartoe is het hekwerk opgericht, dat wel makkelijk te passeren is voor kleine diersoorten. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat het bedoelde hekwerk op gronden van Van Heugten aangemerkt dient te worden als een bouwwerk dat ten dienste staat van de bestemming "Natuur".
Het betoog van Van Heugten slaagt. Nu het plan aldus het bedoelde hekwerk op de gronden van Van Heugten toestaat, leidt het slagen van het betoog niet tot een vernietiging plan, in zoverre.
Minicamping
93. Van Heugten betoogt dat de omschrijving van het begrip "minicamping" in artikel 1, lid 1.87, van de planregels niet klopt, omdat deze omschrijving alleen kamperen als ondergeschikt gebruik toestaat, terwijl de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping met groepsaccommodatie" die aan zijn gronden is toegekend een kampeerterrein als hoofdactiviteit toestaat.
De raad stelt zich op het standpunt dat de feitelijke situatie op de gronden van Van Heugten op grond van artikel 15, lid 15.1.2, van de planregels is toegestaan en dus als zodanig is bestemd.
Aan een deel van de gronden van Van Heugten is de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie -minicamping met groepsaccommodatie" toegekend. Op deze gronden is onder meer een minicamping met ten hoogste 25 kampeerplaatsen toegestaan.
Voor een aantal bedrijven die zijn gevestigd op gronden met de bestemming "Recreatie" is een specifieke aanduiding opgenomen waarin de toegestane bedrijfsactiviteiten zijn omschreven. Bedoeld is om in die specifieke aanduiding de feitelijke bedrijfsactiviteiten te omschrijven en vast te leggen. Dat is ook voor Van Heugten gebeurd. Zijn bedrijfsactiviteiten zijn op grond van de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping met groepsaccommodatie" als zodanig bestemd.
Voor zover Van Heugten wijst op de begripsbepaling in artikel 1, lid 1.87, van de planregels, overweegt de Afdeling dat dit niet leidt tot het oordeel dat activiteiten op de gronden van Van Heugten niet als zodanig zijn bestemd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling heeft deze enkel betrekking op kampeeractiviteiten op gronden met de bestemming "Agrarisch" of de bestemming "Wonen" en dus niet op de gronden van Van Heugten. Anders dan Van Heugten veronderstelt, houdt artikel 1, lid 1.87, van de planregels dus geen beperking voor de toegestane activiteiten op zijn gronden in.
Het betoog faalt.
Overgangsrecht
94. Van Heugten betoogt dat twee gebouwen die hij als bijgebouwen bij de bedrijfswoning gebruikt ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht voor zover deze bijgebouwen gezamenlijk een grotere oppervlakte hebben dan 80 m2. Hiertoe voert hij aan dat de 380 m2 aan bijgebouwen op zijn gronden met een vergunning zijn opgericht en deze niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Verder stelt Van Heugten dat voor zover de raad wijst op een sloopregeling, hij daarvan geen gebruik heeft willen maken en dat hij dat destijds al kenbaar heeft gemaakt. De raad wist dus dat deze gebouwen zouden worden gehandhaafd, aldus Van Heugten.
In beginsel dient legaal bestaande bebouwing als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk binnen de planperiode wordt verwijderd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.
