Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871, 200.238.835_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871, 200.238.835_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 maart 2020
- Datum publicatie
- 10 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:871
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:1464
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:599
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:1683
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1806, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.238.835_01
Inhoudsindicatie
Vervolg op het tussenarrest van 7 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1683).
In de zaken van de vier voormalige ambtenaren van Defensie oordeelt het hof dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat namelijk vast dat deze vier personen tijdens hun werkzaamheden direct zijn blootgesteld aan chroom-6 alsook dat bij alle vier sprake is ziekten/aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door chroom-6. Daarmee is door de Staat niet alleen erkend dat door de blootstelling aan chroom-6 jegens deze vier personen de zorgplicht als werkgever is geschonden, maar is ook het causaal verband - in de zin van c.s.q.n-verband - tussen die blootstelling en de schade erkend. Aldus is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat als werkgever. Het betoog van de Staat dat hij eerst een besluit over de aansprakelijkheid moet nemen voordat deze voormalige ambtenaren naar de civiele rechter kunnen wordt verworpen.
Het hof gaat over tot inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van deze vier personen. De gevorderde vergoeding van immateriële schade ad € 9.000 voor angstschade vanwege de schending van de informatieplicht wordt afgewezen. Niet valt in te zien dat het enkele niet-informeren tot angst kan leiden. De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat worden toegewezen.
Het hof verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De Stichting baseert haar vorderingen op de groepsactie van art. 3:305a BW, maar naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijksoortige belangen.
Daarbij is van belang dat een verklaring voor recht wordt gevorderd ten aanzien van een ieder die op de POMS-sites werkzaam is geweest, ongeacht functie en dus ook ongeacht mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Aldus is de vordering onvoldoende concreet en onvoldoende bepaald. Het standpunt van de Stichting dat de verschillen in onder meer de uitgeoefende functie en de gezondheidsklachten niet relevant zijn, kan niet worden gevolgd. In het kader van het aannemelijk maken van het causaal verband tussen de blootstelling en de schade is wel degelijk relevant welke functie men vervulde, omdat vooral die functie bepalend is voor de aard, duur en intensiteit van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.835/01
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
-
Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL POMS Z.N., genaamd Stichting NL-POMS zuid, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
-
[appellant 2] , wonende te [woonplaats] ,
-
[appellant 3] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
-
[appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [appellant 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Stichting c.s. dan wel afzonderlijk als de Stichting, [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ; daarnaast worden [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ook gezamenlijk aangeduid als [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] ,
advocaat: mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat of Defensie,
advocaat: mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 mei 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/228826/HA ZA 16/700 gewezen vonnis van 14 februari 2018.
5 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het tussenarrest van 7 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
-
de brief van 6 augustus 2019 van mr. Bedaux;
- -
-
de reactie daarop van het hof van 20 augustus 2019;
- -
-
de bij H-12 formulier van 3 oktober 2019 door de Stichting overgelegde productie 79 en 80;
- -
-
de brief van 30 oktober 2019 van mr. Bedaux, met daarbij gevoegd productie 81 (dit is evenwel hetzelfde rapport als overgelegd als productie 80, eigenlijk is er dus geen productie 81, zoals op de comparitie door mr. Bedaux is erkend);
- -
-
de bij H-12 formulier van 11 november 2019 door de Stichting c.s. overgelegde productie 82, 83a en 83b;
- -
-
de bij H-12 formulier van 15 november 2019 door de Stichting c.s. overgelegde producties 84a t/m c;
- -
-
de bij H-16 formulier van 13 november 2019 door de Staat overgelegde producties 76 t/m 79;
- -
-
het proces-verbaal van de op 28 november 2019 gehouden meervoudige comparitie;
- -
-
de brief van mr. Bedaux van 31 december 2019, waarin hij reageert op het proces-verbaal van de comparitie en de brief van 8 januari 2020 van mr. Teuben, waarin zij eveneens een aantal opmerkingen plaatst bij genoemd proces-verbaal; beide brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht en behoren tot de processtukken.
Het hof heeft aan het einde van de comparitie een datum voor arrest bepaald.
6 De verdere beoordeling
Aanvullend feitenoverzicht
Het hof heeft in r.o. 3.1 van het tussenarrest van 7 mei 2019 een overzicht gegeven van de vaststaande feiten. Op grond van de voor de comparitie overgelegde producties staat nog een aantal feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken vast. Tevens acht het hof daarnaast een aantal andere feiten nog relevant. Genoemd feitenoverzicht wordt daarom als volgt aangevuld.
Pagina 18 van de samenvatting van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 (prod. 71 MvG) bevat “Schema 1 Indeling van functies op de POMS-locaties in vier groepen van blootstelling aan chroom-6”. Groep 1 betreft functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6, groep 2 functies met aannemelijke achtergrondblootstelling, groep 3 functies met mogelijk incidentele blootstelling en groep 4 functies met verwaarloosbare blootstelling.
Tot groep 1 behoren de volgende functies: “technician COMMEL, monteur, lasser, derust repairman, preserveerder, meewerkend voorman (behalve storage), spuiter, straler, lasser, metal worker, technician in Trade Shop.” Daarnaast staat op pagina 19 van deze samenvatting “Schema 2 Ziekten* die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt”.
