Centrale Raad van Beroep, 11-09-2012, BX8486, 10-6352 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-09-2012, BX8486, 10-6352 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 september 2012
- Datum publicatie
- 27 september 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX8486
- Zaaknummer
- 10-6352 WWB
Inhoudsindicatie
Herziening bijstand: bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder herzien naar de norm voor een alleenstaande wegens het bereiken van de leeftijd van achttien jaar door haar inwonende zoon. Verzoek om een afbouwregeling soortgelijk aan de Beschikking toeslagen voormalige éénoudergezinnen in de vorm van bijzondere bijstand. Het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen kan op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand vormen. Appellante geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand, omdat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand vraagt betrekking hebben op haar zoon, die sinds zijn achttiende verjaardag zelfstandig subject van bijstand is. Dat appellante jegens haar zoon nog onderhoudsplichtig was in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders. Het is nadrukkelijk de bedoeling geweest de inkomensachteruitgang van alleenstaande ouders zoals appellante, waarvan het jongste inwonende kind achttien jaar wordt en studerend of schoolgaand is, via de bijzondere bijstand te compenseren. Het is, zoals ook door het college is betoogd, ter beslissing aan het bijstandverlenend bestuursorgaan of, en zo ja hoe, het deze financiële inkomensachteruitgang wil compenseren. Het college heeft ervoor gekozen de ouder te compenseren via het kind. Het inwonend kind kan op grond van de “Beleidsregels aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren achttien tot en met twintig jaar” zelf bijzondere bijstand aanvragen, indien zijn ouder hem niet kan onderhouden en hijzelf niet over voldoende middelen beschikt. Hiermee moet het kind geacht worden alsnog de kosten met zijn ouder te kunnen delen, waarmee de ouder gecompenseerd kan worden voor de inkomensachteruitgang als gevolg van de normwijziging. De normwijziging vloeit voort uit de systematiek van de WWB. Appellante voldoet niet meer aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aldus wordt haar niet het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM ontnomen.
Uitspraak
10/6352 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 oktober 2010, 09/1759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 11 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 10 mei 2009 is haar inwonende zoon achttien jaar geworden. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 15 april 2009 de bijstand van appellante per 10 mei 2009 herzien naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB (gemeentelijke toeslag) van 20%.
1.2.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2009. Zij heeft aangevoerd dat het bereiken van de achttienjarige leeftijd door haar zoon tot gevolg heeft dat de hoogte van de bijstandsnorm wordt verlaagd en dat de kinderbijslag voor haar zoon vervalt, terwijl deze inkomensachteruitgang niet gecompenseerd wordt door inkomsten van haar inwonende zoon. Onder verwijzing naar de brief van 13 maart 2009, met het kenmerk IVV/I/09/3767, van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer inzake het rapport “Onderzoek compensatie inkomensdaling voormalige alleenstaande ouders in de WWB” voert appellante aan dat het college gehouden is haar te compenseren voor de inkomensachteruitgang. Zij vraagt daarom om een afbouwregeling soortgelijk aan de Beschikking toeslagen voormalige éénoudergezinnen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de verlaging van de bijstand zonder enige vorm van afbouw in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verlaging van de bijstand levert in haar geval een individuele en buitensporige last op, er is geen sprake geweest van een zorgvuldige belangenafweging.