De gebouwen op de gronden van Van Heugten zijn met een vergunning als agrarische bedrijfsgebouwen opgericht. In het vorige plan, het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008", was aan de gronden van Van Heugten de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden" toegekend. Op grond van die bestemming waren de legaal opgerichte agrarische bedrijfsgebouwen ter plaatse toegestaan. In dit plan is aan de gronden van Van Heugten de bestemming "Recreatie" toegekend en is een bouwvlak ingetekend. Binnen dit bouwvlak is, naast de bedrijfswoning en gebouwen ten dienste van de minicamping en groepsaccommodatie, enkel nog maximaal 80 m2 aan gebouwen toegestaan in de vorm van bijgebouwen bij de bedrijfswoning. Nu de oppervlakte van de legaal aanwezige gebouwen, daargelaten de vraag of deze wel als bijgebouwen bij de bedrijfswoning kunnen worden aangemerkt, deze maximale oppervlakte ruim overschrijdt, stelt de Afdeling vast dat de raad deze gebouwen niet als zodanig heeft bestemd, waardoor deze gebouwen onder het overgangsrecht zijn komen te vallen. Anders dan de raad stelt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd. De enkele opmerking van de raad dat de gebouwen kúnnen worden verwijderd is daartoe onvoldoende. Voorts overweegt de Afdeling dat de gebouwen legaal op de gronden van Van Heugten aanwezig zijn en dat de raad dus niet handhavend tegen de gebouwen kan optreden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet in redelijkheid kunnen volstaan met een planologische regeling, waarbij de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op de gronden van Van Heugten onder het overgangsrecht zijn komen te vallen.
Het betoog slaagt.
De Afdeling hecht er aan op te merken dat het voorgaande meebrengt dat het op de weg van de raad ligt om een passende regeling voor de legaal bestaande gebouwen in het plan te treffen, daarbij ook rekening houdend met de in dit plan aan de gronden toegekende recreatieve bestemming. Daarbij geeft de Afdeling de raad in overweging te bezien dat Van Heugten naar aanleiding van de nieuwe regeling niet in een nadeliger positie komt te verkeren dan wanneer hij geen beroep zou hebben ingesteld.
Conclusie
95. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 april 2017 dient te worden vernietigd voor zover voor twee bestaande legale voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op de gronden van Van Heugten niet een passende regeling in het plan is opgenomen.
96. De raad dient ten aanzien van Van Heugten op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
F. Conclusies, proceskostenveroordeling en opdracht
97. In de bovenstaande rechtsoverwegingen zijn de conclusies per ingesteld beroep weergegeven. De Afdeling ziet, voor het overzicht, aanleiding om deze conclusies, de proceskostenveroordelingen en opdracht hieronder samengevat weer te geven. Daarbij worden de conclusies, zoals ook hierboven bij bespreking van de beroepsgronden is gebeurd, per bestreden besluit geclusterd.
98. Het beroep van Van den Broek vof tegen het besluit van 3 juli 2018 is gegrond.
Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op het plandeel aan de Kloosterstraat 8, de Kloosterstraat ongenummerd en de Kloosterstraat 12 te Ommel.
99. De beroepen van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers tegen het plan, zoals vastgesteld bij besluit van 18 april 2017 en gewijzigd bij besluit van 3 juli 2018, zijn ongegrond.
De beroepen van ZLTO Asten, Van der Velden Holding en Raijmakers tegen het besluit van 18 april 2017, voor zover gericht tegen de zinsnede "Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1 en 4.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij alleen is toegestaan, indien:" uit artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels, zijn niet-ontvankelijk.
100. Het beroep van Althuizen tegen het besluit van 18 april 2017 is niet-ontvankelijk.
De beroepen van Verrijt, Van Zeeland, Deelen en Van Heugten tegen het besluit van 18 april 2017 zijn gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover:
a. daarin aan de gronden van Verrijt aan de Heikamperweg 38 geen aanduiding is toegekend die ter plaatse gebruik als vleeskuikenhouderij toestaat;
b. het artikel 32, lid 32.24, van de planregels betreft;
c. daarin niet een passende regeling is getroffen voor de inpandige statische opslag in de bedrijfsgebouwen op de gronden van Deelen; en
d. daarin voor twee bestaande legale voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op de gronden van Van Heugten niet een passende regeling in het plan is opgenomen.
De beroepen van Klein Zieverink en Gorissen, Van Helmond, Van Kessel, Jansen, M.A. Aarts, Koppens, Van Bommel, Van den Boom, Eraspo, P.F.M. Aarts, Van den Boer en Van Geffen tegen het besluit van 18 april 2017 zijn ongegrond.
