Home

Hoge Raad, 25-01-2013, BV6689, 10/05467

Hoge Raad, 25-01-2013, BV6689, 10/05467

Inhoudsindicatie

Nakoming echtscheidingsconvenant, vernietigingsvordering; (overeenkomstige) toepassing art. 3:196 en 3:199 BW op verdeling van vóór 1 september 1992? Beoordeling benadeling op onderdelen? Beroep op (wederzijdse) dwaling, grenzen van de rechtsstrijd. Verrekenbeding, opeisbaarheid, intreden verzuim zonder ingebrekestelling, art. 6:83 aanhef en onder a BW.

Uitspraak

25 januari 2013

Eerste Kamer

10/05467

EE/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J.C. Meijroos.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 78481/HA ZA 02-927 van de rechtbank Maastricht van 1 september 2004;

b. de arresten in de zaak met rolnummer C0500176, rekestnummer R06/322 en zaaknummer 103.001.529 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 april 2006 (tussenarrest I), 22 mei 2007 (tussenarrest II), 27 november 2007 (tussenarrest III), 5 februari 2008 (tussenarrest IV), 10 juni 2008 (tussenarrest V) en 31 augustus 2010 (tussenarrest VI).

De tussenarresten III, V en VI van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de tussenarresten III, V en VI van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.

De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.

De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De vrouw concludeert in het principale cassatieberoep tot verwerping. In het incidentele cassatieberoep concludeert de man tot referte wat betreft de klachten 1 en 2 en tot verwerping van de klachten 3 en 4.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 9 september 1977 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een Amsterdams verrekenbeding en een finaal verrekenbeding, op grond waarvan bij ontbinding van het huwelijk tussen de echtelieden zal worden afgerekend alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.

(ii) Bij beschikking van 12 februari 1999 heeft de rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 18 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen de gevolgen daarvan geregeld in een op 20 december 1998 ondertekend convenant. In het convenant is onder meer bepaald:

"3.1 Zoals reeds in de considerans overwogen, zijn de strekking en inhoud van de geldende huwelijkse voorwaarden aan beide partijen genoegzaam bekend.

Partijen geven er de voorkeur aan geen gespecificeerde omschrijving en waardebepaling op te nemen van het voor de afwikkeling in aanmerking te nemen vermogen. Uitgangspunt voor die afwikkeling evenwel is de vermogensopstelling ultimo juni 1998, opgesteld door [A] B.V., welke partijen ter inzage en bestudering is verstrekt.

De vrouw heeft een en ander besproken met haar adviseur [B] BV. (....).

3.2 Indien en voor zoveel nodig, en niet reeds voortvloeiende uit het huwelijksgoederenregime, worden aan de man alle activa en passiva toebedeeld, onder de gehoudenheid aan de vrouw schuldig te erkennen en haar uit te keren een bedrag ad f 1.750.000,=.

(...)

4.1 Partijen verklaren hierbij alle uit de echtscheiding en uit de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden voortvloeiende vermogensrechtelijke aanspraken met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in goed onderling overleg te hebben verdeeld.

4.2 Behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen als genoemd in dit convenant, verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben, en elkaar terzake algehele en finale kwijting te verlenen, met uitzondering van de lijst van goederen, die als bijlage 1 aan dit convenant is gehecht. Deze goederen worden aan de vrouw toebedeeld. Ter zake van zes op de lijst aangekruiste goederen worden deze enkel en alleen aan de vrouw toebedeeld indien deze niet worden verkocht als inboedel bij verkoop van het huis.

(...)

4.5 Partijen doen over en weer uitdrukkelijk en onherroepelijk afstand van hun eventuele recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen wegens niet of niet-tijdige of niet-behoorlijke nakoming, dan wel van hun eventuele recht vernietiging van deze overeenkomst te vorderen wegens wilsgebrek c.q. wegens benadeling voor meer dan 1/4."

(iv) De vrouw heeft eind 1999 een woning gekocht, waarin zij met de kinderen van partijen is gaan wonen. De vrouw heeft voor deze woning een bedrag van ƒ 1.205.000,-- betaald. Ter financiering van deze woning heeft de vrouw een hypothecaire lening afgesloten bij de bank van ƒ 880.000,--. Voor het resterende bedrag heeft zij een regeling met de man getroffen. Deze regeling is opgenomen in een aanvullend convenant van 25 november 1999.

(v) Voor zover van belang is in het aanvullende convenant bepaald:

"Artikel 1.3 De man is onder nader te stellen voorwaarden bereid om voor de voor de aankoop van die woning nog resterende benodigde geldmiddelen aan de vrouw een geldbedrag ad f 300.000,= renteloos ter leen te verstrekken, zulks mede ter voldoening aan zijn (gezien de ontbonden huwelijksrelatie, de zorg voor de kinderen en het vermogensregime zoals dat gold tussen partijen) dringende verplichting van moraal en fatsoen. (...)

