Hoge Raad, 06-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, 17/04397
Hoge Raad, 06-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, 17/04397
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juli 2018
- Datum publicatie
- 6 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1104
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:742, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/04397
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht Curaçao. Overgangsrecht bij invoering enqueterecht. Onmiddellijke werking: kan rekening worden gehouden met feiten voorgevallen vóór datum inwerkingtreding? Concordantiebeginsel in verband met afwijkend Nederlands overgangsrecht. Uitzondering voor bepaalde voorzieningen (art. 2:282 lid 3 en 283 BWC)?
Uitspraak
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/04397
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
2. [verzoeker 2] ,wonende te Curaçao,
3. [verzoeker 3] ,wonende te Curaçao,
4. [verzoeker 4] ,wonende te Curaçao,
5. [verzoeker 5] ,wonende te Curaçao,
6. [verzoeker 6] ,
wonende te Curaçao,
7. [verzoeker 7] ,
wonende te Curaçao,
8. [verzoeker 8] ,
wonende te Curaçao,
9. [verzoeker 9] ,
wonende te Curaçao,
10. [verzoeker 10] ,
wonende te Curaçao,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. de openbare rechtspersoon HET OPENBAAR MINISTERIE,zetelende te Curaçao,
2. de stichting FUNDASHON AKSHON SIVIL,gevestigd te Curaçao,
3. INTEGRATED UTILITY HOLDING N.V.,gevestigd te Curaçao,
4. CURAÇAO OIL N.V.,gevestigd te Curaçao,
5. REFINERIA DI KORSOU N.V.,
gevestigd te Curaçao,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
e n
[belanghebbende],
wonende te Curaçao,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers], het OM, FAS, Aqualectra, Curoil, RDK en de belanghebbende.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak EJ – 60654 – H103/13 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 juli 2013, 16 februari 2016, 8 juli 2016, 20 juli 2016 en 1 september 2016
b. de beschikkingen in de zaken EJ 80219 - H273/16, EJ 80236 - H276/16 en EJ 80219 - H354/16 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 december 2016 en 13 juni 2017.
De beschikking van het hof van 13 juni 2017 is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 13 juni 2017 hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het OM, FAS, Aqualectra, Curoil, RDK en de belanghebbende hebben geen verweerschriften ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekers] heeft op 13 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
Het gaat in deze zaak om het volgende. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het OM, heeft het hof een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij (onder meer) Aqualectra en RdK. Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, vastgesteld dat sprake is geweest van wanbeleid van Aqualectra en van RdK in de periode van 10 oktober 2010 tot 29 september 2012, waarvoor (telkens) de onderscheiden organen van Aqualectra respectievelijk RdK, zoals in de beschikking vermeld, verantwoordelijk zijn.
In cassatie is uitsluitend de vraag aan de orde of het hof aan zijn oordeel dat sprake is van wanbeleid en aan het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen, (ook) feiten ten grondslag mocht leggen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2012, de datum van inwerkingtreding van de Curaçaose wettelijke regeling van het enquêterecht.
Met betrekking tot de zojuist vermelde vraag heeft het hof als volgt overwogen:
“4.1.7 Zoals het Hof eerder heeft overwogen (Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3.1 en 3.2, Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1 en Hof 15 juli 2013, ECL1:NL:OGHACMB:2013:3, rov. 5.3), geldt voor de enquêteregeling het overgangsrechtelijke regime van de onmiddellijke werking. De onmiddellijke werking van art. 2:271 BW brengt mee dat het Hof bij de inwerkingtreding van die bepaling onmiddellijk de daarin omschreven bevoegdheid heeft verkregen een onderzoek te bevelen. De bepaling houdt geen beperking in met betrekking tot de periode waarin de feiten zich moeten hebben voorgedaan om te kunnen worden onderzocht. Daarom kunnen feiten die zich hebben voorgedaan vóór de invoering van de enquêteregeling in beginsel (mede) ten grondslag worden gelegd aan de beslissing om een dergelijk onderzoek te bevelen en kan het onderzoek zich in beginsel (mede) uitstrekken tot de periode vóór de invoering van de enquêteregeling. Ook art. 2:282 lid 1 BW heeft onmiddellijke werking. Dit brengt mee dat het Hof bij de inwerkingtreding van die bepaling onmiddellijk de daarin omschreven bevoegdheid heeft verkregen vast te stellen dat uit een onderzoeksverslag blijkt dat sprake is geweest van wanbeleid. Ook deze bepaling houdt geen beperking in met betrekking tot de periode waarin de feiten zich moeten hebben voorgedaan om aanleiding te kunnen geven tot de vaststelling wanbeleid. Het Hof kan dus ook wanbeleid vaststellen op grond van feiten die zich vóór 1 januari 2012 hebben voorgedaan. Dit is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en verschaft aan de wet ook geen terugwerkende kracht.