Proceskostenveroordeling
101. De raad dient ten aanzien van Van den Broek vof, Verrijt, Van Zeeland, Deelen, Van Heugten en Van Kessel.
Ten aanzien van overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Opdracht
102. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Van den Broek Liskesweg vof
tegen het besluit van 3 juli 2018 van de raad van de gemeente Asten tot vaststelling van het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1" gegrond;
II. verklaart de beroepen van a. Afdeling Asten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie;
b. M.J.P. van der Velden Holding B.V. en andere; c. M.G.M. Raijmakers B.V.;
tegen het besluit van de raad van de gemeente Asten van 18 april 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016", zoals dat luidt na het besluit van 3 juli 2018 tot gedeeltelijke wijziging daarvan, ongegrond;
III. verklaart de beroepen van:
a. Afdeling Asten van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie;
b. M.J.P. van der Velden Holding B.V. en andere; c. M.G.M. Raijmakers B.V.;
tegen het besluit van 18 april 2017, voor zover het de zinsnede "Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1 en 4.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ten dienste van een veehouderij alleen is toegestaan, indien:" uit artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder a, van de planregels betreft, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep van:
a. P. Althuizen
tegen het besluit van 18 april 2017 niet-ontvankelijk;
V. verklaart de beroepen van
a. H.A. Verrijt;
b. A.W.J. van Zeeland;
c. E.A.J. Deelen;
d. H.A.W. van Heugten;
tegen het besluit van 18 april 2017 gegrond;
VI. verklaart de beroepen van:
a. M.J.A.P. Klein Zieverink en N.J.E. Gorissen;
b. A.F.M. van Helmond, R.A.H. Manders en Van Helmond Melkveebedrijf vof;
c. G.L.M. van Kessel;
d. J.W. Jansen en H.M. Derix-Jansen;
e. M.A. Aarts;
f. A.G.L. Koppens en M.A.L. Koppens;
g. H.E.J. van Bommel;
h. A.F. van den Boom;
i. Eraspo B.V.
j. P.F.M. Aarts en G.M. Leenen-Aarts;
k. L.W.A.A. van den Boer en A.F.M. van Geffen;
tegen het besluit van 18 april 2017 ongegrond;
VII. vernietigt het besluit van 3 juli 2018 voor zover het betrekking heeft op het plandeel aan de Kloosterstraat 8, de Kloosterstraat ongenummerd en de Kloosterstraat 12 te Ommel.
VIII. vernietigt het besluit van 18 april 2017 voor zover:
a. daarin aan de gronden van H.A. Verrijt aan de Heikamperweg 38 geen aanduiding is toegekend die ter plaatse gebruik als vleeskuikenhouderij toestaat, en
b. het artikel 32, lid 32.24, van de planregels betreft;
c. daarin niet een passende regeling is getroffen voor de inpandige statische opslag in de bedrijfsgebouwen op de gronden van E.A.J. Deelen, en
d. daarin voor twee bestaande legale voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op de gronden van H.A.W. Van Heugten niet een passende regeling in het plan is opgenomen;
IX. draagt de raad van de gemeente Asten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen VII en VIII worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
X. veroordeelt de raad van de gemeente Asten tot vergoeding van bij: a. Van den Broek Liskesweg vof in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. H.A. Verrijt in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. A.W.J. van Zeeland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1071,40 (zegge: duizendeenenzeventig euro en veertig cent), waarvan € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. E.A.J. Deelen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. H.A.W. van Heugten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1071,40 (zegge: duizendeenenzeventig euro en veertig cent), waarvan € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. G.L.M. van Kessel in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat de raad van de gemeente Asten aan:
a. Van den Broek Liskesweg vof het door haar voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt
b. H.A. Verrijt het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;
c. A.W.J. van Zeeland het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
d. E.A.J. Deelen het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;
e. H.A.W. van Heugten het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;
f. G.L.M. van Kessel het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Slump w.g. Vogel-Carprieauxvoorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019
458-865-880.