1.2.2. Bij besluit van 24 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het ter beslissing aan de gemeente is hoe zij de inkomensachteruitgang willen compenseren. In de gemeentelijke Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2005 (de Verordening) is geregeld dat de toeslag voor een alleenstaande met een inwonend eigen kind jonger dan 21 jaar, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de WWB genoemde maximumbedrag. De aldus verleende bijstand wordt toereikend geacht voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. In die bijstandsnorm is verdisconteerd dat een kind met een laag inkomen niet (optimaal) kan bijdragen aan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college heeft ervoor gekozen de ouder te compenseren via het kind, niet door middel van verlening van bijzondere bijstand aan de ouder. Aan de achttien- tot en met twintigjarige thuiswonende kan bijzondere bijstand worden verstrekt tot 30% van het netto minimumloon in het geval de ouder niet in staat is het kind in voldoende mate te onderhouden, daarbij wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten van de thuiswonende. In de situatie van appellante zijn geen bijzondere omstandigheden geconstateerd die verlening van bijzondere bijstand aan haar rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen vormt op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand. Volgens de systematiek van de WWB is er met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende kind de leeftijd van achttien jaar bereikt voor de toepassing van de WWB geen sprake meer van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. De voormalige alleenstaande ouder komt vanaf dat moment nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2009, LJN BJ5297. Aangezien appellante compensatie heeft gevraagd in verband met kosten die ten behoeve van haar zoon worden gemaakt, en deze kosten geen betrekking hebben op haarzelf, kan zij geen aanspraak maken op bijzondere bijstand als bedoeld in genoemd artikel.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald en worden hierna besproken. Deze gronden komen er, kort samengevat, op neer dat de inkomensachteruitgang waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd wel degelijk betrekking heeft op haarzelf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is tussen hen in geschil of het college de door appellant verlangde afbouwregeling in de vorm van bijzondere bijstand aan haar diende toe te kennen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen.
4.2. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand, omdat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand vraagt betrekking hebben op haar zoon, die sinds zijn achttiende verjaardag zelfstandig subject van bijstand is. Dat appellante jegens haar zoon nog onderhoudsplichtig was in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders.
4.3. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 17 januari 2012, LJN BV1250, heeft overwogen, is het nadrukkelijk de bedoeling geweest de inkomensachteruitgang van alleenstaande ouders zoals appellante, waarvan het jongste inwonende kind achttien jaar wordt en studerend of schoolgaand is, via de bijzondere bijstand te compenseren. Het is, zoals ook door het college is betoogd, ter beslissing aan het bijstandverlenend bestuursorgaan of, en zo ja hoe, het deze financiële inkomensachteruitgang wil compenseren. Het college heeft ervoor gekozen de ouder te compenseren via het kind. Het inwonend kind kan op grond van de “Beleidsregels aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren achttien tot en met twintig jaar” (Beleidsregels) zelf bijzondere bijstand aanvragen, indien zijn ouder hem niet kan onderhouden en hijzelf niet over voldoende middelen beschikt. Hiermee moet het kind geacht worden alsnog de kosten met zijn ouder te kunnen delen, waarmee de ouder gecompenseerd kan worden voor de inkomensachteruitgang als gevolg van de normwijziging. Het is aan de ouder en het kind zelf ervoor te zorgen dat het kind ook daadwerkelijk bijdraagt in de kosten. De Raad heeft in de aangehaalde uitspraak geoordeeld dat deze beleidskeuze zich verdraagt met de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.4. De omstandigheid dat appellante niet bekend was met de Beleidsregels en het college haar hierover mogelijk niet adequaat heeft ingelicht, kan er niet toe leiden dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend. Reeds op grond van het bepaalde in artikel 12 van de WWB, zoals dat gold ten tijde in geding, bestond voor de zoon van appellante de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen voor zover de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de voor hem geldende bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders omdat de middelen van de ouders niet toereikend zijn.
4.5. Het beroep van appellante op artikel 1 van het EP bij het EVRM, waarin is bepaald dat ieder natuurlijk persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom, treft geen doel. De herziening van de bijstand van appellante van de norm voor een alleenstaande ouder naar de norm voor een alleenstaande houdt verband met de omstandigheid dat haar inwonende jongste zoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en voor de toepassing van de WWB geen sprake meer is van een eenoudergezin, maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. De normwijziging vloeit voort uit de systematiek van de WWB. Appellante voldoet niet meer aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aldus wordt haar niet het ongestoorde genot van eigendom als hier bedoeld ontnomen. Zie de uitspraken van de Raad van 3 oktober 2007,
LJN BB4816 en 26 januari 2010, LJN BL2155. Appellante kan aan artikel 1 van het EP bij het EVRM evenmin een recht ontlenen op bijzondere bijstand. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend. Zie de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, LJN BI5277.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. de Jong
HD