Centrale Raad van Beroep, 20-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2499, 12-1038 WW
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2499, 12-1038 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2013
- Datum publicatie
- 21 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2499
- Formele relaties
- Grondslag voor rectificatie: ECLI:NL:CRVB:2013:2499
- Rectificatiebesluit: ECLI:NL:CRVB:2014:827
- Uitspraak na rectificatie: ECLI:NL:CRVB:2013:2499
- Zaaknummer
- 12-1038 WW
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2014:827. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2013:2999. Onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
12/1038 WW
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
9 januari 2012, 11-4510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.N. Hermes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hermes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht en gereageerd op elkaars gronden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Commandeur, kantoorgenoot van mr. Hermes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant was een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend die ten tijde in geding was gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren per week. Op de daartoe strekkende formulieren die appellant vanaf 24 oktober 2010 heeft ingeleverd, heeft appellant aangekruist dat hij vanaf 1 september 2010 niet heeft gewerkt. Appellant heeft op
31 januari 2011 een eerste gesprek gehad met een hem toegewezen werkcoach van het Uwv. In dat gesprek heeft hij verteld dat hij een vriend hielp met het opzetten van een brasserie in [plaatsnaam]. Naar aanleiding van die mededeling is appellant op 7 maart 2011 door een
fraude-inspecteur van het Uwv gehoord. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij voor de brasserie gemiddeld 10 uur per week bezig was. Daarnaast heeft appellant verklaard dat hij wekelijks werkzaamheden verrichtte voor een café te [vestigingsplaats]. Appellant heeft de schriftelijke weergave van zijn verklaring met zijn handtekening ondertekend.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2010 tot en met 20 maart 2011 herzien en een bedrag van € 3.088,26 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 13 april 2011 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 230,-.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 31 maart en 13 april 2011. Bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv verwezen naar de door appellant afgelegde verklaring over de werkzaamheden voor de brasserie en het café in [vestigingsplaats]. Dat appellant in de betreffende periode slechts 39,5 uur aan het werk was geweest voor de brasserie en 33 uur voor het café, achtte het Uwv niet aannemelijk.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de omvang van de werkzaamheden voor de brasserie de door appellant ingebrachte verklaringen als ongeloofwaardig terzijde gelegd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat appellant wel aannemelijk had gemaakt dat hij in het door hem opgegeven aantal uren had gewerkt voor het café in [vestigingsplaats]. Dat betekende dat de omvang van de herziening en de terugvordering diende te worden gewijzigd. Ten aanzien van de boete oordeelde de rechtbank dat appellant de uit de WW voortvloeiende inlichtingenverplichting had geschonden en dat hem daarvan niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt valt te maken. Aangezien de omvang van de terugvordering was gewijzigd, diende ook de terugvordering te wijzigen. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, en artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf voorzien in de zaak en bepaald dat het terug te vorderen bedrag wordt verlaagd naar € 2.650,71 en de boete vastgesteld op € 190,-.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het aantal uren dat hij heeft gewerkt voor de brasserie en de eigenaar daarvan, de heer [naam eigenaar] ([naam eigenaar]), veel geringer is dan door het Uwv is aangenomen. Van [naam eigenaar] is een verklaring ingebracht dat appellant tot en met
31 maart 2011 in totaal 39,5 uur heeft gewerkt. Appellant heeft kopieën van bladzijden uit de agenda’s van [naam eigenaar] ingebracht ten bewijze van zijn stelling. Appellant stelt verder dat hij ten tijde van het afleggen van zijn verklaring in een emotionele gemoedstoestand verkeerde en dat hij zich groter heeft voorgedaan dan hij was. Voorts heeft appellant geklaagd over de wijze waarop het onderzoek door de fraude-inspecteur heeft plaatsgevonden en over het feit dat hem voorafgaand aan dat onderzoek niet de cautie is gegeven.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, gesteld dat appellant kan worden gehouden aan zijn eerste verklaring. Het Uwv heeft er voor de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam eigenaar] en de betrouwbaarheid van de in diens agenda’s genoteerde uren waarop appellant voor hem zou hebben gewerkt, op gewezen dat niet duidelijk is waarom [naam eigenaar] de door appellant gewerkte uren nauwkeurig zou hebben bijgehouden nu deze niet werden gefactureerd noch anderszins werden beloond. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat het door de rechtbank vastgestelde terugvorderingsbedrag onjuist is en dat dit € 2.586,81 dient te zijn. Volgens het Uwv was het geven van een cautie in het gesprek van 7 maart 2011 niet nodig omdat dat gesprek in de onderzoekssfeer plaatsvond ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering van appellant en niet met het oog op het opleggen van een boete. Tenslotte is door het Uwv toegelicht dat de juridische grondslag van de herziening en de terugvordering in het bestreden besluit onjuist is en dat de herziening gebaseerd dient te zijn op artikel 20, eerste lid, aanhef onder a en onder b, en het tweede lid van de WW.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep van appellant zich beperkt tot de herziening van zijn WW-uitkering in verband met zijn werkzaamheden voor de brasserie en, daarmee samenhangend, de boete.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen
(zie bijvoorbeeld CRvB 28 oktober 2008, LJN BG3497), mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in het gesprek van
7 maart 2011 verklaard dat hij gemiddeld tien uur per week met de brasserie bezig was. Hij heeft voor deze verklaring getekend. Dat appellant niet juist heeft verklaard omdat hij in een bijzondere gemoedstoestand verkeerde, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom het verkeren in die gemoedstoestand meebracht dat hij een geheel verkeerde voorstelling van zaken zou hebben gegeven.
