Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-09-2004, AP1534, 00760/04 U

Parket bij de Hoge Raad, 07-09-2004, AP1534, 00760/04 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 september 2004
Datum publicatie
9 september 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP1534
Formele relaties
Zaaknummer
00760/04 U

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan VS. Na algemene overwegingen met verwijzing naar HR LJN AE5288; NJ 2004, 42; NJ 2002, 244; NJ 2001, 618 en LJN AD4290 oordeelt de HR dat de enkele omstandigheden dat de OvJ in strijd met de wet - want voorafgaand aan een daartoe door de Rb te verlenen verlof - tapgegevens aan de Amerikaanse autoriteiten heeft verstrekt en dat deze autoriteiten - in strijd met een door de OvJ gemaakt voorbehoud - die gegevens aan het uitleveringsverzoek ten grondslag hebben gelegd, niet het risico opleveren van een flagrante inbreuk op een de opgeëiste persoon ex art. 6 EVRM toekomend recht.

Conclusie

Nr. 00760/04 U

Mr Machielse

Zitting 8 juni 2004

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 februari 2004 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de VS ontoelaatbaar verklaard.

2. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie, welk in vier onderdelen uiteenvalt. Mr B. Beg, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend. Deze zaak hangt samen met de zaken [medeverdachte 1], nr. 00764/04 U, en [medeverdachte 2], nr. 00762/04 U, waarin ik vandaag ook concludeer.

3.1. De uitspraak van de rechtbank houdt onder meer in:

"De verdediging heeft onder meer het volgende aangevoerd:

De arrest warrant is verkregen op basis van onrechtmatig - in strijd met het door Nederland gestelde voorbehoud - gebezigd bewijs. De officier van justitie heeft in haar brief van 16 september 2003 aan de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat de informatie verkregen uit het onderzoek pas als bewijs mag worden gebruikt nadat daartoe door de rechtbank verlof is verleend. De autoriteiten van de Verenigde Staten hebben dit voorbehoud geschonden en mitsdien het vertrouwen.

De rechtbank overweegt het volgende.

Het is in beginsel niet aan de uitleveringsrechter om hetgeen aan een uitleveringsverzoek voorafgaat te toetsen. De rechtbank ziet echter aanleiding hiervan af te wijken nu zij constateert dat het uitleveringsverzoek vrijwel geheel is gebaseerd op gegevens die de Amsterdamse politie aan de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika heeft verstrekt zonder dat daartoe vooraf het vereiste verlof op grond van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering is gegeven.

De stelling van de officier van justitie dat een en ander geen bezwaar oplevert, aangezien de belangen van de opgeëiste persoon niet zijn geschaad, kan niet worden aanvaard nu immers het arrestatiebevel geheel op de inhoud van de Nederlandse inlichtingen is gebaseerd, welke inlichtingen letterlijke citaten uit de tapverslagen bevatten. Door deze gang van zaken is de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene geschaad, hetgeen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.

Een en ander zou anders liggen in de gevallen waarin de verzoekende Staat is toegetreden tot het EVRM, waarbij het vertrouwsbeginsel meebrengt dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen en waarbij ervan kan worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.

Nu het een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika betreft is die rechtsbescherming niet voorhanden, aangezien de Verenigde Staten van Amerika geen partij zijn bij dat Verdrag.

De gevraagde uitlevering dient derhalve ontoelaatbaar te worden verklaard."

Ik begrijp de kern van de overwegingen van de rechtbank aldus dat volgens de rechtbank het feit dat het uitleveringsverzoek bijna geheel is gebaseerd op Nederlandse tapgegevens en aan de rechtbank geen verlof is gevraagd om de in Nederland verzamelde inlichtingen aan de VS te verstrekken, een inbreuk op art. 8 EVRM meebrengt waarover in de VS niet effectief zal kunnen worden geklaagd, omdat de VS niet is aangesloten bij het EVRM.

3.2. Onderdeel A van het voorgestelde middel klaagt dat de rechtbank het vertrouwensbeginsel dat het uitleveringsverkeer tussen Nederland en de VS beheerst heeft miskend. Het vertrouwensbeginsel komt er volgens de steller van het middel in dit geval op neer dat de VS erop hebben mogen vertrouwen dat het bewijsmateriaal dat door de Nederlandse autoriteiten was aangeleverd, in Nederland niet was verzameld in flagrante strijd met een in het EVRM gewaarborgd recht. De Nederlandse uitleveringsrechter zou dit vertrouwen moeten respecteren. Vervolgens wijst de steller van het middel er op dat de Hoge Raad in zijn arrest NJ 2001, 618 heeft geleerd dat de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechtshulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, geen steun in het recht vindt. Als uitgangspunt geldt volgens de Raad dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt volgens dit onderdeel van het middel in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.