Dit schema bestaat uit een drietal kolommen. In dit schema zijn onder kolom 1) ziekten vermeld die chroom-6 kan veroorzaken, te weten longkanker, neuskanker en neusbijholtekanker, chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem, chroom-6-gerelateerde allergische astma en allergische rhinitis, chronische longziekten (zoals COPD, longfibrose, interstitiële longaandoeningen) perforatie van het neustussenschot door chroomzweren. Onder kolom 2) is maagkanker vermeld als ziekte waarvan chroom-6 wordt verdacht dat te kunnen veroorzaken en kolom 3) vermeldt nadelige effecten of ziekten waarvan nog onvoldoende duidelijk is of die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt.
Bij * onder het schema is vermeld: “De meeste ziekten in dit overzicht kunnen ook andere oorzaken hebben, en komen daardoor in de algemene bevolking (zonder blootstelling aan chroom-6) in min of meerdere mate ook voor.”
Vervolgens bevat pagina 20 van de samenvatting van het rapport: “Schema 3 Mogelijkheid dat ziekten* zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties”. Onder aan de pagina is achter * vermeld: “ Het schema vermeldt zowel ziekten die reeds zijn opgetreden als ziekten die in de toekomst nog kunnen optreden (uitgezonderd perforatie van het neustussenschot door chroomzweren en chroom-6 gerelateerde allergische aandoeningen).” Dit schema koppelt de ziekten van schema 2 aan de functiegroepen 1 t/m 4 van schema 1. Dit schema ziet er, voor zover thans van belang, als volgt uit:
Functie
1
Functies met
mogelijk directe
blootstelling
Ziekte/aandoening
longkanker +
neuskanker en bijholtekanker +
chroom-6-gerelateerd allergisch
contacteczeem +
chroom-6-gerelateerde allergische
astma en allergisch rhinitis +
chronische longziekten +
perforatie neustussenschot door
chroomzweren +
maagkanker** +
effecten op vruchtbaarheid -
effecten op de ontwikkeling van de -
ongeboren vrucht
Bij ** onder aan de pagina is vermeld: “Voor maagkanker is er wel de verdenking, maar is er beperkt wetenschappelijk bewijs uit wetenschappelijk onderzoek dat maagkanker kan ontstaan als gevolg van chroom-6-blootstelling (zie schema 2).”
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [appellant 2] (prod. 78 van de Staat) staat op p. 7 dat zijn functie van Mechanic Tracks c.q. Senior Mechanic Tracks en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1, een functie met directe blootstelling aan chroom-6. Verder staat in deze brief dat aan [appellant 2] op grond van de uitkeringsregeling bij besluit van 20 juli 2018 in verband met allergisch contacteczeem en rhinitis een bedrag van
€ 7.500,00 (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850 (materieel deel) is verstrekt. Het immaterieel deel is verrekend met het eerder op grond van de coulanceregeling voor slokdarmkanker ontvangen bedrag van € 7.500,00. Deze verrekening is na gegrondverklaring van het door [appellant 2] daartegen gemaakte bezwaar teruggedraaid. Voorts staat in deze brief dat aan [appellant 2] bij besluit van 9 augustus 2018 een bedrag van € 5.065,00 is toegekend voor COPD-klachten. Daarmee is aan [appellant 2] wegens blootstelling aan chroom-6 door Defensie in totaal een bedrag van € 23.915,00 uitgekeerd.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 inzake [appellant 3] (eveneens prod. 78) staat dat hij een functie heeft vervuld die valt in functiegroep 1. In deze brief is op p. 6 vermeld dat [appellant 3] heeft gewerkt als schilder/verfspuiter, Warehouseman Supply Storage en Warehouseman Materiel Management Storage. Bij besluit van 27 juli 2018 is aan [appellant 3] op grond van de uitkeringsregeling voor allergisch contacteczeem en allergisch astma € 5.000,00 en € 2.500,00 als immateriële schadevergoeding toegekend.
Op deze bedragen is het op grond van de coulanceregeling ontvangen bedrag van € 5.000,00 in mindering gebracht. Daarnaast is ook aan [appellant 3] een bedrag van € 3.850,00 voor materiële schade toegekend. Daarmee heeft [appellant 3] in totaal een bedrag van € 11.350,00 van Defensie ontvangen.
In een brief van Defensie van 7 november 2019 betreffende [appellant 4] (eveneens prod. 78) staat dat [appellant 4] is aangesteld als Servicer Preservation en dat deze functie valt in functiegroep 1. Verder is in deze brief vermeld dat aan [appellant 4] in verband met allergisch contacteczeem bij besluit van 29 juni 2018 op grond van de uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,00 inzake immateriële schade is toegekend en een bedrag van € 3.850,00 voor materiële schade. Genoemd bedrag voor immateriële schade is verrekend met de op grond van de coulance regeling ontvangen uitkering van € 5.000,00. [appellant 4] heeft op grond van coulance- en uitkeringsregeling in totaal een bedrag van € 8.850,00 van Defensie ontvangen.
In de brief van 7 november 2019 van Defensie aangaande [appellant 5] staat dat zijn functie van Mechanic Wheels respectievelijk Senior Mechanic Wheels en Senior Mechanic Maintenance valt in functiegroep 1. Verder blijkt uit deze brief dat aan [appellant 5] bij besluit van 30 november 2018 op grond van de uitkeringsregeling een bedrag van € 5.000,00 (immaterieel deel) en een bedrag van € 3.850,00 (materieel deel) is toegekend in verband met chroom-6 gerelateerde rhinitis. [appellant 5] , aan wie een uitkering op grond van de coulance-regeling was geweigerd, heeft in totaal een bedrag van € 8.850,00 van Defensie ontvangen.