Over de omvang van de werkzaamheden voor [naam eigenaar] heeft appellant diverse verklaringen afgelegd. Op 5 april 2011 heeft hij schriftelijk gesteld dat hij in totaal 39,5 uur heeft gewerkt en daarbij verwezen naar een door [naam eigenaar] geleverd overzicht. Bij de rechtbank heeft appellant een aantal bladzijden uit een agenda van [naam eigenaar] ingebracht. De bladzijden over de periode van 5 januari 2011 tot en met 20 maart 2011 sporen met die opgave, maar bestrijken niet de volledige periode van de werkzaamheden van appellant.
In hoger beroep zijn eveneens kopieën van bladzijden uit een agenda ingebracht. Lettertype en opmaak van deze agenda zijn echter anders dan van de agenda die bij de rechtbank was ingebracht. Deze agenda geeft echter nog steeds geen compleet overzicht van de periode in geding; 20 september 2010 en 17 oktober 2010 ontbreken.
Ter zitting van de Raad van 29 augustus 2012 heeft appellant verklaard dat het aantal gewerkte uren per maand tien moet zijn. Dat stemt niet overeen met de opgave van [naam eigenaar], want tien uur per maand over de betreffende periode is in totaal 70 uur, terwijl [naam eigenaar] 39,5 uur heeft opgegeven. Tijdens die zitting is een agenda overgelegd die in vormgeving overeenstemt met de afschriften die bij de rechtbank waren ingebracht. In de op
29 augustus 2012 overhandigde agenda zijn de door [naam eigenaar] vermelde uren op 23 en
29 november 2010 niet vermeld.
Appellant heeft op 11 oktober 2012 nog een afschrift van een agenda van [naam eigenaar] over de periode september 2010 tot januari 2011 rechtstreeks aan het Uwv gezonden, ditmaal weer van het model dat eerder in hoger beroep werd ingebracht. Een kopie daarvan is aan de Raad gezonden.
Appellant heeft gesteld dat [naam eigenaar] twee agenda’s hanteerde, een voor de zakelijke afspraken en een andere voor het bijhouden van kilometers. Er zijn echter door appellant kopieën van twee agenda’s ingebracht waarin in iedere agenda afzonderlijk kilometers worden bijgehouden en waarin enkel de afspraken met appellant zijn aangetekend.
Op de vraag waarom [naam eigenaar], nu appellant niet factureerde voor zijn werkzaamheden, desalniettemin nauwgezet zou bijhouden hoeveel uur appellant voor de brasserie werkte, heeft appellant eerst ter zitting van de Raad van 28 augustus 2013 naar voren gebracht dat er een vage afspraak was dat als de brasserie eenmaal zou lopen, deze gewerkte uren op een of andere wijze zouden worden verrekend of gecompenseerd. Zo dat juist is, dan is het in het voordeel van [naam eigenaar] geweest om het aantal gewerkte uren zo gering mogelijk te laten zijn en is er ook in dat opzicht aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die gegevens.
