Hoge Raad, 31-01-2012, BT7126, 11/00866 B
Hoge Raad, 31-01-2012, BT7126, 11/00866 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2012
- Datum publicatie
- 31 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BT7126
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT7126
- Zaaknummer
- 11/00866 B
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 105, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 126nd, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 126nf
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 105 en 126nd Sv. De wettelijke bepalingen ter regeling van de inbeslagneming van een voorwerp en het vorderen van de uitlevering van een voorwerp daartoe, waaronder art. 105 Sv, geven niet de bevoegdheid om van degene bij wie beslag wordt gelegd of tot wie de vordering tot uitlevering wordt gericht te eisen dat hij opgeslagen of vastgelegde gegevens verzamelt, selecteert, bewerkt of aanlevert. Art. 126nd Sv geeft die bevoegdheid wel, met die verstande dat de vordering o.m. zo nauwkeurig mogelijk moet aanduiden welke gegevens worden gevorderd. Aangenomen moet worden dat art. 105 en art. 126nd Sv verschillende bevoegdheden toekennen en dat tussen beide regelingen geen dwingende onderlinge verhouding bestaat. Het oordeel van de Rechtbank dat de op art. 105 Sv gebaseerde vorderingen moeten worden afgewezen enkel omdat zij betrekking hebben op “gevoelige gegevens” als bedoeld in art. 126nd.2, 3e volzin, Sv is onjuist. Opmerking: een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 218 Sv is niet verplicht te voldoen aan een bevel tot uitlevering v.z.v. de uitlevering met zijn geheimhoudingsplicht in strijd zou zijn (vgl. HR LJN BP6141).
Uitspraak
31 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/00866 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 29 juli 2010, nummer 518/10, betreffende vier vorderingen die strekken tot het bevelen van uitlevering van voorwerpen als bedoeld in artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat een op art. 105 Sv gebaseerde vordering tot uitlevering niet kan worden toegewezen, indien die vordering is gericht op de verkrijging van gegevens als bedoeld in art. 126nf Sv in verbinding met art. 126nd, tweede lid derde volzin, Sv van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Bij de stukken bevinden zich vier vorderingen van de Officier van Justitie te Maastricht van 15 juli 2010 gericht aan de Rechter-Commissaris. Deze vorderingen betreffen:
a. Nightcare (huisartsenpost), Atrium Ziekenhuis te Heerlen,
b. Meldkamer Ambulance Hulpverlening te Maastricht,
c. Atrium Medisch Centrum Parkstad te Heerlen, en
d. huisarts [huisarts] te Kerkrade.
De sub a vermelde vordering houdt het volgende in:
"Vordering bevel tot uitlevering voorwerpen
(art. 105 Sv.)
(...)
Gezien het proces-verbaal van Regio politie Limburg-Zuid, District Heerlen, opgemaakt onder nummer 2010033029-B d.d. 15 juli 2010;
Overwegende, dat
naam [achternaam verdachte],
voornamen [voornamen verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
wonende te [woonplaats], [a-straat 1]
ervan verdacht wordt het/de feit(en) als bedoeld in artikel 307 juncto artikel 309 van het Wetboek van Strafrecht gepleegd te hebben;
Overwegende, dat uit voormeld proces-verbaal blijkt dat redelijkerwijs moet worden vermoed dat de Nightcare (huisartsenpost), ondergebracht in het Atrium Ziekenhuis, gelegen aan de Henri Dunantstraat 5, 6419 PC Heerlen, houder is van een of meer voor inbeslagneming vatba(a)r(e) voorwerp(en), te weten alle verslaglegging, zowel schriftelijk als digitaal, aangaande [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1927 te [geboorteplaats], over de periode van 18 maart 2010 tot en met 28 maart 2010;
Overwegende, dat één of meer van deze voorwerpen (een) brief/brieven betreft/betreffen, die van de verdachte afkomstig is/zijn en/of voor de verdachte bestemd is/zijn en/of op de verdachte betrekking heeft/hebben en/of het voorwerp van het/de strafbare feit(en) uitmaakt/uitmaken en/of tot het begaan daarvan gediend heeft/hebben;
Gelet op artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering;
Vordert, dat de rechter-commissaris aan de Nightcare (huisartsenpost), ondergebracht in het Atrium ziekenhuis zal bevelen voornoemd(e) voor inbeslagneming vatba(a)r(e) voorwerp(en) ter inbeslagneming aan de rechter-commissaris, uit te leveren, en/of op de griffie van de rechtbank over te brengen,
een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen".
De inhoud van de sub b-d vermelde vorderingen is gelijkluidend, met dien verstande dat zij betrekking hebben op (ad b) "iedere verslaglegging door (medewerkers van) de meldkamer alsmede door het ambulancepersoneel, aangaande de (...) genoemde persoon", (ad c) "alle verslaglegging, zowel schriftelijk als digitaal, aangaande de (...) genoemde persoon, over de periode van 18 maart 2010 tot en met 28 maart 2010" en (ad d) "het volledige medisch dossier van (...) genoemde persoon".
2.2.2. De Rechter-Commissaris heeft deze vorderingen afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering en is gericht aan (...).
De rechter-commissaris is van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 126nf juncto artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering als grondslag dienen te fungeren bij de onderhavige vordering, nu deze vordering ziet op bepaalde opgeslagen of vastgelegde (medische) gegevens.
Alleen al om die reden zal de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie dienen af te wijzen."