De ontvankelijkheid van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] (vervolg beoordeling grieven 1 en 2)
[appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor de gezondheidsschade die zij stellen te hebben opgelopen doordat zij tijdens hun werkzaamheden voor Defensie op de POMS-sites in de periode 1984-2009 zijn bloot gesteld aan een groot aantal gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6 en CARC. Het gaat dus om de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever. Nu vaststaat dat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] allen als ambtenaar bij Defensie in dienst waren en zij hun vordering hebben ingediend bij de burgerlijke rechter, is het gelet op de jurisprudentie over de verdeling van de rechtsmacht tussen de bestuursrechter en civiele rechter allereerst de vraag of zij in deze civiele procedure ontvankelijk zijn in hun vorderingen. In r.o. 3.4.5 t/m 3.4.10 van het tussenarrest van 7 mei 2019 heeft het hof overwogen dat het in het kader van de ontvankelijkheid gelet op het RIVM-rapport de vraag is of het nog nodig is dat de schade-oorzaak wordt gekwalificeerd. Gelet op dit rapport is er mogelijk sprake van een erkenning van aansprakelijkheid door de Staat. Het hof heeft om die reden een comparitie van partijen gelast. Daarnaast wenste het hof te worden geïnformeerd over de stand van zaken naar aanleiding van recente ontwikkelingen.
Namens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is op de comparitie van 28 november 2019 het standpunt herhaald dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Daarbij is niet zozeer de werkgeversaansprakelijkheid benadrukt, maar is met name gewezen op het onthouden van informatie c.q. het niet-informeren over de risico’s van blootstelling aan chroom-6. Door dit nalaten heeft Defensie inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke integriteit van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] , temeer nu chroom-6 DNA-schade met een genotoxisch effect in ieder lichaam met zich brengt. Ook al is er niet meteen sprake van zichtbare medische beperkingen, er is toch een medisch substraat (zie MvG p. 1 e.v. en nr. 5 en 7 pleitnotities tbv comparitie ). Aldus is gehandeld in strijd met artikel 2 en 8 van het EVRM. [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] leiden daaruit af, zo begrijpt het hof, dat zij ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Zoals het hof in het tussenarrest van 7 mei 2019 in r.o. 3.4.10 heeft overwogen, is het de vraag of het in dit geval nog nodig is de schade-oorzaak vast te stellen. Uit het RIVM-rapport, de reactie van de Staatssecretaris van Defensie daarop en de reactie van de Staat in de memorie van antwoord zou afgeleid kunnen worden dat de Staat zijn aansprakelijkheid voor de blootstelling aan chroom-6 jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] erkent. De Staat heeft in reactie daarop op de comparitie het volgende naar gebracht (zie comparitie-aantekeningen van de Staat):
“2.5. Het is van belang om hier een onderscheid te maken tussen de erkenning van de zorgplichtschending (die intussen heeft plaatsgevonden) en de erkenning van aansprakelijkheid in individuele gevallen. Voor dit laatste is – naast de vaststelling dat de zorgplicht is geschonden – ook nodig dat causaal verband kan worden vastgesteld tussen de (onrechtmatige) blootstelling aan chroom-6 en de aandoeningen waaraan de individuele werknemers lijden.
Zodra in individuele gevallen met voldoende mate van waarschijnlijkheid komt vast te staan dat sprake is van causaal verband tussen blootstelling aan chroom-6 en het ontstaan van een bepaalde aandoening – en er (dus) aansprakelijkheid bestaat voor de schade die het gevolg is van die aandoening – zal Defensie ook aansprakelijkheid erkennen en de schade vergoeden. Vanzelfsprekend gaat de voorkeur van Defensie ernaar uit om in dat geval met de betrokkenen in der minne tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de schade.
In de zaken van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is dat causaal verband tot op heden nog niet vastgesteld. (…)
Hieruit volgt dat weliswaar de onrechtmatigheid van het feitelijk handelen (voor zover dat bestaat uit de blootstelling aan chroom-6) vast staat, maar de aansprakelijkheid van Defensie voor dit handelen in individuele gevallen niet. (…)
Om dat causaal verband te kunnen beoordelen, moet in de eerste plaats aan de hand van het medisch dossier van betrokkenen kunnen worden vastgesteld wanneer welke diagnoses zijn gesteld en wat het beloop van de klachten is geweest.”
Het hof overweegt als volgt.
De stelling dat Defensie door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 2 en 8 EVRM, doet er niet aan af dat het Nederlandse recht bepaalt bij welke rechter de – mede – op de schending van deze artikelen gebaseerde vordering moet worden aangebracht.
Anders dan de Staat is het hof van oordeel dat in de zaken van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] op grond van het RIVM-rapport niet alleen de zorgplichtschending van de Staat als werkgever vaststaat, maar dat ook het causaal verband - in de zin van condicio sine qua non-verband (hierna: c.s.q.n-verband) - tussen de blootstelling aan chroom-6 en de schade van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] voldoende aannemelijk is.
Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever. Hoewel artikel 7:615 BW bepaalt dat artikel 7:658 BW, waarin de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer is geregeld, niet van toepassing is op ambtenaren, volgt uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, AB 2000/373) dat ook de overheid jegens ambtenaren is gebonden aan de regels van artikel 7:658 lid 1 en 2 BW. Dit betekent dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] i) dienen te stellen dat de schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden en ii) aannemelijk dienen te maken dat er sprake is causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden (zie ook de brief van de Staatssecretaris van 4 juli 2019 (prod. 79 Stichting c.s.) en het Onderzoeksrapport WP9 “Aansprakelijkheid voor het laten werken met chroom-6” van Maastricht University (prod. 80/81 Stichting c.s).
Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-sites zijn bloot gesteld aan chroom-6. Vaststaat verder dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1 (zie r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6). Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6.
Daarnaast staat vast dat zij alle vier een ziekte/aandoening hebben, die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van genoemd rapport die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan [appellant 2] is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [appellant 3] wegens allergisch contacteczeem en allergisch astma, aan [appellant 4] voor allergisch contacteczeem en aan [appellant 5] voor rhinitis (zie hiervoor r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6).
Dit betekent dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB is voldaan. Voor het c.s.q.n-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende. Aldus staat vast dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de blootstelling aan chroom-6 en dient de stelling van Defensie dat over de aansprakelijkheid nog een besluit moet worden genomen (in het kader van een mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang), te worden gepasseerd.
Uit het RIVM-rapport volgt namelijk ook dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-sites bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 alsook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-sites ontoereikend is geweest. Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van artikel 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht geen beroep op gedaan.
De conclusie is dan ook dat het standpunt van de Staat, zoals verwoord in de brieven van 7 november 2019, dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, niet kan worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft.
Naar het hof heeft begrepen, hebben [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de uitkeringsregeling aan de Staat, althans het ABP, medische informatie verstrekt. Op basis van die medische informatie heeft de Staat vervolgens aan hen uitkeringen verstrekt (zie hiervoor r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6). Aldus heeft de Staat de in de brieven van 7 november 2019 genoemde aandoeningen van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] als zodanig erkend. Daarmee is zoals hiervoor overwogen aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB voldaan. Aldus heeft de Staat in wezen haar aansprakelijkheid jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] erkend.
Dat doet er niet aan af dat in het vervolgtraject - tijdens de onderhandelingen over de omvang van de schade of in een eventuele schadestaatprocedure - de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de omvang van de door [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband (als bedoeld in artikel 6:98 BW). In dat geval kan het nodig zijn dat door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] nog nadere medische informatie wordt overgelegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is.
Nu op grond van het voorgaande de aansprakelijkheid van Defensie vaststaat, staat daarmee ook vast dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] in hun vorderingen bij de civiele rechter ontvankelijk zijn.
Derhalve is er geen reden om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, zoals in r.o. 3.5 van het tussenarrest van 7 mei 2019 gesuggereerd.oger Hog Er is daarom ook geen reden om met betrekking tot de ontvankelijkheid nog in te gaan op het (nadere) betoog van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] betreffende de aansprakelijkheid van de Staat voor het niet-informeren over de blootstelling aan de chroom-6.
Het hof gaat thans over tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)]
Inhoudelijke beoordeling vorderingen [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)]
De vorderingen van de Stichting c.s., zoals in hoger beroep gewijzigd, luiden, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
-
te verklaren voor recht dat de Staat ten aanzien van de werknemers/tewerkgestelden/ ambtenaren/zzp-ers die minimaal in delen of aaneengesloten zes maanden werkzaam zijn geweest in een van de POMS-sites onrechtmatig heeft gehandeld;
-
te verklaren voor recht dat ten aanzien van het verband tussen gezondheidsschade en blootstelling aan chroom-6 en andere schadelijke stoffen de omkeerregeling van toepassing is;
-
de Staat te gebieden ieder van de onder 1 genoemde personen op te roepen voor medisch onderzoek en daarbij te stimuleren een medisch onderzoek te laten plaatsvinden door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen;
-
te verklaren voor recht dat de Staat aan de onder 1 genoemde personen een niet verrekenbaar bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is;
-
de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.000,-- aan [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] , te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat;
-
de Staat te veroordelen tot betaling van € 60.000,-- als bijdrage in de buitengerechtelijke advocatenkosten van mr. R.M.W.H. Bedaux;
-
de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
Naar het hof begrijpt, ziet niet alleen de vordering sub 5, maar zien ook de vorderingen sub 1, 2, 3 en 7 op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] Zij zijn immers allen aangesloten bij de Stichting. Uit de formulering van de vorderingen alsook de toelichting daarop volgt naar het oordeel van het hof dat de vorderingen sub 4 en 6 alleen betrekking hebben op de Stichting. Ten aanzien van de vorderingen sub 1, 2, 3 en 5 van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] overweegt het hof als volgt. Voor zover deze vorderingen zijn ingesteld door de Stichting verwijst het hof naar r.o. 7.3.1. e.v.
Vordering sub 1: verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen Staat
Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 7.1.5-7.1.8 is overwogen, staat vast dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toewijsbaar is, met dien verstande dat het hof voor recht zal verklaren dat de Staat jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door de blootstelling aan chroom- 6 zijn zorgplicht heeft geschonden. Het gaat in deze zaak immers om de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever.
