Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:588, 23/00349
Hoge Raad, 12-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:588, 23/00349
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2024
- Datum publicatie
- 12 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:588
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:184
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:9287
- Zaaknummer
- 23/00349
Inhoudsindicatie
Tweede cassatie. Schadestaatprocedure. Uitleg van dictum van arrest in de hoofdprocedure. Hoor en wederhoor. Grenzen van rechtsstrijd.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00349
Datum 12 april 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
VESTEDA INVESTMENT MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Vesteda,
advocaat: G.J. Harryvan.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak 16/01640 van 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1135;
b. de arresten in de zaak 200.267.931 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2020, 16 november 2021 en 1 november 2022.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 16 november 2021 en 1 november 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Vesteda heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Vesteda toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het tussenarrest en het eindarrest en tot terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 23 juni 2017.1 Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) [eiser] is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [eiser] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.
(ii) Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd, met als gevolg dat [eiser] per die datum op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP.
(iii) Per 1 januari 1998 heeft (de rechtsvoorgangster van) Vesteda de activa en het personeel, onder wie [eiser], van ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. [eiser] is met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In art. 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat onder meer de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (hierna: WUP)2 van toepassing is.
(iv) De kantonrechter heeft op verzoek van [eiser] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000.
(v) UWV USZO heeft (namens de Stichting Pensioenfonds ABP) aan [eiser] een wachtgelduitkering toegekend op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: OUR) overeenkomstig het Sociaal Beleidskader ABP (hierna: SBK). Nadien heeft UWV USZO beslist dat het wachtgeld ten onrechte was toegekend op de grond dat [eiser] op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer was. ABP heeft het uitgekeerde wachtgeld van [eiser] teruggevorderd. [eiser] is in 2012 bij (onherroepelijke) rechterlijke uitspraak veroordeeld tot terugbetaling van € 68.723,42 met rente.
(vi) [eiser] heeft Vesteda in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op: primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 4 ad A SBK; subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 1 OUR; meer subsidiair een uitkering op grond van de WUP; alles met veroordeling van Vesteda tot betaling van de uitkering gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
(vii) Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2006 (hierna: het arrest in de hoofdprocedure) voor recht verklaard dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de WUP door Vesteda te betalen. Voorts heeft dat hof bij het arrest in de hoofdprocedure voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP en bepaald dat Vesteda gehouden is aan [eiser] alle schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden dan wel lijdt, op te maken bij staat. Het arrest in de hoofdprocedure is in kracht van gewijsde gegaan.
[eiser] vordert in deze schadestaatprocedure veroordeling van Vesteda tot vergoeding van zijn schade.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 12 juni 2013 onder meer geoordeeld dat een deskundige moest worden benoemd. In het tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof ’sHertogenbosch bij arrest van 1 september 2015 dat vonnis bekrachtigd. Bij het hiervoor in 2.1 genoemde arrest van 23 juni 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 november 2021 (hierna: het tussenarrest)3 het volgende overwogen.
“4.37 De vraag hier betreft wanneer de aanspraak op de wachtgelduitkering van [eiser] is ontstaan: op 1 januari 1996 zijnde de datum van het privatiseringsontslag (zoals Vesteda heeft betoogd) of per einde dienstbetrekking per 1 juni 2000, zoals [eiser] heeft gesteld. (…) De kern daarbij is of [eiser] vanaf 1 juni 2000 aanspraak heeft op een uitkering naar de norm van 70% (omdat de aanspraak eerder was ingegaan) of dat hij aanspraak kan maken op de afbouwregeling (90%/80%/70%).
In het dictum van het arrest uit 2006 [het arrest in de hoofdprocedure, HR] is bepaald dat voor recht wordt verklaard: “dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”.
[eiser] beroept zich op dit dictum. In de procedure die geleid heeft tot dat arrest is de discussie over de ingangsdatum van en de aanspraak op betaling van het wachtgeld in alle subtiliteit - zoals thans - niet of nauwelijks gevoerd en daaraan kan een vergaande conclusie als door [eiser] wordt voorgestaan ook niet worden verbonden. Dus dient het dictum niet te worden gelezen als het ingaan van het recht, maar als het ingaan van de betalingsverplichting. Een [en] ander tegen de achtergrond van de omstandigheid dat partijen in feite niet van standpunt verschillen over de kwestie dat de uitbetaling eerst per 1 juni 2000 aan de orde is gekomen. Het hof is met Vesteda (en anders dan de A-G (conclusie sub 2.18)) van oordeel dat dit dictum in het licht van de overwegingen van het arrest bezwaarlijk anders kan worden gelezen dan dat de betalingsverplichting is ingegaan in 2000, maar niet (ook) dat de aanspraak op een uitkering is ingegaan per 1 juni 2000. Dat sluit ook beter aan bij art. 4 WUP waarop de aanspraak van uitkering van [eiser] is gegrond en welke bepaling door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is geciteerd in de overwegingen die aan het voormelde dictum voorafgaan. Ook de A-G onderschrijft de materiële juistheid van dit standpunt. De A-G heeft erop gewezen dat de uitleg van het dictum op de wijze van [eiser] wellicht niet volledig zou aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
Het privatiseringsontslag van [eiser] was immers op 1 januari 1996. De ingangsdatum van het recht was daarmee 1 januari 1996.
