Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3670, 13-6869 AW

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3670, 13-6869 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2015
Datum publicatie
23 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3670
Zaaknummer
13-6869 AW

Inhoudsindicatie

Oplegging disciplinaire maatregel van ontslag. Ernstig plichtsverzuim.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

13 november 2013, 12/8808 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en mr. M.F. Kokxhoorn.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 15 september 2008 werkzaam in de functie van [naam functie A] bij de afdeling Bezwaar en Beroep (B&B) van de dienst [naam dienst] ([dienst]) van de gemeente Den Haag. In deze functie verrichtte hij voorbereidende en ondersteunende werkzaamheden in bezwaarprocedures in het kader van onder meer de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Bij besluit van 16 juni 2011 is appellant schriftelijk berispt voor het raadplegen van zakelijke informatiesystemen ten behoeve van persoonlijke doeleinden. Appellant heeft een aan zijn moeder gerichte brief van de dienst [dienst] uit het uitkeringssysteem Socrates uitgeprint. Voorts heeft appellant twee keer de gegevens van zijn moeder in de applicatie Octopus geraadpleegd. Bovendien heeft hij, in tegenstelling tot wat hij conform de Gedragscode 2008 (Gedragscode) hoort te doen, zijn leidinggevende niet geïnformeerd over het bezwaarschrift van zijn moeder dat in behandeling was bij de Afdeling bezwaar en beroep. Door zijn handelwijze heeft appellant de schijn van belangenverstrengeling onvoldoende vermeden. Het besluit van 16 juni 2011 is met de op 13 oktober 2011 genomen beslissing op bezwaar in rechte onaantastbaar geworden.

1.3.

Op 8 november 2011 ontving de leidinggevende van appellant een melding van de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) dat appellant als getuige is opgeroepen in verband met een vermoeden van bijstandsfraude door zijn ouders. De vader van appellant zou vermoedelijk bij zijn moeder wonen op het adres [adres a], terwijl bij [dienst] bekend is dat in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) vader op het adres van appellant, [adres b], staat ingeschreven.

1.4.

Op 11 november 2011 is appellant bij wijze van ordemaatregel in het belang van de dienst en in verband met nader in te stellen onderzoeken met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van zijn functie, voorlopig tot en met 11 december 2011. Bij opeenvolgende besluiten is de schorsing verlengd tot 1 april 2012. De rechtbank heeft deze besluiten bij uitspraak van 5 september 2012 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.5.

Op basis van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 10 januari 2012 van de afdeling BO is onder meer geconcludeerd dat de ouders van appellant in de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van moeder (het uitkeringsadres) en dat volgens vader het verzwijgen daarvan een idee was van appellant. Op 10 januari 2012 is de WWB-uitkering van moeder ingetrokken met ingang van 1 januari 2012 omdat zij een gezamenlijke huishouding voert en het gezamenlijk inkomen hoger of gelijk is aan de bijstandsuitkering die voor moeder geldt. Voorts is op 12 januari 2012 het recht op WWB-uitkering met terugwerkende kracht herzien van 1 januari 2004 tot 1 januari 2012 en is het teveel ontvangen uitkeringsbedrag van € 104.468,95 teruggevorderd. Dit bedrag is inclusief een bedrag van € 4.239,71 aan ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand aan moeder en een bedrag van € 1.070,- aan ten onrechte verstrekte langdurigheidstoeslag aan vader.

1.6.

In opdracht van de algemeen directeur van [dienst] is een integriteitsonderzoek naar appellant verricht door de integriteitscoördinator, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2012. In het rapport is geconcludeerd dat sprake is geweest van vermenging van privé en werk door appellant. Appellant trad op als gemachtigde voor beide ouders. Dit blijkt uit machtigingen in beide dossiers en twee rapportages in het dossier van moeder. Voorts heeft appellant contact gehad met de consulent van moeder en was hij bij een intakegesprek aanwezig. Zijn leidinggevende heeft hij daarover niet geïnformeerd, terwijl appellant op de hoogte is van zijn plicht daartoe. Door zijn leidinggevende niet te informeren terwijl hij bemoeienis heeft gehad met de dossiers van beide ouders, is opnieuw, na een eerder incident, in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling ontstaan. Uit de bevindingen volgt voorts dat appellant op 3 maart 2011 de gegevens van zijn zus in de Kernregistratie heeft geraadpleegd. Deze inzage is niet functioneel geweest. Op grond van de bevindingen is voorts aannemelijk dat appellant op enig moment op de hoogte was van de samenwoning van zijn ouders op het adres van moeder, dat hij wist dat de GBA-inschrijving van vader op zijn adres onterecht was en dat hij als gemachtigde in 2011 bewust betrokken is geweest bij het geven van een valse voorstelling van zaken in het kader van de WWB-uitkering van zijn moeder en de langdurigheidstoeslag van zijn vader. Dit is temeer aannemelijk daar appellant verklaart dat de familiebanden goed zijn en ze van elkaar weten waar ze wonen. Appellant heeft onvoldoende oog gehad voor het dienstbelang, de relatie met zijn werkgever en het vertrouwen dat de werkgever in hem moet kunnen stellen. Meermalen is met appellant gesproken over zijn verplichting om de werkgever bijtijds en juist te informeren als werk en privé door elkaar gaan lopen, te weten in het kader van een eerder in maart 2011 gehouden integriteitsonderzoek, in het afdelingsoverleg op 15 maart 2011 en tijdens het met appellant gehouden functioneringsgesprek in augustus 2011.