Vordering sub 2: verklaring voor recht omkeerregeling
Naar het hof begrijpt, wordt met de ‘omkeerregeling’ de arbeidsrechtelijke omkeringsregel bedoeld, die op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.a. HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, Unilever/Dikmans en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597, Weststrate/De Schelde) van toepassing is bij werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Zoals hiervoor overwogen, wordt deze regel ook door de Centrale Raad van Beroep toegepast bij de aansprakelijkheid van de overheid als werkgever. Deze vordering komt er in de kern op neer voor recht te verklaren dat het recht wordt toepast. Het spreekt voor zich dat een rechter in een zaak het op die zaak toepasselijke recht toepast.
De vordering wordt daarom afgewezen wegens gebrek aan belang.
Overigens blijkt uit r.o. 7.1.5-7.1.8 dat het hof genoemde regel heeft toepast.
Vordering sub 3: oproep medisch onderzoek
De Staat heeft tegen deze vordering onder meer aangevoerd dat er geen juridische grondslag bestaat om de Staat te verplichten [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] op te roepen voor medisch onderzoek. Nog daargelaten dat een juridische grondslag daarvoor ontbreekt, is het naar het oordeel van het hof het op dit moment te prematuur om de Staat te veroordelen [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] op te roepen voor medisch onderzoek door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen. Daarenboven heeft de Staat naast het RIVM-onderzoek een gezondheidskundig onderzoek ingesteld, waarvoor alle huidige en voormalige Defensie-medewerkers zijn uitgenodigd om daaraan op vrijwillige basis deel te nemen.
Wat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] betreft, is tijdens de comparitie voorts gebleken dat de door Defensie opgevraagde medische informatie door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] nog niet is verstrekt.
Zoals hiervoor reeds overwogen, zal eerst in het vervolgtraject mede op basis van de te verstrekken medische informatie blijken of en zo ja, welk medisch onderzoek nodig is.
Het hof wijst deze vordering dan ook af.
Vordering sub 5: immateriële schadevergoeding ad € 9.000,00
Deze vordering heeft alleen op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] betrekking en luidt als volgt:
“De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om aan ieder van eisers sub 2 tot en met 5 thans appellanten 2 tot en met 5 (hof: [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ) te betalen een bedrag van € 9.000,- per persoon op na te noemen grond verschuldigd te vermeerderen met schadevergoeding zowel materieel als immaterieel, verschenen en toekomstig, deze schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet en te vermeerderen met rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening.”
Uit de in eerste aanleg op deze vordering gegeven toelichting (dagv. nrs 122-146 en CvR nrs 146-150) volgt dat het bedrag van € 9.000,00 is gebaseerd op drie componenten, te weten:
- -
-
wegens schending van informatieplichten, mede gebaseerd op het EVRM, een bedrag van € 7.072,69;
- -
-
wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 1.000,00;
- -
-
voor angstschade een bedrag van € 1.000,00;
- -
-
welke bedragen opgeteld worden beperkt tot een bedrag van € 9.000,00.
Het hof leidt uit de op deze vordering in de memorie van grieven gegeven toelichting (zie hierna) af dat het bedrag van € 9.000,00 in hoger beroep enkel nog is gebaseerd op schending van de informatieplicht door Defensie. Naar het hof begrijpt, beroepen [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] zich daartoe zowel op de artikelen 2 en 8 EVRM als op artikel 6:106 BW.
Het beroep op het EVRM is in hoger beroep als volgt onderbouwd (zie p. 27 van de memorie van grieven):
“Dit bedrag is een voorschot op een eventueel later vast te stellen schade. Het betreft een immateriële schadevergoeding voor het feit [dat] de werknemers geen maatregelen hebben kunnen nemen tegen het gevaar waaraan zij werden blootgesteld, omdat zij hiervan niet op de hoogte waren gesteld. De individuele omstandigheden spelen geen rol bij het toekennen van deze schadevergoeding. Iedereen die niet is geïnformeerd door Defensie, en dat zijn alle oud-werknemers, heeft op grond van Guerra e.a./Italië (hof: EHRM 19 februari 1998, nr. 14967/89, NJ 1999, 690) recht op een immateriële schadevergoeding. In Guerra/Italië is in 1998 de hoogte van deze immateriële schadevergoeding door het EVRM vastgesteld op
€ 5.000,-. Dit bedrag dient te worden geïndexeerd naar 2018. Bovendien is de inbreuk op de informatieplicht door Defensie vele malen erger, dan de inbreuk in Guerra/Italië. Defensie heeft haar werknemers meer dan 20 jaar van 1984 tot 2006 willens en wetens blootgesteld aan het zeer kankerverwekkende chroom 6 en dat nog met andere schadelijke stoffen, zonder haar werknemers hierover te informeren. Des te kwalijker is dat Defensie minimaal vanaf 1973 van het gevaar van chroom 6 op de hoogte was. Dit in ogenschouw genomen is een schadevergoeding van € 9.000,- per persoon redelijk.”
Hieruit volgt dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] niet alleen de feitelijke grondslag van deze vordering hebben gewijzigd, want enkel schending van de informatieplicht en niet langer ongerechtvaardigde verrijking, maar tevens hun vordering wegens die schending hebben vermeerderd van € 7.000,00 naar € 9.000,00, zonder dat deze eisvermeerdering duidelijk is aangegeven.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van schending van de goede procesorde, zodat hierna van deze gewijzigde vordering wordt uitgegaan.