Indien het Hof wanbeleid vaststelt op grond van feiten die zich vóór 1 januari 2012 hebben voorgedaan en personen aanwijst die daarvoor verantwoordelijk zijn, kan het Hof in de enquêteprocedure echter niet op grond van uitsluitend die feiten ten nadele van die personen voorzieningen treffen als bedoeld in art. 282 lid 3 jo. 283 BW. Dat zou niet zozeer in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel als wel met een enquêterechtelijke variant van het in het strafrecht bekende legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat het treffen van dergelijke voorzieningen ten nadele van personen slechts mogelijk is uit kracht van een aan de feiten die tot de voorzieningen hebben geleid voorafgegane wettelijke grondslag. Het Hof ziet, zoals hierna zal blijken, in de onderhavige zaken overigens geen aanleiding om voorzieningen te treffen als bedoeld in art. 282 lid 3 jo. 283 BW.”
De klachten stellen dit oordeel van het hof vanuit verschillende invalshoeken ter discussie en strekken ertoe de hiervoor in 3.1, slotzin, vermelde vraag ontkennend te beantwoorden. Deze klachten, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, kunnen op grond van het navolgende niet tot cassatie leiden.
De regeling van het Curaçaose enquêterecht (art. 2:270-286 BWC) is op 1 januari 2012 in werking getreden als onderdeel van een wijziging van Boek 2 BWC (Publicatieblad 2011/66 en 69). Voordien bevatte de Curaçaose wet geen hiermee vergelijkbare regeling (vgl. de MvT bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 33).
Art. 2 lid 1 Landsverordening overgangsrecht Nieuw Burgerlijk Wetboek van 23 oktober 2000 (Publicatieblad 2000/119) (hierna: Lvo Overgangsrecht NBW) geeft (mede) voor het Curaçaose BW de volgende hoofdregel van overgangsrecht:
“Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing, indien op dat tijdstip is voldaan aan de door haar voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit.”
Deze Landsverordening is ook van toepassing op (wijzigingen van) Boek 2 BWC (vgl. art. XXIX Invoeringslandsverordening Boek 2 BW, Publicatieblad 2004/16, welk artikel overgangsbepalingen in verband met Boek 2 heeft ingevoegd in de Lvo Overgangswet NBW). De hiervoor in 3.4.1 vermelde wijziging van Boek 2 BWC bevat een bepaling over overgangsrecht (art. II), maar daarin is voor de bepalingen over het enquêterecht geen specifieke overgangsregeling getroffen. Dit betekent dat voor die bepalingen de hoofdregel van art. 2 lid 1 Lvo Overgangsrecht NBW geldt (onmiddellijke werking). Dat stemt overeen met hetgeen in de MvT bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 40, is opgemerkt, inhoudende dat de algemene regel is dat de nieuwe bepalingen vanaf de dag van invoering onmiddellijke werking hebben, en dat alleen voor de in art. II genoemde bepalingen een bijzondere regel is opgenomen.
Art. 2 lid 1 Lvo Overgangsrecht NBW is voor zover hier van belang gelijkluidend aan het Nederlandse art. 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Overgangswet NBW), dat voor de overgangsregeling in verband met de Boeken 3-10 BW onmiddellijke werking tot uitgangspunt neemt. De parlementaire geschiedenis van de Nederlandse overgangsregeling, die in zoverre ook kan worden betrokken op art. 2 lid 1 Lvo Overgangsrecht NBW, vermeldt over de inhoud van het begrip ‘onmiddellijke werking’ onder meer het volgende.
Het beginsel van onmiddellijke werking houdt in dat in principe de wet vanaf haar inwerkingtreding ‘van toepassing wordt’, dat wil zeggen dat deze toepassing niet beperkt blijft tot hetgeen na het tijdstip van inwerkingtreding gebeurt en ontstaat (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 36).