Onderdeel B stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de interstatelijke plicht tot uitlevering slechts terugtreedt indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het vermelde uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat. Over het bestaan van zo een risico heeft de rechtbank volgens de steller van het middel evenwel niets vastgesteld. Tevens is niet duidelijk in welk belang de opgeëiste persoon zou zijn geschaad door de afgifte van de tapverbalen aan de VS.

Voor het overige meldt onderdeel B een aantal feiten over de voeging van de vordering aan de rechtbank om verlof te verlenen tot afgifte aan de buitenlandse autoriteit waarvan in cassatie niets vast staat. Ik kan in het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 23 september 2003 slechts lezen dat het uitleveringsverzoek daar is behandeld, niet dat ook nog het verzoek om verlof tot afgifte daar aan de orde was. Eveneens verdient mijns inziens nu reeds opmerking dat klachten over de tussenbeslissingen van de rechtbank niet relevant zijn voor de overwegingen waarop de ontoelaatbaarverklaring in de eindbeslissing is gegrond.

Onderdeel C stelt dat het zonder verlof afgeven van de tapverbalen aan de VS geen schending inhoudt van art. 8 EVRM en dat anderzijds een dergelijke schending niet tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering kan leiden.

Onderdeel D tenslotte komt op tegen de overwegingen van de rechtbank over het ontbreken in de VS van een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen enige schending van een uit een verdrag voortvloeiend recht van de opgeëiste persoon. De steller van het middel wijst er op dat de VS is aangesloten bij het IVBPR, welk verdrag een vergelijkbare bescherming biedt als het EVRM.

3.3. De verschillende onderdelen van het middel overlappen elkaar deels. Het komt mij voor dat gemeenschappelijk aan de eerste drie onderdelen is dat de rechtbank ten onrechte aan het ontbreken van verlof tot afgifte consequenties heeft verbonden voor de uitleveringsbeslissing.

De Hoge Raad heeft enige malen doen blijken dat voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon het niet verleend zijn van verlof tot overdracht van ter uitvoering van een rechtshulpverzoek vergaard bewijsmateriaal niet relevant is.(1) Reeds daarom is het middel naar mijn mening gegrond.

3.4. Een volgend punt van kritiek op de beslissing van de rechtbank - en de steller van het middel wijst daar mijns inziens eveneens terecht op - is dat slechts dreiging van een flagrante schending van enige uit art. 6 EVRM voortvloeiend recht tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering kan leiden.(2) De rechtbank heeft in haar beslissing niet doen blijken van de dreiging van zo een schending van art. 6 EVRM uit te gaan maar heeft de doorbreking van de vertrouwensregel ook mogelijk geacht ingeval de verzoekende staat geen effectief rechtsmiddel zou bieden tegen een schending van art. 8 EVRM.(3) Aldus geeft de rechtbank aan hetgeen de Hoge Raad heeft geleerd een uitleg die de grenzen van deze uitspraken overschrijdt.

Ook dit bezwaar lijkt mij gegrond.

3.5. Onbegrijpelijk is voorts de link die de rechtbank legt tussen het ontbreken van het verlof tot afgifte van de stukken en de schending van art. 8 EVRM. Ervan uitgaande dat de rechter-commissaris verlof heeft gegeven tot het afluisteren van telefoongesprekken - het tegendeel is door de rechtbank niet vastgesteld, noch heeft de opgeëiste persoon zich daarop beroepen - is er sprake geweest van een schending van art. 8 EVRM, maar, naar het zich laat aanzien, wel een die op grond van het tweede lid van art. 8 EVRM was gelegitimeerd. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien dat het ontbreken van verlof tot afgifte die legitimering plotseling in rook doet oplossen.

3.6. De steller van het middel keert zich naar mijn mening tevens op goede gronden tegen de consequenties die de rechtbank verbindt aan het feit dat de VS geen partij zijn bij het EVRM.

Het vertrouwensbeginsel dat het rechtsverkeer tussen de partijen bij het EVRM kenmerkt geldt volgens de Hoge Raad niet minder voor bilaterale verdragen als het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat Nederland, als door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het desbetreffende uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in het andere land.(4) De overwegingen van de rechtbank geven blijk van een miskenning van dit uitgangspunt. Overigens moet ik opmerken dat ik de uitleg van het vertrouwensbeginsel in de cassatieschriftuur niet kan delen. In de uitleveringsprocedure in de aangezochte staat kunnen dunkt mij verweren van de opgeëiste persoon niet worden afgeweerd met de redenering dat de verzoekende staat erop moet vertrouwen dat in de aangezochte staat alles volgens de regels is verlopen. Het vertrouwensbeginsel houdt grof gezegd in dat erop mag worden vertrouwd dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een eerlijk proces zal krijgen, hetgeen meebrengt dat hij daar alles zal kunnen aanvoeren wat hij meent in zijn voordeel te zullen zijn.

4.1. De in het verweerschrift ingenomen stellingen doen aan het bovenstaande niet af. Het verweerschrift voert aan dat de schriftuur te laat, te weten op 5 april 2004, is ontvangen ter administratie van de Hoge Raad, terwijl op 4 maart 2004 de officier van justitie cassatie had ingesteld. Volgens de steller van het verweerschrift is daarom requirant niet ontvankelijk in het beroep, omdat de schriftuur buiten de in art. 31 lid 3 Uw bepaalde termijn van één maand, is ingediend.

