Hoge Raad, 07-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, 17/05787
Hoge Raad, 07-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, 17/05787
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 september 2018
- Datum publicatie
- 7 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1433
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:419, Contrair
- Zaaknummer
- 17/05787
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopige getuigenverhoor. Samenloop met strafrechtelijk onderzoek? Eisen te stellen aan verzoek; weigeringsgronden; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45. Alleen getuigenverhoor met het oog op geding voor de burgerlijke rechter; HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2. Gronden voor afwijzing of voor beperkte toewijzing. Betekenis HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28. Mogelijkheid tot beletten beantwoording vragen o.g.v. de art. 179 lid 2 en 189 Rv.
Uitspraak
7 september 2018
Eerste Kamer
17/05787
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. BOX CONSULTANTS B.V.,gevestigd te Eindhoven,
2. BOULDER B.V.,gevestigd te Hilvarenbeek,
3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] , België,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. J.W.M.K. Meijer,
t e g e n
1. STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Financiën),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna afzonderlijk ook worden aangeduid als Box Consultants, Boulder, [verzoeker 3] en gezamenlijk als Box Consultants c.s. Verweerders zullen hierna worden aangeduid als de Staat en [verweerder 2] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak 5831765 van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2017 en 10 juli 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.218.164/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben Box Consultants c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen. [verweerder 2] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Box Consultants c.s. heeft bij brief van 4 mei 2018 op die conclusie gereageerd
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming. Zij beheert het vermogen van particulieren, charitatieve instellingen en stichtingen. Daarnaast adviseert zij haar cliënten over financiële en juridische vraagstukken die met vermogensbeheer samenhangen.
(ii) [verzoeker 3] is middellijk aandeelhouder van Box Consultants. Hij houdt zijn aandelen in Box Consultants via zijn vennootschappen Pro Rata N.V. (hierna: Pro Rata) en Boulder.
(iii) [verweerder 2] is van 2002 tot 2012 werknemer geweest bij Box Consultants. Hij was werkzaam bij de financiële administratie.
(iv) De Belastingdienst heeft in augustus 2009 een brief ontvangen die afkomstig zou zijn van de federale belastingdienst (de IRS) van de Verenigde Staten (hierna: de IRS-brief). In deze brief is [verzoeker 3] ervan beschuldigd door middel van Pro Rata, met transacties via de Bank of America, in totaal $ 9.200.000,-- te hebben verduisterd en witgewassen.
(v) In 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek gestart. Nadien is een strafrechtelijk onderzoek begonnen. Box Consultants c.s. worden verdacht van valsheid in geschrift en witwassen.
(vi) Box Consultants c.s. hebben onderzoek verricht naar de authenticiteit van de IRS-brief. Daaruit is hun duidelijk geworden dat het om een vervalsing gaat. De Amerikaanse federale belastingdienst heeft bevestigd dat de IRS-brief niet van hem afkomstig is.
(vii) [verweerder 2] heeft bekend de schrijver van de IRS-brief te zijn. [verweerder 2] stelt de brief te hebben geschreven om misstanden bij Box Consultants c.s. aan de orde te stellen.
(viii) [verweerder 2] heeft met ambtenaren van de Belastingdienst over Box Consultants c.s. gesproken.
Box Consultants c.s. verzoeken in deze procedure een voorlopig getuigenverhoor. In hun verzoekschrift hebben zij [verweerder 2] als wederpartij aangewezen. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat zij nader bewijs willen vergaren (i) over alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de IRS-brief en (ii) over welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. [verweerder 2] beschikt en welke van die gegevens hij buiten de controlesfeer van Box Consultants heeft gebracht door deze aan derden te verstrekken, en wat met de gegevens is gebeurd dan wel gebeurt. Volgens Box Consultants c.s. verspreidt [verweerder 2] , met gebruik van deze bedrijfsgegevens, laster over hen. Zij willen door het voorlopig getuigenverhoor bewijs verkrijgen met het oog op vorderingen die zij overwegen in te stellen tegen [verweerder 2] dan wel eventueel andere betrokken personen.
Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven [verweerder 2] en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van [verweerder 2] heeft gelegd (hierna: de deurwaarder), alsmede medewerkers van de Belastingdienst, een medewerker van de FIOD en twee officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde (strafrechtelijke) onderzoek tegen Box Consultants c.s.
[verweerder 2] heeft zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen.
Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft de Staat – die in eerste aanleg niet als partij of belanghebbende is aangewezen en dan ook niet als zodanig is opgeroepen of verschenen – hoger beroep ingesteld als belanghebbende. Aan dit beroep heeft de Staat onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
In het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde strafrechtelijk onderzoek hebben Box Consultants c.s. eerder al verzocht om de in hun verzoek genoemde medewerkers van de Belastingdienst en de FIOD, en officieren van justitie te laten horen, maar dit verzoek is goeddeels door de rechter-commissaris afgewezen. Box Consultants c.s. beogen met het voorlopig getuigenverhoor slechts bewijsmateriaal te verzamelen voor de strafzaak. Daarvoor is het voorlopig getuigenverhoor echter niet bedoeld. Een toewijzing van het onderhavige verzoek zou bovendien neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van de strafzaak.
De Staat heeft ter onderbouwing van deze gronden onder meer aangevoerd dat de in het verzoek genoemde ambtenaren uitsluitend kunnen verklaren over het strafrechtelijk onderzoek naar Box Consultants c.s., dat zij niet op de hoogte zijn van de in het verzoek door Box Consultants c.s. gestelde praktijken of handelwijze(n) van [verweerder 2] , dat Box Consultants c.s., naast [verweerder 2] en de deurwaarder, geen andere getuigen wensen te horen dan deze ambtenaren, en dat de punten waarover zij de getuigen willen laten ondervragen in feite alleen betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van uitsluitend [verweerder 2] en de deurwaarder. Het hof heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen.
De Staat is belanghebbende. Nu hij in eerste aanleg niet de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten overhet verzoek, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep. (rov. 3.9.1-3.9.5)
De rechter dient een voorlopig getuigenverhoor in beginsel te gelasten, mits het verzoek terzake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel op grond van een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. (rov. 3.10.1)
In het arrest van het hof van 29 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:259, is als maatstaf geformuleerd of bij het verzoek om het voorlopig getuigenverhoor voldoende feitelijk en concreet is aangegeven welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden (rov. 3.10.2).
Box Consultants c.s. voeren aan dat zij de desbetreffende ambtenaren van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie willen horen teneinde onder meer te onderzoeken de (verdere) betrokkenheid en precieze handelswijze van [verweerder 2] en eventuele derden bij de in dit verzoekschrift omschreven praktijken. Zij willen de door hen gewenste getuigen horen om vast te stellen:
- wie de IRS-brief heeft ontvangen;
- wanneer de IRS-brief werd ontvangen;
- wat er vervolgens met de IRS-brief is gedaan;
- wanneer en hoe de valsheid van de IRS-brief duidelijk werd (in verband met eventueel geleden schade);
- hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd;
- wanneer [verweerder 2] met bijvoorbeeld de ambtenaren van de FIOD en de Belastingdienst en/of officieren van justitie sprak over Box Consultants c.s.;
- wat [verweerder 2] de ambtenaren heeft verteld;
- of [verweerder 2] daarbij vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. heeft gedeeld, en zo ja, welke informatie hij heeft gedeeld;
- welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde;
- welke overige valse stukken [verweerder 2] heeft verstrekt aan de diverse ambtenaren;
- welke schade door de misleiding van [verweerder 2] is ontstaan;
- welke indrukken [verweerder 2] bij de ambtenaren achterliet. (rov. 3.10.3)
[verweerder 2] heeft echter bekend de schrijver te zijn van de IRS-brief. Daarnaast heeft [verweerder 2] ter zitting verklaard dat hij alleen met de in het verzoek genoemde ambtenaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gesproken (die al in de strafzaak zijn gehoord). Het is duidelijk dat de IRS-brief vals is en dat de Belastingdienst aandacht aan de brief heeft besteed. Voor zover Box Consultants c.s. vragen hierover hebben, zijn deze dus reeds beantwoord.) (rov. 3.10.4