Artikel 2.1 Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het in deze overeenkomst genoemde bedrag zal de vrouw de man het recht van tweede hypotheek verlenen op het hierboven vermelde registergoed, onder de daarvoor gebruikelijke bedingen. (....).

Artikel 4 In verband met het in dit aanvullend convenant nader overeengekomene, komt het in het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 in artikel 2.2 bepaalde hierbij onherroepelijk te vervallen, en doet de vrouw uitdrukkelijk afstand van haar aanspraken op de man uit dien hoofde.

Artikel 5 Behoudens effectuering van het in dit convenant en het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 overeengekomene, verklaren partijen uitdrukkelijk over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar ter zake algehele en finale kwijting te verlenen, terwijl zij afstand doen van hun recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst(en) te vorderen, uit welke hoofde dan ook."

(vi) De man heeft de in het convenant bepaalde som van ƒ 1.750.000,-- aan de vrouw voldaan.

(vii) Bij brief heeft de raadsvrouw van de vrouw zich op 14 maart 2002 aan de man medegedeeld dat hij de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen regeling over de inboedel niet is nagekomen.

De raadsvrouw schrijft voorts:

"Bovendien heeft cliënte enige tijd geleden tot haar schrik moeten constateren dat de waarde van het vermogen (schulden en bezittingen) dat als uitgangspunt diende voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk veel meer bedroeg dan destijds is aangegeven. Het blijkt dat zij niet recht had op een bedrag van fl. 1.750.000,= maar op minimaal fl. 5.370.000,=.

Cliënte heeft derhalve tijdens het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant gedwaald omtrent de waarde van het vermogen en/of de vermogensbestanddelen, althans de afspraken zijn door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. Cliënte heeft eveneens gedwaald omtrent de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en omtrent hetgeen waarop zij recht had na de echtscheiding. Zij is hierdoor benadeeld voor minimaal een bedrag van fl. 3.620.000,= waardoor de tot stand gekomen overeenkomst vernietigbaar is. (...)"

3.2 De vrouw vordert, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van het convenant wegens dwaling, althans wijziging van de gevolgen daarvan ter opheffing van het door haar geleden nadeel, alsmede betaling door de man van € 1.641.549,-- (het pro resto verschuldigde bedrag op grond van het finale verrekenbeding), alsmede van € 11.903,-- (ten titel van de stamrechtvergoeding) en € 40.652,-- (ten titel van de in [C] Holding B.V. ondergebrachte pensioenvoorziening). De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen, door de vrouw is bekrachtigd in het aanvullende convenant.

3.3 Het hof heeft in zijn deelarrest van 31 augustus 2010 overwogen dat de ondernemingen van de man door de deskundige zijn gewaardeerd op € 3.300.000,-- (ƒ 7.272.243,--). Het heeft deze waardering overgenomen. Het hof heeft voorts overwogen dat als daarvan zou zijn uitgegaan in plaats van een waarde van ƒ 4.000.000,--, de vrouw recht zou hebben op ongeveer het dubbele van wat zij gekregen heeft (ƒ 1.750.000,--), zodat in ieder geval sprake is van benadeling voor meer dan een kwart. Hoewel art. 3:196 BW niet rechtstreeks van toepassing is moet, aldus het hof, worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald. (rov. 14.4.1)

Naar het oordeel van het hof vormt het verschil tussen de getaxeerde waarde van de ondernemingen in de vermogensopstelling en de waarde zoals die is vastgesteld door de deskundige een toereikende grond voor het aannemen van wederzijdse dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1 BW. Het heeft overwogen dat zowel de man als de vrouw van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan omtrent de waarde en wel in zodanige mate dat, indien de vrouw op de hoogte was geweest van de werkelijke waarde, zij het convenant niet zou hebben gesloten, hetgeen de man had moeten begrijpen.

Het verschil beloopt, afgerond en de belastinglatentie in aanmerking nemende, een bedrag van € 660.000,--, zodat de vrouw een vordering heeft van € 330.000,--. (rov. 14.4.6)

Het hof heeft de grieven van de vrouw met betrekking tot de woning en de effectendepots ongegrond verklaard. Het heeft het bestreden vonnis vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van € 330.000,--, het meer of anders gevorderde met betrekking tot de waarde van de ondernemingen en de woning afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor voortzetting van het partijdebat over de inboedel, de boot, de hoogte van een lening aan [C] Holding B.V., de afstorting van het pensioen en het stamrecht.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat, hoewel art. 3:196 BW niet rechtstreeks van toepassing is, ook hier moet worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald, omdat sprake is van benadeling van de vrouw voor meer dan een kwart (rov. 14.4.1). Het bevat de rechtsklacht dat het hof ten onrechte het vermoeden van art. 3:196 BW heeft toegepast en op grond van zijn vaststelling dat de vrouw voor meer dan een kwart is benadeeld, ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden. Art. 3:196 BW is hier niet van toepassing, zoals het hof terecht overweegt, maar dan is het onjuist om van het daarin vervatte vermoeden uit te gaan, aldus de klacht.