Verzonden: 7 augustus 2019
BIJLAGE
Bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016", gewijzigd door het bestemmingsplan "Asten verzamelplan 2018-1"
1 Begrippen
bedrijfsgebouw:
"een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten."
groepsaccom[m]odatie:
"een gebouw bestemd voor verblijfsrecreatie door meerdere personen in groepsverband."
hobbymatig agrarisch gebruik:
"het gebruik door de bewoner(s) van een (bedrijs)woning van de (bedrijfs)woning met bijgebouw(en) tot maximaal 200 m2 en bijhorende gronden ten behoeve van agrarische activiteiten in een omvang die niet als bedrijfsmatig kan worden beschouwd."
huuraccommodatie:
"een bouwwerk dat dient als recreatieverblijf, waarvan gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben, waaronder begrepen: lodges en stacaravans."
kampeermiddel:
"tent, tentwagen, kampeerauto, caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning vereist is. Een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf."
kampeerplaats:
"standplaats voor één of een aantal bij elkaar horende kampeermiddelen."
minicamping:
"een kleinschalig kampeerterrein als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of een burgerwoning."
ondersteunende horeca:
"een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren."
1.101: routegebonden horeca:
"een vorm van kleinschalige horeca, die wordt aangeboden als nevenfunctie bij een recreatieve hoofdfunctie, waar aan passanten vanuit de bestaande bebouwing dranken en versnaperingen worden verstrekt."
3 Agrarisch
Wijzigingsbevoegdheid
Verandering bestemmingsvlak agrarisch bedrijf
"Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" (artikel 4) ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van het bestemmingsvlak van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" al dan niet in combinatie met de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4.6.5. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
[…]
d. vergroting en/of vormverandering ten behoeve van geiten- en/of schapenhouderijen en glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan;
[…]."
4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf
Bestemmingsomschrijving
Algemeen
"De voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij, paardenhouderij of glastuinbouwbedrijf, waarbij per bestemmingsvlak maximaal één agrarisch bedrijf is toegestaan en met dien verstande dat op de door een figuur "relatie" gekoppelde bestemmingsvlakken ten hoogste één agrarisch bedrijf is toegestaan met de daarbij behorende bouwregels voor één bestemmingsvlak;
b. uitsluitend de uitoefening van de in onderstaande tabel aangekruiste agrarische bedrijfsvormen ter plaatse van de opgenomen aanduiding:
[…]
d. ten hoogste één bedrijfswoning, tenzij anders aangeduid ter plaatse van de aanduiding "maximum wooneenheden", met bijbehorende bijgebouwen per bestemmingsvlak […];
[…]."
Bouwregels
Toegestane bebouwing
"Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken ten dienste van de bestemming, waarbij de volgende regels gelden:
a. toegestaan zijn agrarische bedrijfsgebouwen;
b. agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw", kassen in de vorm van teeltondersteunende voorzieningen zijn op elk bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegestaan met een maximum van 1.000 m2 per bestemmingsvlak, met dien verstande dat uitbreiding van kassen is uitgesloten ter plaatse van de aanduiding "overige zone - groenblauwe mantel";
c. toegestaan zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch bedrijf."
Maatvoering
"De bouwwerken dienen te voldoen aan de volgende maatvoeringseisen
[…]."
Bebouwing ten behoeve van veehouderij
a. Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1/5.1.1 en 4.2.2/5.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf alleen is toegestaan indien:
1. voor zover gelegen binnen de aanduiding "wetgevingzone - beperkingen veehouderij", deze veehouderij blijkens de bepalingen uit de nadere regels van de Verordening ruimte 2014, grondgebonden is; de toename van het bebouwingsoppervlak van de bestaande bedrijfswoning blijft hierbij buiten beschouwing;
2. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden, die leiden tot een zorgvuldige veehouderij, een en ander conform de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening ruimte 2014;
3. is aangetoond, dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - door de veehouderij maatregelen worden getroffen, die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
4. is aangetoond, dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
5. uitsluitend voor pluimveehouderijen en varkenshouderijen is aangetoond, dat ter plaatse van de aanduiding "overige zone - urgentiegebied", de immissie van endotoxine op gevoelige objecten niet met meer dan 30 EU/m³ bedraagt;
6. aangetoond wordt dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura2000-gebied, danwel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura2000-gebied;
7. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling.
