Home

Hoge Raad, 19-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:293, 15/00902

Hoge Raad, 19-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:293, 15/00902

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 2016
Datum publicatie
19 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:293
Formele relaties
Zaaknummer
15/00902

Inhoudsindicatie

Nationaliteitsrecht. Internationaal privaatrecht. Verkrijging Nederlanderschap door geboorte als wettig kind van Nederlandse vader, art. 1 WNI. Erkenning buitenlands rechtsfeit (art. 10:100 en 101 BW, art. 9 en 10 Wca, en ongeschreven recht voordien), ook zonder dat het rechtsfeit is neergelegd in akte? HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261. Naar recht van New South Wales (Australië) zijn wettige en onwettige kinderen geheel gelijk. Erkenning nu geen strijd met openbare orde bestaat en de ontstane familierechtelijke betrekking voldoende is gelijk te stellen met de betrekking tussen een vader en een wettig kind naar Nederlands recht. Hoge Raad stelt inhoud buitenlands recht vast en doet zelf de zaak af.

Uitspraak

19 februari 2016

Eerste Kamer

15/00902

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] , Australië,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. M.J. Schenck,

t e g e n

de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te ’s-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.M. van Asperen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/453708/HA RK 13-562 van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals aangegeven in 2.10 van de conclusie.

De advocaat van de Staat heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verzoeker] is op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] , Australië, geboren. De moeder van [verzoeker] is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Zij heeft de Australische nationaliteit. De biologische vader van [verzoeker] is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit.

(ii) Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] was [betrokkene 2] gehuwd met [betrokkene 3] . Dit huwelijk is op 12 april 2008 door echtscheiding ontbonden. Op 3 juli 2013 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Sydney met elkaar in het huwelijk getreden.

(iii) [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn biologische vader, [betrokkene 2] , en zijn moeder, [betrokkene 1] . Op 20 november 2002 hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het vaderschap van [betrokkene 2] bevestigd door ondertekening van ‘statutory declarations’. Op 12 december 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [verzoeker] .

(iv) [verzoeker] kreeg bij zijn geboorte de geslachtsnaam [achternaam betrokkene 1] . [verzoeker] heeft zijn geslachtsnaam op 10 mei 2010 laten wijzigen in [achternaam betrokkene 2] .

(v) Op 9 juli 2013 heeft het Supreme Court van New South Wales, Australië, (hierna: het Supreme Court) vastgesteld dat [betrokkene 2] de juridische vader is van [verzoeker] vanaf zijn geboorte.

(vi) In november 2013 is door de Nederlandse vertegenwoordiging in Sydney – volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst op onjuiste gronden – een paspoort aan [verzoeker] verstrekt.

3.2

In deze procedure verzoekt [verzoeker] op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) dat wordt vastgesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Aan dit verzoek heeft hij primair ten grondslag gelegd dat hij volgens het Australische afstammingsrecht bij en door zijn geboorte in het gezin van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , het wettige kind is geworden van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] , en dat hij daarom op grond van art. 1, aanhef en onder a, van de toenmalige Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.3

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft zij, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

(a) Voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit aan [betrokkene 2] ontleent, is van belang of op enig moment tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen en, zo ja, of deze familierechtelijke betrekking het Nederlanderschap tot gevolg heeft (rov. 5.1).

(b) De familierechtelijke betrekkingen die in Australië op grond van de Children (Equality of Status) Act 1976 van New South Wales tot stand zijn gekomen, worden in Nederland als zodanig niet erkend. Dergelijke betrekkingen kunnen slechts erkend worden wanneer zij zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. In de geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgelegd. Dat is pas gebeurd in 2002. De in Australië ten tijde van de geboorte (verondersteld) ontstane familierechtelijke betrekking komt daarom niet voor erkenning in aanmerking. (rov. 5.2)

(c) De uitspraak van het Supreme Court van 9 juli 2013 dient op grond van art. 10:100 lid 1 BW te worden erkend. Daarmee staat vast dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] zijn juridische vader is. Dit betekent echter niet dat [verzoeker] het Nederlanderschap heeft verkregen. [verzoeker] was ten tijde van de uitspraak meerderjarig. Het is in strijd met art. 4 lid 1 RWN – dat bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij een (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – om wel het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking. (rov. 5.3)

(d) De stelling van [verzoeker] dat in 2002 familierechtelijke betrekkingen tussen hem en [betrokkene 2] zijn ontstaan door de vermelding op de geboorteakte van [betrokkene 2] als vader, gaat niet op aangezien [verzoeker] ook in 2002 reeds meerderjarig was (rov. 5.4).

3.4.1

Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 onder b weergegeven oordeel van de rechtbank. Het voert aan dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot uitgangspunt te nemen dat de in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] in Nederland alleen kan worden erkend wanneer deze familierechtelijke betrekking is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar in Australië opgemaakte akte. Volgens het onderdeel is geen akte vereist voor de erkenning in Nederland van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsrelatie. De in Australië bij de geboorte van [verzoeker] van rechtswege tot stand gekomen afstamming dient als fait accompli in Nederland te worden erkend.

Met betrekking tot deze klacht wordt als volgt overwogen.

3.4.2

Of [verzoeker] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de toenmalige Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (hierna: WNI) (vgl. art. 27 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 1 RWN). Art. 1, aanhef en onder a, WNI bepaalde dat Nederlander door geboorte is “het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit”. Deze bepaling komt erop neer dat tussen de vader en het kind een familierechtelijke betrekking dient te bestaan (vgl. het huidige art. 1, aanhef en onder d, RWN).