De toewijzing van immateriële schadevergoeding is door het Europese hof in de zaak Guerra/Italië - en in vergelijkbare zaken - gebaseerd op artikel 41 EVRM. Op grond van dit artikel kan het Europese hof ingeval van schending van het Verdrag aan de benadeelde een billijke genoegdoening toekennen. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan het Europese hof. De Staat wijst er dan ook terecht op (zie MvA nr. 6.5.5) dat dit artikel aan burgers of benadeelden geen rechtstreekse aanspraak op betaling van schadevergoeding geeft. De conclusie is dan ook dat de vordering niet op deze grond toewijsbaar is. Dit betekent dat deze vordering op grond van het Nederlands recht dient te worden beoordeeld (zie in vergelijkbare zin r.o. 7.1.3.).
In het kader van hun beroep op artikel 6:106 BW voeren [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] in de memorie van grieven (p. 27) het volgende aan:
“Op grond van Nederlands recht is toewijzing van immateriële schadevergoeding wegens het schenden van de informatieplicht eveneens mogelijk op grond van art. 6:106 lid 1 onder b. Voor toewijzing van smartengeld op de grond dat de benadeelde “op andere wijze in zijn persoon is aangetast” (art. 6:106 lid 1 onder b BW) is in beginsel het uitgan[g]spunt dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (HR 29 juni 2012, LJN BW1519). De normschending door Defensie is de meest ernstig denkbare. Defensie wist vanaf minimaal 1973 dat chroom 6 uiterst kankerverwekkend is. Desalniettemin kiest Defensie ervoor haar werknemers vanaf 1984 tot 2006 willens en wetens onbeschermd bloot te stellen aan chroom 6. Dit gegeven maakt de inbreuk op de informatieplicht des te ernstiger. De gevolgen voor de werknemers zijn enorm. Iedereen die op één van de POMS-sites heeft gewerkt leeft in angst. Veel werknemers zijn ziek of inmiddels overleden. De groep die nog niet ziek is, vreest iedere dag ervoor ernstig ziek te worden.”
Het hof leidt hieruit af dat de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 9.000,00 wegens schending van de informatieplicht enkel ziet op angstschade. Het hof vermag echter niet in te zien op welke wijze het niet-informeren over de blootstelling aan chroom-6 leidt tot angst. Het is immers juist de wetenschap dat men daaraan is blootgesteld welke tot angstgevoelens kan leiden. Een vergoeding van immateriële schade wegens de blootstelling aan chroom-6 is in deze procedure, behoudens de verwijzing naar de schadestaat, evenwel niet gevorderd. Dit betekent dat de vordering op deze grondslag niet toewijsbaar is.
Ongerechtvaardigde verrijking
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding in hoger beroep niet meer wordt gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toch bedoeld hebben het beroep op ongerechtvaardigde verrijking te handhaven, wordt de vordering afgewezen.
Deze vordering is, kort samengevat, als volgt toegelicht (inl. dagv. nr. 137-140).
Door de NAVO is in 2000 per locatie een bedrag van fl. 500.000,00 beschikbaar gesteld voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden op de POMS-sites. Volgens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is dit bedrag niet aangewend voor het doel waarvoor het is uitgekeerd. Om die reden is Defensie ongerechtvaardigd verrijkt en zijn [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] verarmd. Indien het ontvangen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 komt het door Defensie ontvangen bedrag uit op € 2.000.000,00. Indien ervan wordt uitgegaan dat 2000 mensen langer dan zes maanden op de POMS-sites hebben gewerkt, komt dit neer op een verarming van € 1.000 per persoon. [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] vorderen op die grond een bedrag van € 1.000,00 per persoon.
Nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat Defensie ongerechtvaardigd is verrijkt, zoals [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] stellen en de Staat betwist, valt niet in te zien dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door het gestelde handelen van Defensie zijn verarmd. Daarom is van schade als bedoeld in artikel 6:212 BW geen sprake.
Verwijzing naar de schadestaat
[appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] hebben daarnaast in de vordering sub 5 voor de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade verwijzing naar de schadestaat gevraagd. Nu thans is komen vast te staan dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor schade ten gevolg van de blootstelling aan chroom is de gevorderde verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar.
Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het wellicht voor partijen wenselijk is dat zij eerst na het - binnenkort te verschijnen - RIVM-onderzoek over de blootstelling aan CARC met elkaar in onderhandeling treden over de omvang van de schade. Het hof kan thans op grond van de stukken en op grond van hetgeen in het licht van de vorderingen van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is komen vast te staan, niet anders dan de verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaat beperken tot de aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan chroom-6. De aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan CARC en andere gevaarlijke stoffen is immers (nog) niet komen vast te staan.
Dit alles betekent dat de grieven 1 en 2 gedeeltelijk slagen.
Nu thans vaststaat dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6, is bewijslevering over de werkomstandigheden niet meer ter zake dienende. Het hof wijst het daarop betrekking hebben bewijsaanbod af.
Ook het bewijsaanbod tot benoeming van een toxicoloog is thans niet aan de orde omdat dat ziet op de schade-omvang. Dat en of een deskundigenonderzoek nodig is, zal in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
De ontvankelijkheid van de Stichting (vervolg beoordeling grieven 3 t/m 5)
In het midden kan blijven of de Stichting in haar vorderingen sub 1, 2, 3, 4 en 6 niet kan worden ontvangen omdat zij deze, zoals de Staat betoogt, ter vaststelling van de aansprakelijkheid eerst aan de bestuursrechter moet voorleggen. De Stichting is namelijk op een andere grond niet ontvankelijk in haar vorderingen. Grief 3 behoeft wegens gebrek aan belang daarom geen bespreking.