b. Deze regels zijn niet van toepassing op uitbreidingen van veehouderijen, voor zover deze uitbreidingen betrekking hebben op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor de opslag van ruwvoer en voor kadaverkoelkelders.
c. Deze regels zijn niet van toepassing op een nevenactiviteit, niet zijnde veehouderij.
Wijzigingsbevoegdheid
Omschakeling naar pluimveehouderij
"Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen teneinde (gedeeltelijke) omschakeling toe te staan van een agrarische bedrijfsvorm, niet zijnde een pluimveehouderij, naar een pluimveehouderij. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
a. omschakeling naar een vleeskuikenhouderij is niet toegestaan, tenzij omschakeling noodzakelijk is in het kader van een verplaatsing uit het gebied ter plaatse van de aanduiding "overige zone - urgentiegebied", waarbij een knelpunt wordt opgelost;
b. de gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - saneringslocatie";
c. de gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - urgentiegebied";
d. de gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - beperkingen veehouderij";
e. de omvang van de pluimveehouderij mag niet meer bedragen dan 1,5 hectare;
f. de bebouwingsregeling voor een veehouderij, zoals opgenomen in 4.2.3, is van overeenkomstige toepassing;
g. er wordt voldaan aan de streefwaarden voor de achtergrondconcentratie van geur en fijn stof en de norm voor endotoxinen, zoals opgenomen in artikel 4.2.3, lid a, sub 3,4 en 5;
h. er dient sprake te zijn van een passende bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap, die in ieder geval bestaat uit een zorgvuldige landschappelijke inpassing conform een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan;
i. bebouwing die niet noodzakelijk is voor de nieuwe bestemming (overtollige bebouwing) dient te worden gesloopt, tenzij het cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is;
j. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling;
k. aangetoond dient te zijn dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura2000-gebied, danwel dat de depositie geen gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura2000-gebied;
l. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in artikel 32 omschreven aanduidingsregels."
Omschakeling naar glastuinbouwbedrijf
"Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" (artikel 5) teneinde een glastuinbouwbedrijf toe te staan. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
a. de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - concentratiegebied glastuinbouw";
b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische kwaliteiten van het gebied;
c. er dient sprake te zijn van een passende bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap, die in ieder geval bestaat uit een zorgvuldige landschappelijke inpassing conform een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan;
d. bebouwing die niet noodzakelijk is voor de nieuwe bestemming (overtollige bebouwing) dient te worden gesloopt, tenzij het cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is;
e. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling;
f. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in artikel 32 omschreven aanduidingsregels."
5 Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1
Bestemmingsomschrijving
Algemeen
"De voor "Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
b. bestaande bedrijfswoningen met bijbehorende bijgebouwen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" de bedrijfswoning tevens mag worden bewoond door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming niet noodzakelijk moet worden geacht;
[…]
d. hobbymatig agrarisch gebruik als ondergeschikte functie aan de bedrijfswoning;
[…]."
Bouwregels
Toegestane bebouwing
"Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken ten dienste van de bestemming, waarbij de volgende regels gelden:
a. toegestaan zijn agrarische bedrijfsgebouwen, inclusief kassen, ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf;
b. toegestaan zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf;
c. alleen bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan;".
Maatvoering
"De bouwwerken dienen te voldoen aan de volgende maatvoeringseisen:
[…]".
