Aflevering 12

Gepubliceerd op 18 maart 2025

NTFR 2025/468 - Ultimo 2012 bestaande eigenwoningschuld vormt in 2016 geen box 3-schuld maar eigenwoningschuld

ECLI:NL:HR:2025:378, datum uitspraak 14-03-2025, publicatiedatum 14-03-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
De eigen woning van belanghebbende was in 2016 gefinancierd met een aflossingsvrije hypothecaire lening die op 31 december 2012 deel uitmaakte van belanghebbendes eigenwoningschuld. Voor 2016 heeft belanghebbende de lening als een box 3-schuld aangemerkt. Volgens de inspecteur is sprake van eigenwoningschuld in box 1. Rechtbank Den Haag (NTFR 2024/943) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Nu de lening is aangegaan in verband met de verwerving van de eigen woning vóór 2013, moet de lening op grond van art. 3.119a Wet IB 2001, jo. art. 10bis.9 lid 1 en art. 10bis.1 lid 1 Wet IB 2001 volgens de rechtbank worden aangemerkt als eigenwoningschuld. De Hoge Raad is het hiermee eens. Volgens de Hoge Raad heeft de rechtbank de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 en het overgangsrecht ex art. 10bis.1 Wet IB 2001 niet onjuist toegepast. Voor de gronden verwijst de Hoge Raad naar de onderdelen 5.11, 5.12, 5.17 en 5.18 van de conclusie A-G in deze zaak (NTFR 2025/229).

NTFR 2025/472 - Overeenstemming over direct gerealiseerd vermogensrendement box 3 ziet niet op ongerealiseerde vermogensmutaties

ECLI:NL:HR:2025:380, datum uitspraak 14-03-2025, publicatiedatum 14-03-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van mr. E.I. Brouwer
Belanghebbende heeft voordeel uit sparen en beleggen (box 3) aangegeven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur geen aanleiding gezien de Wet rechtsherstel box 3 toe te passen, omdat dit niet tot een gunstiger resultaat leidt. Hof Den Haag (23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:337) heeft de aanslag verminderd door het box 3-inkomen te berekenen naar het werkelijke rendement. Tussen partijen was niet in geschil dat dit werkelijke rendement € 3.873 was. De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verklaart dit beroep gegrond. Het hof heeft bij het werkelijke rendement ten onrechte geen rekening gehouden met ongerealiseerde vermogensmutaties (zie HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, NTFR 2024/1001, r.o. 5.4.8). Dat tussen partijen overeenstemming bestond over de omvang van het werkelijke rendement, doet daar niet aan af. Die overeenstemming had namelijk slechts betrekking op de omvang van het direct gerealiseerde vermogensrendement, en niet op ongerealiseerde waardemutaties. Daarover hebben partijen zich niet uitgelaten.

NTFR 2025/477 - Dat een onderzoek wordt ingesteld op basis van al bekende informatie betekent nog niet dat het vereiste nieuw feit ontbreekt (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2025:395, datum uitspraak 14-03-2025, publicatiedatum 14-03-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025
Belanghebbende is een naar het recht van Cyprus opgerichte Limited. A is enig (middellijk) aandeelhouder van belanghebbende en woont in Nederland. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het houden van twee vorderingen, een op een zustervennootschap en een op A. De inspecteur heeft naar aanleiding van een vestigingsplaatsonderzoek in 2015 geconcludeerd dat belanghebbende in Nederland is gevestigd en heeft aan haar navorderingsaanslagen over de jaren 2006 t/m 2012 en vergrijpboeten opgelegd. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Hof Den Haag (3 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2269, NTFR 2022/3886) heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat de inspecteur een nieuw feit had. De bij de inspecteur bekende dan wel redelijkerwijs bekend te veronderstellen informatie was van dien aard dat deze de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openliet dat de werkelijke leiding van belanghebbende inderdaad op Cyprus plaatsvond. De inspecteur mocht in redelijkheid uitgaan van de juistheid van het namens belanghebbende (mede) door een gerenommeerd belastingadvieskantoor gepresenteerde gegeven dat belanghebbende was gevestigd op Cyprus. Het hof oordeelde verder dat belanghebbende in Nederland was gevestigd en dat ook de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd. Het hof heeft echter wel de vergrijpboeten vernietigd, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende wist dat zij fiscaal niet op Cyprus maar in Nederland was gevestigd. De inspecteur heeft niet doen blijken dat belanghebbende via haar formele bestuur dan wel via haar feitelijke bestuurder (A) na afweging van de feiten tot de conclusie is gekomen dat de ‘substance’ op Cyprus onvoldoende was. Ook heeft de inspecteur niet aangetoond dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat te weinig Nederlandse vennootschapsbelasting zou worden geheven en die kans op de koop had toegenomen (voorwaardelijk opzet).