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“3.10.5 De door Box c.s. te onderzoeken punten zijn weliswaar in enigerlei mate uitgewerkt, maar daarmee zijn de onderzoeksvragen ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor nog steeds onaanvaardbaar ruim gebleven. Zo hebben Box c.s. niet aangeven specifiek welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen. Ook is niet voldoende aannemelijk gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord zouden kunnen geven op vragen als ‘hoe lang de misleiding door [verweerder 2] heeft voortgeduurd’ en ‘welke onwaarheden [verweerder 2] aan de ambtenaren vertelde’, anders dan hetgeen reeds uit de processen-verbaal van verhoor van [verweerder 2] is gebleken. Daarnaast acht het hof op voorhand niet uitgesloten dat het horen van genoemde ambtenaren van de Belastingdienst/Fiod en het Openbaar Ministerie inderdaad een doorkruising van de strafrechtelijke procedure zou betekenen, mede omdat Box c.s. thans nog niet willen aangeven welke vragen ze aan welke ambtenaar willen stellen. Daarbij speelt tevens een rol dat veertien van de zestien door Box c.s. voorgedragen getuigen allemaal als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen Box c.s. zijn betrokken. Het zonder meer toewijzen van een voorlopig getuigenverhoor zonder enige restrictie ten aanzien van de aan de ambtenaren te stellen vragen, houdt gelet op het voorgaande het gevaar van doorkruising in. Het hof concludeert dat – mede gelet op de omstandigheden van het geval en met name het gevaar van doorkruising – het verzoek onvoldoende concreet en ter zake doend is voor zover het anderen dan [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft (…), en daarmee dient af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Het hof neemt daarbij tevens in overweging dat Box c.s. door beslaglegging onder [verweerder 2] eerst kort geleden een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben gekregen. Mogelijk dat het onderzoeken en analyseren van die informatie aanwijzingen opleveren voor een concreter geformuleerd probandum, waarvan op dit moment evenwel geen sprake is. Het hof wijst het verzoek dan ook af voor zover het anderen dan [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft (…).
De hierboven gehonoreerde bezwaren van de Staat gelden niet voor het door Box c.s. gedane verzoek voor zover [verweerder 2] en [de deurwaarder] betreft. (…)”
De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen oordelen van het hof in rov. 3.10.5. Die oordelen komen, voor zover van belang, op het volgende neer: (i) de door Box Consultants c.s. ten behoeve van het voorlopig getuigenverhoor geformuleerde onderzoeksvragen zijn onaanvaardbaar ruim (rov. 3.10.5, eerste drie volzinnen), (ii) er bestaat het gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure (rov. 3.10.5, vierde tot met zesde volzin) en (iii) in verband met dat gevaar is het verzoek onvoldoende concreet en terzake doende voor zover het anderen dan [verweerder 2] en de deurwaarder betreft, en daarmee dient het verzoek af te stuiten op een zwaarwichtig bezwaar (rov. 3.10.5, zevende volzin).
Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 onder (i) genoemde oordeel. Het voert aan dat Box Consultants c.s. voldoende duidelijk hebben gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, en dat hun verzoek ook voor het overige voldoet aan de uit art. 186 e.v. Rv voortvloeiende eisen.
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde welke eisen aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden gesteld. Terzake wordt het volgende overwogen.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor in 3.5.2, slot, genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2)
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, dient bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. In aanvulling op het hiervoor in 3.5.2-3.5.4 overwogene geldt voorts dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Zoals voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, kan voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Met zijn oordeel dat de door Box Consultants c.s. geformuleerde onderzoeksvragen onaanvaardbaar ruim zijn, omdat Box Consultants c.s. niet specifiek hebben vermeld welke ambtenaren gehoord zouden moeten worden op specifiek welke vragen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. onvoldoende duidelijk hebben vermeld waarop het verhoor in dit geval betrekking moet hebben, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst, op zichzelf toereikend is om te voldoen aan de hiervoor in 3.5.3 (tweede volzin) en 3.5.5 (eerste volzin) genoemde eis.
Zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.5 (tweede volzin) overwogene, heeft het hof wel bij zijn oordeel in aanmerking mogen nemen dat onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom de opgegeven getuigen antwoord kunnen geven op de te stellen vragen. Indien het oordeel van het hof echter aldus moet worden verstaan dat Box Consultants c.s. dit niet slechts onvoldoende duidelijk hebben gemaakt bij de twee door het hof in rov. 3.10.5 met zoveel woorden genoemde vragen, maar ook bij de andere door hen geformuleerde vragen, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, gelet op hetgeen Box Consultants c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de IRS-brief en de mogelijke uitlatingen van [verweerder 2] jegens de Belastingdienst.
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 2 zijn dus gegrond.
Onderdeel 1 is in de eerste plaats gericht tegen het hiervoor in 3.4 onder (iii) genoemde oordeel. Het onderdeel klaagt onder meer dat het enkele gevaar van doorkruising van de strafrechtelijke procedure geen grond is voor afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ook niet als onderdeel van de afwijzingsgrond zwaarwichtig bezwaar.
Met betrekking tot dit onderdeel wordt als volgt overwogen.
Een voorlopig getuigenverhoor is uitsluitend toelaatbaar met het oog op een geding voor de burgerlijke rechter. Indien dat verhoor wordt verzocht om feiten te doen ophelderen of vaststellen ten behoeve van een procedure bij een andere rechter, is het derhalve niet toewijsbaar (HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.1, HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1094, NJ 1990/825 en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZC3132, NJ 2001/137).
De Staat heeft aan zijn hoger beroep onder meer ten grondslag gelegd dat het verzoek van Box Consultants c.s. op de hiervoor in 3.6.2 genoemde grond moet worden afgewezen, omdat, naar hij stelt, het Box Consultants c.s. uitsluitend is te doen om bewijs voor de strafzaak (zie hiervoor in 3.2.3). Box Consultants c.s. hebben deze stelling van de Staat bestreden, onder verwijzing, kort gezegd, naar hun hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen. Het hof heeft de juistheid van de stelling van de Staat en van de bestrijding daarvan door Box Consultants c.s. in het midden gelaten. In cassatie moet bij de beoordeling van het middel daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het Box Consultants c.s. niet te doen is om bewijs voor de strafzaak en dat de hiervoor in 3.6.2 genoemde afwijzingsgrond zich dus niet voordoet.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (vgl. onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.3).
Het hof heeft het verzoek van Box Consultants c.s. bij zijn door het onderdeel bestreden oordeel niet toewijsbaar geoordeeld wegens een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin. Daarvoor heeft het verwezen naar het “gevaar van doorkruising” van de strafrechtelijke procedure. Bij dit gevaar heeft het hof kennelijk daarop het oog dat het voorlopig getuigenverhoor weliswaar is bedoeld ten behoeve van een geding voor de burgerlijke rechter, maar mogelijk geheel of ten dele betrekking heeft op dezelfde feiten of vragen als aan de orde zijn in de strafrechtelijke procedure.
De enkele omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, kan echter geen grond voor afwijzing van het verzoek zijn. Daarmee zou immers een algemene beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor worden aanvaard die de wettelijke regeling daarvan niet kent en die in veel gevallen niet is gerechtvaardigd.
Een beperking in verband met een procedure voor een andere rechter kan echter wel gerechtvaardigd zijn ingeval aannemelijk is dat de omstandigheid dat in het voorlopig getuigenverhoor dezelfde vragen aan de orde (kunnen) komen of dezelfde feiten (kunnen) worden onderzocht als in een procedure bij een andere rechter, zal leiden tot een daadwerkelijke verstoring van het onderzoek dat plaatsvindt bij die andere rechter. Het belang dat die verstoring achterwege blijft, kan onder omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat het belang van de verzoeker bij het desbetreffende voorlopige getuigenverhoor daarvoor moet wijken, zolang dat zwaarwegende belang dat vergt. In dat geval bestaat een zwaarwichtig bezwaar in de hiervoor in 3.6.4 bedoelde zin en dient het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor om die reden te worden afgewezen. Een en ander vergt een afweging van de betrokken belangen.