Alvorens op de ontvankelijkheid van de Stichting in te gaan, bespreekt het hof eerst een opmerking c.q. verzoek van de Stichting in de brief van 6 augustus 2019.
De Stichting verwijst daarin naar de op 1 april 2019 in de Staatscourant gepubliceerde Wet afwikkeling massaschade in collectieve acties. Op grond van deze wet kan, anders dan op grond van het tot het tot dan toe geldende recht, bij een collectieve actie schadevergoeding in geld worden gevorderd voor een gebeurtenis die zich voordoet na 15 november 2016. Als onrechtmatige vervolggebeurtenis is het onjuiste en onzorgvuldige RIVM-rapport van 2018 aan te merken, dat onnodig 4 jaren in beslag heeft genomen, de uitkeringen heeft vertraagd en onnodig verlaagd, aldus de Stichting. Op grond daarvan wordt betoogd dat een schadevergoeding aan de Stichting wel toewijsbaar is.
Naar het hof begrijpt, wil de Stichting hiermee bereiken dat het hof terugkomt op zijn beslissing in r.o. 3.7.1 van het tussenarrest van 7 mei 2019 dat het niet mogelijk is om via de collectieve actie van artikel 3:305a BW een schadevergoeding in geld te vorderen. Nog daargelaten dat het hof geen enkele reden ziet om terug te komen op deze beslissing, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de Stichting dat het RIVM-rapport onzorgvuldig en dus onrechtmatig is. Dit standpunt is niet, althans onvoldoende onderbouwd. Duidelijk is wel dat de Stichting het niet eens is met dit rapport; onder meer is zij van mening dat de lijst met aandoeningen/ziektes die volgens het RIVM-rapport kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 te beperkt is. Het enkele feit dat de Stichting het niet eens is met het rapport is onvoldoende om te concluderen dat het rapport onjuist en onvolledig is en dus onrechtmatig. In dat verband is van belang dat het RIVM in antwoord op de brief van de Defensie van 5 september 2019 (prod. 76 van de Staat) bij brief van 24 oktober 2019 (prod. 77 van de Staat) heeft meegedeeld dat het de documenten waarnaar de Stichting heeft verwezen in de diverse onderzoeken heeft meegenomen en dat deze documenten niet leiden tot bijstelling van de conclusies van het RIVM. Er is dan ook geen sprake van een voortgezette onrechtmatige daad, zoals de Stichting stelt. Om die reden is er evenmin aanleiding te anticiperen op de op 1 januari 2020 ingevoerde wet. Het hof blijft dan ook bij zijn beslissing zoals neergelegd in r.o. 3.1.7. van het tussenarrest van 7 mei 2019.
Om die reden is benoeming van een deskundige (toxicoloog) in deze procedure niet aan de orde.
De Stichting vordert bij wege van collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW in vordering sub 1 een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens een ieder van de werknemers en/of tewerkgestelden en/of ambtenaren en/of zelfstandig werkzame personen die minimaal in delen of aaneengesloten voor zes maanden werkzaam is geweest in één van de NL-POMS-sites in Nederland. De vorderingen onder 2, 3 4 en 6 bouwen daarop voort. Ook de vorderingen van de Stichting zijn dus gebaseerd op de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever/opdrachtgever van genoemde personen doordat zij tijdens hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6. Dit betekent dat op de Stichting net als op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] de stelplicht en bewijslast rust dat i) genoemde personen in de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen alsook dat ii) de Stichting aannemelijk dient te maken dat genoemde personen tijdens hun werkzaamheden op genoemde locaties (gezondheids)schade hebben opgelopen. Daarnaast dient te zijn voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a BW en dit betekent dat sprake moet zijn van gelijksoortige belangen van de personen waarvoor de Stichting opkomt.
Volgens de Stichting hebben de gedupeerden een volstrekt identiek belang, is dat belang ook gelijk in de zin dat de vijf NL-POMS-sites qua bouw, uitvoering, inrichting en de aard van de werkzaamheden precies gelijk waren en werden alle werknemers op de POMS-sites in de praktijk in alle loodsen en zeker in preservation, tracks, engineering en wheels ingezet en blootgesteld aan chroom-6 en andere kankerverwekkende stoffen (inl. dagv. p. 3 sub 3 c, d en e). In reactie op het verweer van de Staat dat niet is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen omdat niet is voldaan aan het vereiste van gelijksoortigheid van artikel 3:305a BW, stelt de Stichting dat de vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen. Hoewel tussen de personen die de Stichting vertegenwoordigt verschillen bestaan, zoals hun arbeidsverleden en hun gezondheidsklachten, strekken de rechtsvorderingen wel degelijk tot bescherming van een gelijksoortig belang. De vorderingen hebben immers betrekking op het nalaten informatie te verstrekken aan mensen die werkzaam waren in de POMS-sites en het nalaten maatregelen te treffen ter voorkoming van schade. Ook de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen, aldus de Stichting (CvR sub 71 en 72).