NTFR 2025/478 - Belegging in Nederlands onroerend goed valt niet onder fbi-regime

ECLI:NL:GHAMS:2024:3626, datum uitspraak 19-12-2024, publicatiedatum 12-02-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van mr. N.I. Groenland
fbi, beleggingsinstelling, vermogensbeheer, doelomschrijving, rente, aandeelhouderslening, pleitbaar, onzakelijk, vereiste aangifte, navordering, kantoorpand, transfer pricing, benchmark, derdenonderzoek, beleggingseis, financieringslimiet, nieuw feit, vertrouwensbeginsel, herwaardering, borgstelling, analogie

NTFR 2025/485 - A-G Wattel belicht begrip ‘woning’ voor overdrachtsbelasting

ECLI:NL:PHR:2025:201, datum uitspraak 14-02-2025, publicatiedatum 28-02-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van mr. S. El Oiskhiri
Deze zaak betreft de verkrijging van twee aan elkaar grenzende bouwkavels, ontstaan door de verkaveling – in acht kavels en een nieuw perceel (nr. [0001] ) – van één voormalig perceel met daarop een te slopen woning met aanhorigheden zoals garage, zwembad en terras. Op de nieuwe kavel 1 stond circa 55% (oppervlakte) van die oude woning (conclusie A-G Wattel 28 februari 2025, nr. 24/02649) en op kavel 2 minder dan 1% ervan plus het verharde terras (conclusie A-G Wattel 28 februari 2025, nr. 24/02648). De kopers van beide kavels menen dat zij een ‘woning’ hebben verkregen in de zin van art. 14 lid 2 WBRV en daarom recht hebben op het overdrachtsbelastingtarief van 2% in plaats van 6%.

NTFR 2025/492 - ViDA-pakket aangenomen door Europees Parlement

Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025
Het ViDA-pakket (btw in het digitale tijdperk) is op 11 maart 2025 aangenomen door het Europees Parlement. De geleidelijke inwerkingtreding van de aangenomen regelingen zal aanzienlijke gevolgen hebben voor ondernemers die in de EU handel drijven, met name voor degenen die betrokken zijn bij grensoverschrijdende handel.

NTFR 2025/495 - In cassatie kan niet voor het eerst worden geklaagd over te lage bezwaarkostenvergoeding

ECLI:NL:HR:2025:337, datum uitspraak 28-02-2025, publicatiedatum 28-02-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van L.J.V. Wall LLM MSc
Een gemachtigde heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag BPM. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd en daarbij een bezwaarkostenvergoeding toegekend van € 538 (2 punten x € 269). Het geschil bij de rechtbank en het hof betrof uitsluitend de naheffingsaanslag. Die is gehandhaafd. In cassatie wordt voor het eerst erover geklaagd dat bij de bezwaarkostenvergoeding van het hogere tarief per punt had moeten worden uitgegaan (HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, NTFR 2024/1244). Volgens de Hoge Raad was het hof, gelet op de ongegrondverklaring van het hoger beroep, niet bevoegd om ambtshalve te oordelen over de bezwaarkostenvergoeding. Daarmee is de toegekende bezwaarkostenvergoeding onherroepelijk komen vast te staan en kan deze in cassatie niet alsnog zelfstandig voorwerp van geschil worden gemaakt.

NTFR 2025/496 - Vervallenverklaring arrest omdat gronden wel tijdig zijn ingediend

ECLI:NL:HR:2025:401, datum uitspraak 14-03-2025, publicatiedatum 14-03-2025
Aflevering 12, gepubliceerd op 18-03-2025 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Belanghebbende heeft een pro-formacassatieberoepschrift ingediend. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende een termijn van zes weken gegeven om alsnog de gronden in te dienen. Bij arrest van 7 februari 2025 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden ontbraken. Nadien is gebleken dat de gronden wel binnen de gestelde termijn door de Hoge Raad waren ontvangen, maar niet in het digitale dossier waren opgenomen. Het arrest van 7 februari 2025 moet daarom vervallen. Het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond toen het arrest van 7 februari 2025 werd gewezen.