Het oordeel van het hof berust enkel op de hiervoor aan het slot van 3.6.5 genoemde mogelijkheid en dus niet mede daarop dat aannemelijk is dat daadwerkelijk een verstoring zal plaatsvinden van het strafrechtelijke onderzoek naar Box Consultants c.s. en dat een zodanig zwaarwegend belang bij het achterwege blijven van die verstoring bestaat, dat het belang van Box Consultants c.s. bij het voorlopig getuigenverhoor daarvoor moet wijken. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, klaagt onderdeel 1 dan ook terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals uit het vorenstaande volgt, gaat het beroep dat de Staat in cassatie in het onderhavige verband heeft gedaan op HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2904, NJ 2018/28, niet op. In die beschikking is – in het verlengde van de hiervoor in 3.6.2 genoemde rechtspraak – een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar geoordeeld in een geval waarin dat verzoek betrekking had op een onderwerp waaromtrent het onderzoek in verband met een bijzondere wettelijke regeling (eerst) diende plaats te vinden in een bijzondere rechtsgang (waarin verzoeker als belanghebbende partij was of kon zijn). Dat geval doet zich hier niet voor.
De beschikking van het hof kan op grond van het vorenstaande niet in stand blijven. De hiervoor nog niet vermelde klachten van het middel behoeven in verband daarmee geen behandeling.
Na verwijzing zal onder meer alsnog het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer van de Staat moeten worden beoordeeld, alsmede het beroep op verstoring van de strafrechtelijke procedure zoals hiervoor in 3.6.7 bedoeld, dat besloten ligt in het door de Staat ingeroepen “gevaar van doorkruising” van die procedure. In verband hiermee verdient het volgende opmerking.
Voor het slagen van het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer volstaat, gelet op de aard van de onderhavige procedure, dat bij summier onderzoek aannemelijk is te achten, gelet op de gebleken omstandigheden en het over en weer aangevoerde, dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van bewijs voor de strafrechtelijke procedure.
Indien het hiervoor in 3.6.3 genoemde verweer ongegrond wordt geoordeeld, staat dat niet eraan in de weg dat de rechter het verzoek ten aanzien van bepaalde onderwerpen, vragen of getuigen afwijst op de grond, kort gezegd, dat zich een afwijzingsgrond voordoet met betrekking tot dat onderwerp of die vraag, dan wel dat de desbetreffende getuige niet iets kan verklaren dat voor het geding voor de burgerlijke rechter van belang is (vgl. voor het laatste HR 15 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4268, NJ 1988/2, rov. 3.3). De bevoegdheid om een getuige op deze grond niet te horen, komt ook toe aan de rechter ten overstaan van wie het verhoor moet plaatsvinden (vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, NJ 2005/454, rov. 3.5 slot, en HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316, rov. 3.5.3). Op deze grond kan worden afgezien van het horen van getuigen die uitsluitend iets kunnen verklaren dat van belang is voor de strafzaak, en niet iets dat van belang is voor het eventuele geding bij de burgerlijke rechter.
Wordt een getuige gehoord, dan kan de rechter op de voet van art. 179 lid 2 Rv in verbinding met art. 189 Rv beletten dat vragen worden beantwoord die niet van belang zijn voor het geding bij de burgerlijke rechter, maar uitsluitend voor de strafzaak. Van deze bevoegdheid tot het beletten van de beantwoording van vragen kan de rechter ook gebruikmaken indien een zwaarwegend maatschappelijk belang bestaat bij geheimhouding van bepaalde feiten, zoals het geval kan zijn in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek. Hetzelfde geldt indien de getuige terzake een geheimhoudingsplicht heeft en zich op die grond kan verschonen van beantwoording van de betrokken vragen, maar geen beroep doet op die bevoegdheid. (Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471, rov. 3.6.3, en HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845, NJ 2013/337, rov. 3.4.2)
Van de hiervoor in 3.8.3 en 3.8.4 genoemde mogelijkheden tot beperking van het verhoor kan ook gebruik worden gemaakt op de grond dat het verhoor van de getuige of de beantwoording van bepaalde vragen leidt tot de hiervoor in 3.6.7 bedoelde verstoring van het strafrechtelijke onderzoek en een zwaarwegend belang bij het achterwege blijven daarvan bestaat, waarvoor het belang van verzoeker bij beantwoording van de vraag moet wijken.