2.2.3. Tegen deze afwijzing is door de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.2.4. De Rechtbank heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De vorderingen van de OvJ zien op de uitlevering van zogenaamde "gevoelige gegevens". In zijn arrest van 3 maart 2009 (LJN BG9218) heeft de Hoge Raad terzake een toelichting gegeven, nl.
"Uit de weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat niet alleen gegevens die de gezondheid van een persoon direct betreffen maar ook gegevens waaruit informatie over de gezondheid van een persoon kan worden afgeleid, gegevens zijn waarop art. 126nd tweede lid, derde volzin, Sv het oog op heeft. Het oordeel van de rechtbank dat uit de identiteitsgegevens van personen die zich voor enige vorm van hulp of informatie bij een ziekenhuis hebben gemeld, indirect informatie over de gezondheid van de betreffende personen kan worden afgeleid en daarom gegevens zijn betreffende de gezondheid in de zin van art. 126nd, tweede lid, derde volzin, Sv geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
De rechtbank is dan ook - gelet op vorenstaande - van oordeel dat een vordering, gebaseerd op artikel 105 Sv en gedaan met het oog op de verkrijging van de informatie als in die vorderingen aangeduid - niet kan worden toegewezen. De nadere toelichting van de OvJ in de appelmemorie, inhoudende dat er "geen, althans niet uitsluitend, gegevens dienen te worden uitgeleverd maar fysieke dossiers en/of schriftelijke verslagen van eventueel digitaal opgeslagen informatie" maakt dit niet anders. Duidelijk is - zoals door de OvJ in de appelmemorie ook is aangegeven - dat beoogd wordt bedoelde informatie in te zetten voor het opsporingsonderzoek.
Nu het in deze handelt om gegevens over iemands gezondheid betreft het gevoelige gegevens die vanwege hun aard een indringende inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer. Om die reden dient de bevoegdheid aan zwaardere voorwaarden te zijn gebonden dan de bevoegdheid tot het vorderen van andere gegevens.
In de vorderingen heeft de OvJ aangeduid dat het in deze de verdenking betreft van het misdrijf als beschreven in artikel 307 Sr (dood door schuld; op voornoemd feit is geen voorlopige hechtenis toegelaten zodat aan de gestelde eis van artikel 126nf eerste lid Sv niet wordt voldaan. Aangezien de toepassing van art. 126nd zesde lid Sv is uitgesloten in art. 126nf vierde lid Sv kan ook een vordering, gebaseerd op artikel 126nf jo. 126nd Sv niet worden toegewezen. De omstandigheid dat het in deze een complexe zaak betreft en er geen andere wettelijke grondslagen voor het doen van de vorderingen in onderhavige zaak voorhanden zijn, doet daar niet aan af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vorderingen van de OvJ niet kunnen worden toegewezen zodat het hoger beroep betreffende de beslissingen van de RC ongegrond dient te worden verklaard."
2.3. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- Art. 96a Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren.
2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:
a. de personen bedoeld bij artikel 217;
b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn;
c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen.
4. Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
5. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd.
1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend.
3. Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 105 Sv:
"1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
2. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend.
3. Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 126nd Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2. Een vordering als bedoeld in het eerste lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De vordering kan niet betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging.
3. Een vordering als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk en vermeldt:
a. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon of de personen over wie gegevens worden gevorderd;
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die worden gevorderd en de termijn waarbinnen, alsmede de wijze waarop deze dienen te worden verstrekt;
c. de titel van de vordering.
6. In geval van verdenking van een ander strafbaar feit dan bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering als bedoeld in dat lid doen met voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De rechter-commissaris verleent de machtiging op vordering van de officier van justitie. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126l, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en verstrekt."
2.4. De wettelijke bepalingen ter regeling van de inbeslagneming van een voorwerp en het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming, waaronder art. 105 Sv, geven de politie en/of justitie de bevoegdheid om een voorwerp - bijvoorbeeld een gegevensdrager - in beslag te nemen of te doen uitleveren. Zij geven niet de bevoegdheid om van degene bij wie beslag wordt gelegd of tot wie de vordering tot uitlevering wordt gericht, te eisen dat hij opgeslagen of vastgelegde gegevens verzamelt, selecteert, bewerkt of aanlevert. Art. 126nd Sv geeft die bevoegdheid wel, met dien verstande dat de vordering onder meer een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding moet bevatten van de gegevens die worden gevorderd, teneinde de houder in staat te stellen om ter voldoening aan de vordering de verlangde gegevens te verzamelen, enz.
2.5. Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat art. 105 en art. 126nd Sv verschillende bevoegdheden toekennen en dat tussen beide regelingen geen dwingende onderlinge verhouding bestaat. Het oordeel van de Rechtbank dat de onderhavige - op art. 105 Sv gebaseerde - vorderingen moeten worden afgewezen op de enkele grond dat zij betrekking hebben op "gevoelige gegevens" als bedoeld in art. 126nd, tweede lid, derde volzin, Sv is derhalve onjuist.
2.6. Opmerking verdient dat ingeval een bevel tot uitlevering wordt gedaan aan een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 218 Sv, deze niet verplicht is te voldoen aan het bevel voor zover de uitlevering met zijn plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn. Het wettelijk systeem biedt de verschoningsgerechtigde in geval van een bevel tot uitlevering de mogelijkheid een selectie te maken van de stukken ten aanzien waarvan hij van oordeel is dat zij onder zijn verschoningsrecht vallen en stukken waarvoor dat niet geldt (vgl. HR 5 juli 2011, LJN BP6141, NJ 2011/416, rov. 3.4).
2.7. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2012.