Het dictum moet in dat licht naar het oordeel van het hof zo worden begrepen dat het alleen ziet op de datum waarop de aanspraak ontstond tot uitbetaling van de uitkering. Dat het voorgaande dictum is opgenomen in een in kracht van gewijsde uitspraak in de hoofdzaak die tussen partijen gezag van gewijsde heeft, zoals [eiser] heeft betoogd, maakt dit oordeel niet anders. Hetzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat de door het hof gebruikte formulering zijn benadering ondersteunt omdat het anders een andere formulering had kunnen gebruiken; het hof heeft immers in zijn uitspraak letterlijk de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht toegewezen. De hoogte van de uitkering bedraagt daarmee per 1 juni 2000 70% nu tussen partijen niet in geschil is dat gerekend vanaf 1 januari 1996 de afbouwregeling (van in totaal één jaar) tot een einde is gekomen.”
Het hof heeft in zijn eindarrest4 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Vesteda onder meer veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 312.497,95 (bruto) wegens gederfde wachtgelduitkering en van € 31.675,89 wegens pensioenschade. Het heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
[eiser] heeft zijn vordering aan gederfd wachtgeld over het tijdvak juni 2000 tot en met juli 2011 bepaald op € 385.141,82 bruto. Vesteda heeft het wachtgeld berekend op € 382.074,38 bruto. Het hof zal het verschil tussen beide schadeberekeningen middelen waardoor de wachtgeldaanspraak wordt begroot op € 384.000,-- bruto. Daarop komt in mindering het door Vesteda betaalde bedrag van € 71.502,05 bruto. Daarmee resteert € 312.497,95 (aan wachtgeld). (rov. 2.8-2.9)
Vesteda heeft de pensioenschade, zijnde de pensioenpremie die Vesteda verschuldigd zou zijn geweest als correct wachtgeld zou zijn toegekend, in haar akte met een uitgebreid schema berekend op € 31.675,89. De berekeningen zijn daaraan voorafgaand buitengerechtelijk met [eiser] gedeeld, zo heeft Vesteda aangevoerd. [eiser] op zijn beurt berekent in zijn akte de pensioenschade op € 55.625,-- alsmede € 100.000,-- toekomstige pensioenschade, nadat hij aanvankelijk een P.M. post ter zake had opgenomen. (rov. 2.10)
Hoe [eiser] tot de genoemde bedragen is gekomen is door hem niet toegelicht. Hij volstaat met de opmerking in de schadestaat: “Pensioenuitkeringen ontvangen vanaf pensioendatum te laag”. Dit lijkt te miskennen dat het hof eerder heeft geoordeeld dat de vergoedbare pensioenschade niet ziet op de gemiste uitkering, maar op de niet-betaalde premies. [eiser] heeft zijn schade voor dit bedrag daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt en het hof zal aansluiten bij de voornoemde berekening van Vesteda, nu [eiser] tegen deze berekening, waarmee hij bekend was, inhoudelijk niets heeft ingebracht. (rov. 2.11)
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel I van het middel richt zich tegen rov. 4.38 en 4.39 van het tussenarrest. Het voert aan dat het dictum van het arrest in de hoofdprocedure geen andere conclusie toelaat dan dat de aanspraak op de wachtgelduitkering van [eiser] per einde dienstbetrekking, dus op 1 juni 2000, is ontstaan. Door in rov. 4.38 te overwegen dat het dictum niet dient te worden gelezen als het ingaan van het recht, maar als het ingaan van de betalingsverplichting, heeft het hof dan ook een onbegrijpelijke uitleg aan dat dictum gegeven. Ook de overweging in rov. 4.39 dat dit oordeel niet anders wordt door de omstandigheid dat het dictum in kracht van gewijsde is gegaan, is onjuist althans onbegrijpelijk, omdat partijen aan het in kracht van gewijsde gegane arrest in de hoofdprocedure zijn gebonden. Ten slotte klaagt onderdeel I nog dat onbegrijpelijk is de verwerping in rov. 4.39 van de stelling van [eiser] dat de in het dictum van het arrest in de hoofdprocedure gebruikte formulering zijn benadering ondersteunt omdat het hof anders een andere formulering had kunnen gebruiken.
De klachten van onderdeel I lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betreffen de uitleg die het hof na verwijzing heeft gegeven aan het dictum van het arrest in de hoofdprocedure.
Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. Daartoe dient de rechter in de schadestaatprocedure de uitspraak in de hoofdzaak uit te leggen. Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.5 De uitleg van het arrest in de hoofdprocedure kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.6
Het hof heeft in rov. 4.38 vooropgesteld dat in de hoofdprocedure de discussie over de ingangsdatum van en de aanspraak op betaling van het wachtgeld in alle subtiliteit niet of nauwelijks is gevoerd en dat partijen niet van standpunt verschillen dat uitbetaling eerst per 1 juni 2000 aan de orde is. Deze vooropstelling is in cassatie niet bestreden. Het hof heeft verder in rov. 4.39 overwogen dat in het arrest in de hoofdprocedure letterlijk de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht is toegewezen. Deze overweging is niet onbegrijpelijk, aangezien in het dictum van het arrest in de hoofdprocedure slechts weggelaten zijn de onderdelen van het in rov. 2.1 onder a. van dat arrest geciteerde petitum van [eiser] die door het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de hoofdprocedure irrelevant waren, terwijl het resterende is toegewezen. Bij gebreke van een debat in de hoofdprocedure over de ingangsdatum van de aanspraak en de ingangsdatum van het recht op uitbetaling is niet onbegrijpelijk dat het hof het dictum van het arrest in de hoofdprocedure aldus heeft uitgelegd dat hetgeen in de hoofdprocedure is toegewezen overeenstemt met de regeling van de WUP, zodat de datum 1 juni 2000 ziet op het recht op uitbetaling. Die uitleg is ook niet in strijd met de tekst van het dictum, dat immers luidt dat [eiser] per 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering. De veronderstelling van de klachten dat het dictum niet anders kan worden gelezen dan als een veroordeling tot de naleving van de aanspraak die ingaat op 1 juni 2000, is dan ook onjuist. Daarop stuiten de klachten van onderdeel I af.
Onderdeel II klaagt dat rov. 2.9 van het eindarrest, waarin het hof op de schade wegens gederfd wachtgeld het reeds door Vesteda betaalde bedrag van € 71.502,05 bruto in mindering brengt, onbegrijpelijk is. [eiser] had immers bij de begroting van zijn vordering op € 385.141,82 bruto dit bedrag reeds in mindering gebracht, zo voert het onderdeel aan.
De klacht slaagt. [eiser] heeft bij zijn akte na tussenarrest een berekening overgelegd waarbij hij zijn vordering uit hoofde van gederfd wachtgeld heeft berekend op € 385.141,82. In deze berekening is reeds rekening gehouden met een bedrag van € 68.723,42 exclusief wettelijke rente wegens een betaling door Vesteda op 17 april 2014. In haar antwoordakte heeft Vesteda aangevoerd dat zij in april 2014 een bedrag van € 71.502,05 heeft voldaan. In dit bedrag was kennelijk de wettelijke rente begrepen. Het hof heeft in rov. 2.9 dit laatste bedrag nogmaals in mindering gebracht. Dat is onbegrijpelijk in het licht van het feit dat [eiser] in zijn berekening reeds rekening had gehouden met een betaling door Vesteda van € 68.732,42 exclusief wettelijke rente.
Onderdeel III klaagt dat het hof in rov. 2.10 en 2.11 van het eindarrest niet de berekeningen van Vesteda voor waar had mogen aannemen, nu [eiser] op deze berekeningen, die zijn overgelegd bij het laatste processtuk voordat arrest werd gewezen, niet meer heeft kunnen reageren.
Deze klacht slaagt. Vesteda heeft bij haar antwoordakte na tussenarrest berekeningen van de niet-afgedragen pensioenpremies in het geding gebracht. Over deze berekeningen heeft [eiser] zich daarna niet kunnen uitlaten. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 2.11 van het eindarrest mede gestoeld op de overweging dat [eiser] tegen deze berekeningen, waarmee hij bekend was, inhoudelijk niets heeft ingebracht. Niet blijkt op welke grond het hof van oordeel is dat [eiser] behoorde te begrijpen dat hij reeds in zijn akte na tussenarrest op die berekeningen, die nog niet in het geding waren gebracht, diende in te gaan. De stelling van Vesteda, in het laatste processtuk, dat zij de berekeningen op voorhand aan [eiser] heeft toegestuurd, is daartoe onvoldoende, reeds omdat [eiser] zich over die stelling niet heeft kunnen uitlaten. Aldus heeft het hof gehandeld in strijd met art. 19 lid 1 Rv.
Onderdeel IV klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden door Vesteda in het eindarrest te veroordelen om de pensioenschade aan [eiser] te vergoeden. Het onderdeel voert aan dat geen van partijen in hoger beroep een grief heeft aangevoerd tegen de veroordeling om de pensioenschade, bestaande uit niet-betaalde pensioenpremies, aan Stichting Pensioenfonds ABP te voldoen, zodat het verwijzingshof daaraan was gebonden.
Ook deze klacht slaagt. Het hof heeft in rov. 4.21 van het tussenarrest, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [eiser] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn primaire vordering tot uitbetaling van de onbetaalde pensioenpremie aan [eiser] en toewijzing van de subsidiaire vordering tot uitbetaling van de onbetaalde pensioenpremie aan ABP. Vesteda is hiertegen evenmin opgekomen. Het stond het hof daarom niet vrij om Vesteda ter zake van deze schadepost te veroordelen tot betaling aan [eiser].
Onderdeel V bevat een voortbouwende klacht die zelfstandige betekenis mist. Deze behoeft geen behandeling.
Omdat de tegen het tussenarrest gerichte klachten (onderdeel I) falen, zal het cassatieberoep voor zover gericht tegen het tussenarrest worden verworpen.