Het verhoor op 7 maart 2011 zou aanvankelijk plaatsvinden bij appellant thuis. Op het laatste moment werd die afspraak gewijzigd en zou het gesprek plaatsvinden in een restaurant in Haarlem, maar eenmaal daar aangekomen bleek dat geen geschikte locatie. Appellant en de inspecteur van het Uwv zijn toen met de fiets van appellant naar het kantoor van het toenmalige CWI gereden, met de inspecteur op de bagagedrager. Aldaar was geen computer aanwezig, zodat een handgeschreven verklaring werd opgemaakt. Die heeft appellant ondertekend. Wellicht is deze gang van zaken ongebruikelijk, maar er is geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek om die reden onvoldoende zorgvuldig is geweest of dat appellant niet aan zijn verklaring zou mogen worden gehouden.
Gelet op het voorgaande is er bij het ontbreken van andere, verifieerbare gegevens over de omvang van de werkzaamheden, aanleiding appellant te houden aan hetgeen hij op
7 maart 2011 heeft verklaard. Daarom wordt, met de rechtbank, aangenomen dat hij tien uur per week voor de brasserie werkzaam is geweest.
Zoals het Uwv heeft erkend, heeft de rechtbank een te hoog bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering vastgesteld en dient dat bedrag te worden verlaagd tot € 2.586,81. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Appellant heeft voor het eerst op 31 januari 2011, bij zijn werkcoach, melding gemaakt van zijn werkzaamheden voor [naam eigenaar]. Dat heeft geleid tot een onderzoek door een
fraude-inspecteur van het Uwv. Deze heeft op 3 maart 2011 de plek bezocht waar de brasserie zou worden gevestigd. Uit dat bezoek viel niets af te leiden over de eventuele activiteiten van appellant. Met appellant is vervolgens door die fraude-inspecteur telefonisch een afspraak gemaakt voor een gesprek en het afleggen van een verklaring op 7 maart 2011. Dat heeft geleid tot de meergenoemde verklaring van 7 maart 2011.
Artikel 25 van de WW verplicht de werknemer op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Op grond van artikel 27a van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW.
De inspecteur van het Uwv was er bij de aanvang van het gesprek van 7 maart 2011 van op de hoogte dat appellant werkzaamheden had verricht waarvan hij geen mededeling had gedaan aan het Uwv. Appellant kon dus niet uitsluiten dat van de door hem verstrekte informatie in dat gesprek gebruik zou worden gemaakt voor het opleggen van een boete
(zie ook CRvB 21 november 2012, LJN BY3772). Gelet daarop is het, anders dan het Uwv ter zitting heeft betoogd, voor de vraag of aan appellant de mededeling moest worden gedaan dat hij het recht had om geen antwoord te geven op vragen, niet van belang of het gesprek slechts was gericht op het ‘wat’ en niet op het ‘waarom’ (zie ook CRvB 16 november 2011,
LJN BU6392). Dat betekent dat appellant, voorafgaand aan dat gesprek, door de
fraude-inspecteur erop had moeten worden gewezen dat hij niet verplicht was om te antwoorden. Nu dat niet is gebeurd, kan de in dat gesprek verstrekte informatie niet worden gebruikt voor het vaststellen van de boete. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Bezien moet daarom worden of de overige informatie waarover het Uwv beschikte, dan wel die appellant, nadat hij was gewezen op zijn zwijgrecht, heeft verstrekt, nog kan leiden tot een bestuurlijke boete. Niet betwist is dat appellant werkzaamheden heeft verricht sedert september 2010 en dat hij deze niet heeft gemeld bij het Uwv. Nadat hij op zijn zwijgrecht was gewezen, heeft appellant verklaard dat dit gebeurde in een omvang van ongeveer tien uur per maand. Appellant heeft in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarvan kan appellant zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt. Over de periode van september 2010 tot en met januari 2011 heeft appellant, volgens zijn eigen verklaring, ongeveer 50 uur gewerkt, zonder daarvan opgave te doen. Gelet op het dagloon is daarmee een bedrag gemoeid van ongeveer € 350,-. Toepassing van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten leidt er dan toe dat een boete zal worden opgelegd van € 52,-. Die boete is evenredig.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.416,-.
Voor een veroordeling van het Uwv tot een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.7;
- -
-
bepaalt dat appellant een bedrag aan ten onrechte ontvangen WW-uitkering van € 2.568,81 aan het Uwv terugbetaalt;
- -
-
legt appellant een boete op van € 52,-;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 juli 2011;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-vergoedt;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.P. Ketting
GdJ