Wijzigingsbevoegdheid
Plattelandswoningen
"Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen teneinde de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toe te kennen. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
a. het aanwijzen van plattelandswoningen dient zich te beperken tot bestaande knelpuntsituaties. Als peildatum wordt de datum van bekendmaking van de gemeentelijke "Beleidsnota plattelandswoningen" gehanteerd, zijnde 11 mei 2015;
b. de aanwijzing van een plattelandswoning mag niet leiden tot aanvraag van nieuwe bedrijfswoning(en) op enige termijn;
c. een plattelandswoning wordt alleen toegestaan als het bijbehorend agrarisch bedrijf actief is en ook in de nabije toekomst actief blijft. Als het agrarisch bedrijf gestopt is of op korte termijn gaat stoppen dient aan de gehele locatie een andere herbestemming gegeven te worden;
d. bij het aanwijzen van een plattelandswoning wordt een minder goed woon- en leefklimaat geaccepteerd. De gemeente stelt geen minimale eisen aan bijvoorbeeld de achtergrondbelasting van geur of het geluidsniveau als gevolg van het bijbehorend agrarisch bedrijf. Voor het aspect luchtkwaliteit dient wel voldaan te worden aan de normen uit de Wet luchtkwaliteit, die zijn gebaseerd op Europese wetgeving;
e. voor de plattelandswoning gelden dezelfde bouwregels als voor een (agrarische) bedrijfswoning;
f. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling."
Verandering bestemmingsvlak agrarisch bedrijf
"Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" (artikel 4) ten behoeve van het vergroting en/of vormverandering van het bestemmingsvlak van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" al dan niet in combinatie met de wijzigingsbevoegheid zoals opgenomen in artikel 4.6.5, Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
[…]
c. vergroting ten behoeve van geiten- en/of schapenhouderijen is niet toegestaan;
[…]."
7 Agrarisch met waarden
Wijzigingsbevoegdheid
Verandering bestemmingsvlak agrarisch bedrijf
"Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" (artikel 4) ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van het bestemmingsvlak van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" al dan niet in combinatie met de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4.6.5. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden dan wel beperkingen:
[…]
d. vergroting en/of vormverandering ten behoeve van geiten- en/of schapenhouderijen en glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan;
[…]."
14 Natuur
Bestemmingsomschrijving
Algemeen
"De voor "Natuur" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van bestaande biotopen;
c. het als zodanig in[ ]stand[ ]houden van de niet-beboste gedeelten;
d. behoud en bescherming van aardkundige waarden;
e. behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden;
f. behoud van de natuurlijke hydrologische situatie;
g. waterhuishoudkundige doeleinden;
h. extensief recreatief medegebruik;
i. agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer;
met dien verstande dat:
j. het beleid binnen deze bestemming is gericht op het beschermen van de landschappelijke en ecologische waarden;
k. het gehele bestemmingsvlak mag worden gebruikt ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, waarbij ter ondersteuning van dit medegebruik beperkte recreatieve voorzieningen zijn toegestaan zoals paden, banken, picknicktafels, bewegwijzering e.d.;
l. wordt gestreefd naar behoud en bescherming van aardkundige waarden, waarbij de ter plaatse van de aanduiding "overige zone - aardkundig waardevol gebied" toegekende waarden in de vorm van bijzondere aardkundige verschijnselen zoals dalglooiingen, steilranden en bodemovergangen, dienen te worden beschermd;
m. wordt gestreefd naar behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische en landschappelijke waarden, waarbij ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden" het beleid is gericht op behoud van de historische verkavelingsstructuur en kleinschaligheid van het landschap."
Bouwregels
"Uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming met een maximale bebouwingshoogte van 2 m, met dien verstande dat bouwwerken ten behoeve van informatievoorzieningen en entreevoorzieningen zijn toegestaan tot een hoogte van 3 m."
15 Recreatie
Bestemmingsomschrijving
Algemeen
"De voor "Recreatie" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. recreatieve voorzieningen met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder ondersteunende horeca en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "overige zone - recreatief ontwikkelingsgebied" routegebonden horeca;
b. uitsluitend de activiteiten zoals opgenomen in de tabel onder 15.1.2;
[…]."