Onmiddellijke werking van een regeling brengt aldus mee dat deze vanaf de inwerkingtreding nieuwe rechtsposities en rechtsverhoudingen schept en gehandhaafde rechtsposities en rechtsverhoudingen voor het vervolg beheerst. Onder onmiddellijke werking – en niet onder terugwerkende kracht – valt ook dat de nieuwe wet vanaf haar inwerkingtreding een ‘andere rechtswaarde’ verleent aan zogenoemde anterieure feiten (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 11).
Men mag niet reeds van terugwerkende kracht spreken indien de nieuwe wet een (nieuw) rechtsgevolg verbindt aan een feit dat voor haar inwerkingtreding is geschied en toen geen rechtsgevolg heeft gehad. Terugwerkende kracht is er alleen indien krachtens een nieuwe wet het rechtsgevolg van de nieuwe regeling zelf intreedt op een moment gelegen voor haar inwerkingtreding. (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 12-13).
Uitgaande van het bovenstaande, brengt het verlenen van onmiddellijke werking aan de art. 2:282 en 2:283 BWC mee dat het daarin neergelegde rechtsgevolg (de bevoegdheid van het hof tot het vaststellen van wanbeleid, het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen en het treffen van voorzieningen) mede kan berusten op feiten die zich voor de inwerkingtreding van die bepalingen hebben voorgedaan. Daarmee is van terugwerkende kracht geen sprake.
Anders dan het geval is bij het Curaçaose overgangsrecht, heeft Nederland bij (onder meer) de invoering van de eerste Nederlandse wettelijke regeling van het enquêterecht uit 1928 een specifieke overgangsregeling getroffen, krachtens welke de handelingen en verzuimen van voor de inwerkingtreding van de wet beoordeeld werden naar het recht dat gold ten tijde van de handeling of het verzuim (art. V van de Wet tot wijziging en aanvulling van de bepalingen omtrent de naamloze vennootschap etc., Stb. 1928, 216). Het uitgangspunt van deze overgangsregeling ligt ook ten grondslag aan het huidige art. 29 lid 1 Overgangswet NBW, dat (als hoofdregel) bepaalt dat ten aanzien van rechtspersonen die op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 BW bestaan, de nieuwe bepalingen van dat Boek in beginsel alleen van toepassing zijn op feiten die na dat tijdstip voorvallen.
Uit het hiervoor in 3.4.2-3.4.4 overwogene volgt dat het Curaçaose overgangsrecht met betrekking tot de bepalingen over het enquêterecht berust op een ander uitgangspunt dan het Nederlandse overgangsrecht met betrekking tot dit onderwerp. Er zijn geen aanwijzingen dat de Curaçaose wetgever zich niet van dit verschil in uitgangspunt bewust is geweest, en dus ook niet dat hij het Nederlandse uitgangspunt heeft willen overnemen. Gelet hierop kan het in art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden verankerde concordantiebeginsel niet meebrengen dat het Curaçaose overgangsrecht op dit punt wordt uitgelegd overeenkomstig art. 29 Overgangswet NBW. Het beginsel van concordantie van rechtspraak geldt immers niet indien is gekozen voor een afwijkende wettelijke regeling.
Voor zover het middel met een beroep op rov. 4.1.8 van de bestreden beschikking bepleit dat, in verband met de negatieve effecten voor personen, geen wanbeleid van een vennootschap kan worden vastgesteld op grond van ‘anterieure feiten’ en evenmin op grond van zodanige feiten de voor wanbeleid verantwoordelijke personen kunnen worden aangewezen, faalt het eveneens. De regeling van het enquêterecht is gericht op het belang van de vennootschap. De mogelijkheden waarin die regeling voorziet, waaronder het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:282 lid 3 in verbinding met art. 2:283 BWC, dienen steeds dat belang en vervullen een belangrijke rol voor de doeltreffendheid van die regeling (vgl. HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 (Ogem)). Dat is niet anders indien daarbij negatieve effecten voor personen optreden. Van een sanctiekarakter als waarop de klacht kennelijk doelt, kan daarom niet worden gesproken (vgl. EHRM 14 september 1999, nr. 39031/97 (D.H., H.S. en A.D./Verenigd Koninkrijk), en EHRM 1 februari 2007, nr. 12277/04 (Storbråten/Noorwegen)). De door het middel genoemde negatieve effecten kunnen dan ook geen grond zijn om de wettelijke regeling van het enquêterecht geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten, ook niet in verband met de toepassing van die regeling op ‘anterieure feiten’.
De klachten van het middel die niet afstuiten op het bovenstaande, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.