2.1.

Op grond van de bevindingen neergelegd in het integriteitsrapport van 28 februari 2012, het onderzoeksrapport van de afdeling BO van 10 januari 2012 en de besluiten tot intrekking, herziening en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand, heeft het college op

13 maart 2012 zijn voornemen bekend gemaakt om appellant met onmiddellijke ingang primair disciplinair ontslag te geven met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG) wegens ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 16:1:1 van de ARG. Het volgende plichtsverzuim wordt aan appellant verweten:

  1. Het verlenen van medewerking aan bijstandsfraude van zijn ouders, door zijn vader te laten inschrijven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) op zijn adres terwijl vader feitelijk samenwoonde met zijn moeder. Daarnaast heeft appellant langdurigheidstoeslag aangevraagd voor vader terwijl vader daar, omdat hij door de samenwoning met moeder voldoende bestaansmiddelen had, geen recht op had.

  2. Het niet aan zijn leidinggevende melden dat hij als gemachtigde optrad voor zijn ouders ter zake van hun cliëntrelatie met de dienst [dienst]. Tevens heeft appellant zijn leidinggevende niet geïnformeerd over het onderzoek dat is ingesteld door de afdeling BO.

  3. Het niet functioneel raadplegen van gegevens van zijn zus in de Kernregistratie.

Subsidiair is het voornemen appellant ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken met toepassing van artikel 8:6 van de ARG.

2.2.

Nadat appellant zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt heeft het college bij besluit van

30 maart 2012 (ontslagbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van14 augustus 2012 (bestreden besluit) overeenkomstig zijn voornemen beslist.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.

4.1.

Een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim behoort te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad vaste rechtspraak ontwikkeld ten aanzien van de eisen waaraan die vaststelling moet voldoen (CRvB 14 oktober 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA4696 en TAR 1999, 155, en

CRvB 6 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7003 en TAR 2008, 120). Op bedoelde feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.

4.2.

Het betoog van appellant dat hij niet betrokken was bij de bijstandsfraude van zijn ouders, althans dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bijstandsfraude, slaagt niet. Het college heeft aan het bestreden besluit de bevindingen neergelegd in het onderzoeksrapport en het integriteitsonderzoek ten grondslag kunnen leggen. Van het onderzoeksrapport maken deel uit door vader en moeder onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen, onder meer inhoudende dat vader al ruim elf jaar bij moeder woont op het adres [adres a] en dat het een idee van appellant was om dit niet te melden bij [dienst]. De verklaringen van vader en moeder worden ondersteund door verklaringen van buurtbewoners die vader herkennen als buurman wonend op het adres [adres a]. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen geen juiste weergave zouden bevatten van wat vader en moeder tegenover de sociaal rechercheurs hebben verklaard. Niet aannemelijk is dat zij vanwege hun psychische gesteldheid niet in staat waren om reële verklaringen af te leggen. Evenmin is aannemelijk dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd en dat daarom aan de inhoud daarvan moet worden getwijfeld. De door appellant afgelegde verklaringen, dat zijn vader op het adres [adres b] woonde, zijn niet consistent en geven evenmin aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de door zijn ouders ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in beide onderzoeken neergelegde bevindingen dat appellant zijn moeder bijstond en haar adviseerde over het doen van aanvragen van een bijstandsuitkering, voor onjuist gehouden moeten worden. Uit het onderzoek volgt dat appellant namens zijn vader een langdurigheidstoeslag heeft aangevraagd en daarbij op het formulier heeft ingevuld dat zijn vader woonachtig was op het adres van appellant, [adres b], hoewel appellant wist of had moeten weten dat zijn vader op het adres [adres a] woonachtig was en appellant uit hoofde van zijn functie diende te weten dat een juiste opgave van het woonadres van essentieel belang was voor het al dan niet toekennen van een bijstandsuitkering of toeslag. Dit alles in ogenschouw nemende heeft het college appellant mogen verwijten te hebben meegewerkt aan bijstandsfraude. Daarbij is niet zonder betekenis dat de Raad in zijn uitspraak van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1438) de besluiten tot intrekking, herziening en terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 104.468,95 op de grondslag dat vader en moeder een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres [adres a], in stand heeft gelaten.