Tabel recreatie
Bouwregels
Bouwvlak
"Indien en voor zover binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is aangegeven, mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen het betreffende bouwvlak. In afwijking hiervan is/zijn ter plaatse van de aanduiding:
a. "specifieke vorm van recreatie - hertenkamp" een dierenverblijf buiten het bouwvlak toegestaan;
b. "specifieke vorm recreatie - kampeerterrein 2" (Behelp 13):
1. een zwembad buiten het bouwvlak toegestaan;
2. huuraccommodaties buiten het bouwvlak toegestaan[;]
c. "specifieke vorm van recreatie - landschapscamping" (Tureluurweg 7) trekkershutten en ondersteunende recreatieve voorzieningen buiten het bouwvlak toegestaan."
Maatvoering
"De bouwwerken dienen te voldoen aan de volgende maatvoeringseisen:
[…]."
Routegebonden horeca
"Routegebonden horeca is als nevenfunctie toegestaan bij recreatiebedrijven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "overige zone - recreatief ontwikkelingsgebied", waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a. er wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de (horeca)voorzieningen en bebouwing, zoals bijvoorbeeld de kantine en terras van een manage, camping of golfbaan;
b. parkeren vindt plaats binnen de bestemming "Recreatie";
c. de exploitatie van de routegebonden horeca wordt uitgevoerd door de exploitant van het recreatiebedrijf;
d. de routegebonden horeca vindt plaats in de dagperiode (tussen zonsopgang en zonsondergang);
e. de activiteit maakt geen onderdeel uit van (zelfstandige) arrangementen en bijeenkomsten van persoonlijke aard."
18 Wonen
Bestemmingsomschrijving
Algemeen
"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woondoeleinden, al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen;
b. hobbymatig agrarisch gebruik als ondergeschikte functie aan de woning;
c. tevens de nevenactiviteiten naast de woonbestemming zoals opgenomen in de tabel onder 18.1.2;
met de daarbij behorende:
d. tuinen, erven en verhardingen;
e. parkeervoorzieningen;
f. waterhuishoudkundige voorzieningen."
Bouwregels
Toegestane bebouwing
"a. Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken ten dienste van de bestemming, zoals woningen met bijgebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat per bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan.
b. In afwijking van het bepaalde onder a. geldt dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" ten hoogste het aangegeven aantal woningen is toegestaan."
30 Algemene bouwregels
Algemene regels over bestaande afstanden en andere maten
30.2.1
"Indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud en/of aantallen van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan meer bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden."
30.2.2
"In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud en/of aantallen van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden."
30.2.3
"In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in artikel 30.2.1 en 30.2.2 uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats."
32 Algemene aanduidingsregels
vrijwaringszone - weg 50-100 m
"Op de gronden ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - weg 50-100m" mag in de overlegzone (50 tot 100 m van de weg) alleen worden gebouwd na een positief advies van de wegbeheerder."
Bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2018-1"
1 Inleidende regels
Artikel 1 Toepassingsbereik geldende bestemmingsplannen - reikwijdte bestemmingsplan
1.1
"Op het plangebied van dit bestemmingsplan blijven van toepassing de regels en verbeelding van:
• het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016 alsmede
• het bestemmingsplan Asten veegplan 2017-1 zoals vastgesteld door de gemeenteraad
met dien verstande dat:
• Artikel 4.2.3 aanhef lid a (bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016) en Artikel 5.2.3 aanhef lid a (bestemmingsplan Asten Veegplan 2017-1) wordt aangepast in: Aanvullend op het bepaalde in 4.2.1/5.1.1 en 4.2.2/5.2.2 geldt, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf alleen is toegestaan indien:".
1.2
"Op het plangebied van dit bestemmingsplan blijven van toepassing de regels en verbeelding van:
• het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2016
met dien verstande dat:
• binnen de gehele enkelbestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Kruisbaan 2 de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig" en aan de Pijlstaartweg 10 de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij" wordt toegevoegd."