De steller van het verweerschrift ziet eraan voorbij dat het in art. 1 Algemene Termijnenwet niet alleen voor advocaten, maar ook voor officieren van justitie geldt. Omdat 4 april 2004 op een zondag viel was de datum van 5 april 2004 de laatste waarop de schriftuur nog kon worden ingezonden.

4.2. Onderdeel A van het verweerschrift stelt dat de officier van justitie geen belang bij cassatie zou hebben omdat, wanneer de rechtbank alsnog het verlof verleent de VS een nieuw uitleveringsverzoek kunnen doen.

Ik kan eerlijk gezegd de redenering van de steller van het verweerschrift niet volgen. Zij gaat immers uit van een onzekere gebeurtenis, waarvan het maar de vraag is, gelet op de teneur van de overwegingen die de rechtbank aan de ontoelaatbaarverklaring van het uitleveringsverzoek heeft ten grondslag gelegd, of zij zich in de toekomst zal voordoen.

Voorts staat het de officier van justitie vrij een zijns inziens onjuiste beslissing van de rechtbank aan de Hoge Raad voor te leggen indien hij een schending van het recht vermoedt (art. 79 RO).

Tenslotte betekent een nieuw uitleveringsverzoek dat opnieuw tijd en moeite moeten worden geïnvesteerd en dat opnieuw een procedure moet worden begonnen. Het vermijden van kostbare overbodigheden lijkt mij een belang dat de officier van justitie zich mag aantrekken.

Wat Onderdeel A verder opmerkt over de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om in de VS een beroep te doen op schending van enig hem toekomend grondrecht ziet eraan voorbij dat het vertrouwensbeginsel juist uitgaat van het wél bestaan van die mogelijkheid. De uitleg die de officier van justitie aan het vertrouwensbeginsel heeft gegeven is mijns inziens niet juist, maar op andere gronden kan de beslissing van de rechtbank niet in stand blijven.

4.3. Onderdeel B ziet over het hoofd dat een verweerschrift in cassatie dient te bestaan in een tegenspraak van de voorgestelde cassatiemiddelen. De steller van het verweerschrift geeft er voorts blijk van het onderscheid tussen bewijs dat aan een veroordeling ten grondslag wordt gelegd en gegevens die de basis vormen van een uitleveringsverzoek te veronachtzamen. Als bepaalde gegevens wel voldoende zijn voor een uitleveringsverzoek, maar als het materiaal waaraan die gegevens zijn ontleend niet voor het bewijs in de strafzaak mag worden gebezigd dan betekent dat naar mijn mening dat een strafzaak die op die gegevens zal worden gebaseerd ernstig is verzwakt en wellicht zelfs kansloos is. Dát aspect heeft de officier van justitie onder ogen van de rechtbank willen brengen.

Nogmaals wijs ik er op dat niet blijkt dat de rechtbank op 23 september 2003 zowel het uitleveringsverzoek als het verzoek om het verlof ingevolge art. 552oa en 552p Sv tegelijkertijd heeft behandeld. Het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting vermeldt slechts dat het uitleveringsverzoek daar aan de orde is.

Overigens overschat de steller van het verweerschrift de mogelijkheden die een verweerschrift tegen een door het OM voorgesteld cassatiemiddel biedt. Zo een verweerschrift is niet de plaats waar allerlei feitelijke verweren aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd, maar is een tegenspraak van het cassatieberoep.

4.4. Onderdeel D stelt dat het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsverkeer tussen Nederland en de VS niet meer onverkort kan gelden onder meer gelet op de totstandkoming van de Patriot Act en het risico dat de opgeëiste persoon op Guantanamo Bay zal worden gedetineerd, welke ontwikkelingen dateren van ná de totstandkoming van het uitleveringsverdrag met de VS.

Deze klachten horen niet thuis in een tegenspraak van een cassatieberoep omdat zij zijn gegrond op gegevens waaromtrent de rechtbank niets heeft vastgesteld en a.h.w. als extra argumenten worden geponeerd om de beslissing van de rechtbank overeind te houden.

Geen enkel onderdeel van het voorgestelde verweerschrift treft mijns inziens doel.

5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de rechtbank en tot bepaling van de dag van feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad. De opgeëiste persoon zal voor de feitelijke behandeling door de Hoge Raad moeten worden opgeroepen evenals een tolk in de Arabische taal.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR NJ 2003, 461; HR 27 mei 2003, LJN AF7313.

2 HR NJ 2002, 244.

3 HR NJ 2004, 41; HR NJ 2004, 42.

4 HR NJ 1986, 162; DD 95.263; HR 27 mei 2003, NJB 2003, blz. 1345, nr. 100; HR 8 juli 2003, LJN AE5288.