4.4.

Het college heeft appellant voorts mogen aanrekenen dat hij niet transparant is geweest over zijn betrokkenheid bij de indiening van aanvragen voor dan wel namens zijn ouders, door zijn leidinggevende hierover niet in te lichten. Zelfs indien de lezing van appellant wordt gevolgd inhoudende dat zijn moeder niet in staat was om de formulieren zonder hulp in te vullen en te begrijpen wat de consulent met zijn moeder besprak, dan nog ontslaat dit appellant niet van de verplichting hiervan vooraf bij zijn leidinggevende melding te maken en daarover zo nodig afspraken te maken. Het betoog van appellant dat de Gedragscode niet duidelijk is en ruimte laat voor een andere interpretatie dan die het college daaraan heeft gegeven en zijn handelwijze niet in strijd was met de Gedragscode, volgt de Raad niet. De Gedragscode bepaalt in punt 7 onder meer dat een medewerker alert dient te zijn op situaties in het werk waarin hij met privérelaties te maken krijgt; dat een medewerker zijn leidinggevende inlicht over aanvragen en offertes van vrienden, familieleden of bedrijven waarin familie of vrienden werkzaam zijn en dat een medewerker voorts terughoudend is met het geven van adviezen aan bekenden in de privésfeer en bedacht is op botsing van belangen. Appellant diende zich met inachtneming van de Gedragscode te realiseren dat zijn bemoeienis met de aanvragen van zijn ouders leidden tot een mogelijk conflicterend belang en op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling wekte. Daar komt bij dat door de leidinggevende van appellant uitgebreid aandacht is besteed aan het belang van integer gedrag in het kader van de eerder op 16 juni 2011 gegeven berisping en een op 23 augustus 2011 gehouden functioneringsgesprek. Tijdens het functioneringsgesprek is appellant bovendien uitdrukkelijk uitgenodigd door zijn leidinggevende om melding te maken van eventuele betrokkenheid bij aanvragen of procedures van familieleden. Het betoog van appellant dat hij zijn leidinggevende niet heeft ingelicht omdat hij volledig werd opgeslokt door de zorgen om zijn ouders, acht de Raad in het licht van vorenstaande niet geloofwaardig.

4.5.

Voorts heeft appellant op 3 maart 2011 in het Kernregistratiesysteem gegevens van zijn zus geraadpleegd. Appellant heeft deze gedraging op zichzelf niet ontkend. Voor de vraag of deze gedraging plichtsverzuim oplevert is minder relevant de aard van de verkregen informatie en de vraag of appellant de informatie daadwerkelijk heeft gebruikt, naar buiten gebracht of aan derden heeft verstrekt; voorop staat dat de systemen van de dienst [dienst] slechts mogen worden bevraagd voor functionele doeleinden. Juist omdat zo lastig is aan te tonen wat met de opgevraagde informatie wordt gedaan, moet deze regel strikt worden gehanteerd (zie de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5298). Het opzoeken van de postcode in het Kernregistratiesysteem met de bedoeling om zijn zus een geboortekaartje te sturen, wat daar verder ook van zij, kan niet worden aangemerkt als het raadplegen van het systeem voor functionele doeleinden. Dat andere collega’s volgens appellant ook de systemen raadplegen voor vergelijkbare niet-functionele doeleinden, geeft appellant geen vrijbrief om dit voorbeeld te volgen. Het college heeft appellant zijn gedraging, temeer nu dit de kern van zijn werkzaamheden betrof, mogen verwijten.

4.6.

De aan appellant verweten gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Nu het plichtsverzuim appellant is toe te rekenen, was het college bevoegd appellant een disciplinaire maatregel op te leggen.

4.7.

Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen acht ook de Raad de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig.

4.8.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en

W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2015.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) H.J. Dekker

HD