Voorop gesteld wordt dat het niet ondenkbaar is dat in een zaak als deze in het licht van de op werknemers rustende bewijslast zoals hiervoor vermeld een collectieve actie wordt ingesteld ter verkrijging van een verklaring voor recht dat Defensie aansprakelijk is wegens schending van zijn zorgplicht als werkgever/opdrachtgever. Een dergelijke collectieve actie kan in een concrete situatie voordelen bieden boven het procederen in individuele gevallen, omdat dan niet telkens die(zelfde) arbeidsomstandigheden behoeven te worden vastgesteld. Voor zo’n collectieve actie is dan wel nodig dat een dergelijke verklaring voldoende concreet en bepaald is, zodat wordt voldaan aan de door artikel 3:305a BW gestelde ontvankelijkheidseis dat de gevorderde verklaring voor recht strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (in dit geval personen die werkzaam zijn geweest bij Defensie op de genoemde POMS-sites). Als dat het geval is, lenen die belangen zich voor bundeling en kan daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming worden bevorderd. In een dergelijk geval zal daarom voldoende moeten komen vast te staan dat bij een specifieke werkgever sprake is van voor een specifieke groep werknemers min of meer identieke arbeidsomstandigheden, die – in zijn algemeenheid – schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn.
Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijksoortige belangen. Daarbij is van belang dat een verklaring voor recht wordt gevorderd ten aanzien van een ieder die op de POMS-sites werkzaam is geweest, ongeacht functie en dus ook ongeacht mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Aldus is de vordering onvoldoende concreet en onvoldoende bepaald. Het standpunt van de Stichting dat de verschillen in onder meer de uitgeoefende functie en de gezondheidsklachten niet relevant zijn, kan niet worden gevolgd. In het kader van het aannemelijk maken van het causaal verband tussen de blootstelling en de schade is wel degelijk relevant welke functie men vervulde, omdat vooral die functie bepalend is voor de aard, duur en intensiteit van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. De uitgeoefende functie is daarom in belangrijke mate bepalend voor het al dan niet ontstaan van gezondheidsklachten. Het kan zeker verschil maken of men op de POMS-sites een kantoorfunctie had of werkzaam was als mechanicus, schilder, verfspuiter of monteur.
Voor zover de Stichting in het kader van de gelijksoortigheid van de belangen bedoeld heeft zich te beroepen op de enkele schending van de informatieverplichting jegens alle personen die de Stichting vertegenwoordigt, dus los van de blootstelling aan chroom-6, ziet het hof niet in dat dit belang zich leent voor bundeling zodat daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Het belang van de betrokkenen is uiteindelijk immers gelegen in het vorderen van schadevergoeding en in dat kader kan het nalaten informatie te verstrekken over de blootstelling aan chroom-6 niet los van de mate van die blootstelling worden beoordeeld. Dat Defensie de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM zou hebben geschonden, heeft, anders dan de Stichting betoogt, niet tot gevolg dat reeds daarom sprake is van gelijksoortige belangen.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank in r.o. 4.10.2 van het bestreden vonnis terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van gelijksoortige belangen als bedoeld in artikel 3:305a BW. Dit betekent dat de Stichting in de sub 1 gevorderde verklaring voor recht niet ontvankelijk is. Dit zelfde lot treft de vorderingen sub 2, 3, en 6. Nu niet is komen vast te staan dat de Stichting ontvankelijk is, is er geen grond voor toewijzing van de door de Stichting gevorderde buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van de vordering sub 4 is in het tussenarrest in r.o. 3.8 al geoordeeld dat deze niet toewijsbaar is.
De conclusie is dat de grieven 3 en 4 geen doel treffen. Grief 5 behoeft wegens gebrek aan belang geen bespreking.
Slotsom
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis kan worden bekrachtigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting, maar dat het vonnis ten aanzien van [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] moet worden vonnis vernietigd voor zover zij niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit leidt ertoe dat in eerste aanleg beide partijen over en weer in het gelijk c.q. ongelijk zijn gesteld en dat de proceskosten van de eerste aanleg moeten worden gecompenseerd, waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor.
Het hof kiest er evenwel om pragmatische redenen voor om het gehele vonnis te vernietigen. Opnieuw rechtdoende wordt de Stichting niet-ontvankelijk verklaard, worden ten aanzien van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] de gevorderde verklaringen voor recht, zoals hiervoor nader omschreven, en de verwijzing naar de schadestaat toegewezen. De proceskosten worden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Ten overvloede
Het hof is zich ervan bewust dat de uitkomst van deze zaak voor degenen die zich hebben aangesloten bij de Stichting alsook voor [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] niet brengt waarop zij hadden gehoopt. [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] hebben op de comparitie verklaard dat zij verwachten een (financiële) genoegdoening van Defensie te krijgen. Vergoeding van concrete schadeposten, anders dan de hiervoor behandelde vordering voor angstschade, is in deze procedure door hen echter niet gevorderd. In de memorie van grieven bij de toelichting op de vordering sub 5 (zie p. 27) is opgemerkt dat de daadwerkelijk geleden schade van de werknemers geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. Het hof kan daarom Defensie/de Staat in dit arrest alleen veroordelen tot het vergoeden van de door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat. Zoals hiervoor in r.o. 7.2.10 overwogen, lijkt het wenselijk dat partijen daarover met elkaar in overleg te treden. Alsdan kunnen zij ook afspraken maken over de nog over te leggen medische stukken alsook wie de kosten draagt van een nog te benoemen deskundige(n).
8 De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
verklaart voor recht dat de Staat der Nederlanden jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] zijn zorgplicht heeft geschonden door hen bloot te stellen aan chroom-6;
verklaart voor recht dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk is voor de door [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] door de blootstelling aan chroom-6 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten van zowel de eerste aanleg en het hoger beroep, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.A.W. Vermeulen en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2020.
griffier rolraad