4.2 Deze klacht treft doel. Het hof neemt terecht tot uitgangspunt dat art. 3:196 BW en art. 3:199 BW niet van toepassing zijn op de in het convenant besloten verdeling, nu dat convenant is tot stand gekomen vóór 1 september 2002 (vgl. HR 1 september 2006, LJN AT4544, NJ 2008/166). Vervolgens heeft het overwogen dat, hoewel art. 3:196 lid 1 niet rechtstreeks van toepassing is, ook hier moet worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat het bewijsvermoeden van art. 3:196 lid 2 BW in het onderhavige geval, waarin de vordering van de vrouw is gebaseerd op dwaling bij het aangaan van het convenant voor 1 september 2002, overeenkomstig van toepassing is. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het aldus het hiervoor vermelde uitgangspunt heeft miskend.

4.3 Onderdeel 7 klaagt dat het hof het onderhavige geschil niet als één geheel heeft beoordeeld, maar dat het in het bestreden deelarrest uitsluitend de kwesties van de verrekening van de bedrijven, de woning en de effectendepots heeft beoordeeld, terwijl het de resterende punten (inboedel, boot, lening, pensioen en stamrecht) na verkregen nadere inlichtingen van partijen later zal beoordelen. Het hof heeft daarmee miskend dat het had moeten oordelen of de vrouw door de convenanten als geheel was benadeeld, dan wel over de inhoud daarvan had gedwaald, en niet per vermogenscategorie. In ieder geval heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de waarde van de bedrijven te laag is ingeschat en dat de man daarom het waardeverschil dient bij te passen, terwijl het, na de vaststelling dat de woning voor een te hoog bedrag in verrekening is gebracht, daaraan geen consequenties heeft verbonden.

4.4 Ook deze klacht slaagt. In zijn beoordeling of het beroep van de vrouw op dwaling gegrond is, en van de daaraan door de vrouw verbonden vorderingen, had het hof mede dienen te betrekken of de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Deze vraag kon in het onderhavige geval, waarin de gestelde dwaling betrekking heeft op de waarde van de tot de fictieve algehele gemeenschap behorende goederen, slechts worden beantwoord door de waarde van alle tot die gemeenschap behorende activa en passiva in onderling verband en samenhang te beoordelen. Het hof heeft dit miskend.

4.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep

5.1 Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van wederzijdse dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW (rov. 14.4.6). Het middel klaagt dat het hof daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat noch de vrouw, noch de man zich op wederzijdse dwaling heeft beroepen.

5.2 Het middel slaagt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man wist dat het echtscheidingsconvenant van een te lage waardering van zijn ondernemingen uitging, welk standpunt onverenigbaar is met het oordeel van het hof dat ook de man heeft gedwaald omtrent die waarde. De man heeft dit ook niet aangevoerd. Door te oordelen dat beide partijen omtrent de waarde van de te verdelen ondernemingen hebben gedwaald, is het hof dan ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.

5.3 Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de door de vrouw gevorderde rente toewijsbaar is vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, "nu niet blijkt dat de vrouw de man eerder in verzuim heeft gesteld" (rov. 14.4.7). Het middel betoogt dat, nu partijen in art. 7c van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat verrekening van het huwelijksvermogen opeisbaar is één jaar na ontbinding van het huwelijk, en het huwelijk is ontbonden op 18 maart 1999, de man al vanaf 18 maart 2000 in verzuim is en dat hij daarom vanaf die datum de wettelijke rente verschuldigd is.

5.4 Ook dit middel slaagt. In een geval als het onderhavige - waarin de huwelijkse voorwaarden zowel een finaal als een periodiek verrekenbeding bevatten en het ervoor moet worden gehouden dat een vordering van één van de partijen uit hoofde van het finale verrekenbeding tevens ziet op niet-nageleefde periodieke verrekeningen - treedt het verzuim op de voet van art. 6:83, aanhef en onder a, BW, aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het moment waarop de vordering uit hoofde van het finale verrekenbeding volgens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden opeisbaar wordt (vgl. HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012/173, rov. 3.7).

5.5 De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing:

De Hoge Raad:

in het principale en in het incidentele beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2010;

verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 januari 2013.