3.4.3

De vraag of tussen de vader en het kind een familierechtelijke betrekking bestaat, dient mede te worden beantwoord aan de hand van de regels van het Nederlandse internationaal privaatrecht (vgl. Kamerstukken II 1981, 16 947, nr. 3, p. 7). Van die regels maakt deel uit dat onder bepaalde voorwaarden in het buitenland ontstane of vastgestelde familierechtelijke betrekkingen hier te lande worden erkend, behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de openbare orde (HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, rov. 3.2.3; zie ook HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9311, NJ 1987/926).

Deze erkenning is thans geregeld in de art. 10:100 en 10:101 BW (voorheen, vanaf 2003, de art. 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming). Weliswaar is deze regeling als zodanig uitsluitend van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd (art. 10:102 BW, voorheen art. 11 Wet conflictenrecht afstamming), maar de bepalingen ervan sluiten volgens de daarop gegeven toelichting in belangrijke mate aan bij het tevoren bestaande ongeschreven recht. Die bepalingen zijn derhalve, aldus die toelichting, ook “richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming hebben voorgedaan” (Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60-61; vgl. ook HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3630, NJ 2002/215).

3.4.4

Gelet op het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat een in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] voor erkenning in aanmerking kan komen in het kader van de in verband met art. 1, aanhef en onder a, WNI te beantwoorden vraag of op dat tijdstip tussen hen een familierechtelijke betrekking bestond.

3.4.5

Zoals het onderdeel aanvoert, heeft de rechtbank evenwel ten onrechte geoordeeld dat die betrekking slechts kan worden erkend als zij is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, wat in dit geval niet bij de geboorte of tijdens de minderjarigheid van [verzoeker] is gebeurd. Kennelijk berust dit oordeel op een toepassing van art. 10:101 lid 1 BW, dat erkenning voorschrijft van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte. Ook buiten het geval dat het rechtsfeit of de rechtshandeling is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, kan echter grond bestaan voor erkenning daarvan (vgl. Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60).

3.4.6

Naar volgt uit HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, rov. 3.2.3, kan voor dit laatste aanleiding bestaan als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is. Op degene die zich daarop beroept, rusten de stelplicht en bewijslast terzake. Voorts moeten er geen gronden zijn die zich tegen de erkenning verzetten.

3.4.7

Het onderdeel is dus gegrond.

3.4.8

Hoewel gegrond, kan het onderdeel niet zonder meer tot cassatie leiden. Nu het hier gaat om de vraag of [verzoeker] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en op grond van art. 1, aanhef en onder a, WNI de Nederlandse nationaliteit uitsluitend bij de geboorte wordt verkregen indien sprake is van een wettig kind (in geval van erkenning en wettiging vindt de verkrijging immers nadien plaats), kan de erkenning van een in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] alleen tot verkrijging van het Nederlanderschap bij geboorte door [verzoeker] leiden indien deze familierechtelijke betrekking op één lijn is te stellen met die welke naar Nederlands recht bestaat tussen de vader en het wettige kind.

3.4.9

Voor dit laatste is voldoende dat komt vast te staan dat tussen de vader en de moeder een band heeft bestaan die met een huwelijk op één lijn kan worden gesteld. Nu in de stellingen van [verzoeker] besloten ligt dat in dit geval aan deze eis is voldaan, kan de beschikking van de rechtbank niet in stand blijven.

3.5.1

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In verband daarmee behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.

3.5.2

Zoals ook blijkt uit de uitspraak van het Supreme Court van 9 juli 2013, ontstaat naar het in New South Wales (ook in 1977 al) geldende recht een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind bij de geboorte, ongeacht of het kind in of buiten echt is geboren en ongeacht of de vader met een ander dan de moeder is gehuwd; dat recht stelt kinderen in en buiten echt geboren geheel gelijk. Op grond van de uitspraak van het Supreme Court staat vast dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] diens vader is, onder meer op grond van het vermoeden van vaderschap dat naar dat recht bestaat op grond van het feit dat de man heeft samengewoond met de moeder in een periode van 24 weken vanaf de vierenveertigste week vóór de geboorte, welk vermoeden naar dat recht gelijk staat aan het vermoeden van vaderschap dat naar dat recht bestaat op grond van huwelijk.

Vast staat derhalve dat naar het recht van New South Wales een familierechtelijke betrekking bestaat tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] .

3.5.3

Er is geen grond om dit rechtsfeit niet te erkennen. Vast staat dat [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn ouders (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Daarom kan niet worden geoordeeld dat erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde. Naar Nederlands recht zou [betrokkene 2] bevoegd zijn geweest om [verzoeker] te erkennen, ondanks het feit dat hij was gehuwd (vgl. HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1990: LJN AC1689, NJ 1990/450 en het naar aanleiding van dit arrest tot stand gekomen art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW, zoals dat heeft gegolden tot 2014).

3.5.4

Uit het feit dat [verzoeker] is geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met zijn ouders, volgt tevens dat de familierechtelijke betrekking waarin hij tot zijn vader staat, op de wijze als hiervoor in 3.4.9 bedoeld op één lijn is te stellen met die welke naar Nederlands recht bestaat tussen de vader en het wettige kind.

3.5.5

Het verzoek van [verzoeker] komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.

4 Beslissing